| |
| |
| |
K. v.d. Geest
De dood van boekhouder IJsendoorn
In de afgedragen, smerige, veelal met bloed besmeurde oude uniformen van gesneuvelde Franse soldaten, die op de slagvelden in Vlaanderen bij elkaar gezocht waren en die de Gestapo ons als gevangeniskleren liet dragen, zagen wij er geen van allen uit als mensen, die eens fabrieksarbeider, landarbeider, leraar, tuinarchitect, bootwerker of banketbakker waren geweest. Alleen IJsendoorn leek zelfs in die uniform nog op de boekhouder van een kleine wasserij of een houthandel in het een of andere provinciestadje, ook toen de bril met het stalen montuur en de ronde glazen, die hij al vanaf zijn zesde jaar op school gedragen had, door een SS'er kapot geslagen was en hij zijn ene smalle hand, waarvan de dunne, benige vingers gebroken waren, in een verband van morsige lappen droeg. Zijn hele voorkomen had iets onopvallends, ook de schuchtere manier, waarop hij zich bewoog en zijn zachte, bescheiden stem. Hij zou waarschijnlijk zelfs die avond op zijn krib in cel tien gestorven zijn, zonder dat het iemand van ons opgevallen was, als wachtmeester Hölzenkämpfer, die door zijn kameraden van de SA en de SS de communist genoemd werd, niet binnen was gekomen, toen een paar van ons al sliepen en de anderen op het punt waren om ook in slaap te vallen.
‘Du! Eisenthoorn... komm mal heraus!’ Zoals al heel vaak gebeurd was, zouden ze hem tot het aanbreken van de morgen laarzen laten poetsen en spuugbakken uitkrabben en de wc's schoon laten maken.
Groot en breed stond wachtmeester Hölzenkämpfer in de deuropening. Achter hem, in de gang, brandde het licht; in de cel was de lamp al vroeg uitgedraaid.
De Spanjool, die boven me lag, keerde zich kreunend om, maar werd niet wakker. Jopie Blok, naast me, hield de adem in. Ik zag IJsendoorn, als gewoonlijk, een poging doen om op te staan. Hij stak zijn benen buiten de krib, een paar magere benen, waaraan de blote voeten, vol zweren, veel te groot leken. Hij richtte zich half op, maar liet zich ook weer achterover vallen. En in de vale schemer van het licht uit de gang, zag ik, dat hij glimlachte, niet sarrend maar zegevierend en zelfbewust alsof hij voor het eerst van zijn leven eens zeker van zichzelf was. En ik hoorde hem zeggen: Nou...eh...jetzt geht es nicht mehr, Herr Oberwachtmeister Hölzenkämpfer!’
En ofschoon hij het haast fluisterend zei, scheen ook de Spanjool, die was blijven slapen toen Hölzenkämpfer binnenkwam, er nu wakker van te worden. Hij kwam overeind en stak zijn gegroefde kop met de grijze baardstoppels buiten zijn krib.
| |
| |
‘Madre...,’ zei hij zachtjes, verbaasd.
‘Waaaaas?’ Hölzenkämpfer kwam een stap verder de cel binnen. Het licht op de gang was kil, doods. In de cel, waarvan we het raam dicht getrokken hadden, omdat een snerpende Oostenwind met regen en sneeuwjacht naar binnen gierde, stonk het. De emmer in de hoek was al weer bijna vol en wasemde die bitterzure stank uit. Behalve Jopie Blok zaten we nu allemaal recht overeind. En allemaal keken we naar IJsendoorn, die daar maar lag met dat zegevierende glimlachje op zijn grauw gezicht. ‘Nah! Du! Es geht nicht mehr, sagst du?’ vroeg wachtmeester Hölzenkämpfer. Allemaal verwachtten we, dat hij IJsendoorn uit zijn krib zou sleuren. Ik kreeg al dat draaierige gevoel in mijn maagstreek, zoals altijd wanneer ik iemand zag of hoorde mishandelen. ‘Es-geht-nicht-mehr?’ Jopie Blok dook diep weg in de schaduw. Hij beefde. Het was alweer weken geleden, dat ze hem het laatst hadden mishandeld. En hoe langer het geleden was, hoe angstiger hij altijd werd. Tot hij de een of andere keer al zijn angst zou vergeten om een peukje sigaret, een afgekloven beentje of een paar visgraten uit de vuilnisemmer van de wacht te graaien en daarbij betrapt en afgeranseld en geschopt te worden.
De Spanjool bewoog zijn lippen, alsof hij een gebed prevelde en keek met zijn grote, donkere ogen vol mededogen naar IJsendoorn. De Oekrainer greep naar het amulet, dat hij aan een vettig geworden touwtje om de hals droeg. Vaag en onwezenlijk kwam de gedachte bij me op:
‘Ik heb die Oekrainer nooit vertrouwd... want waarom stoppen ze hem niet in de cel van de Russen of van de Polen?’
Karl Holstein keek alleen naar wachtmeester Hölzenkämpfer en waagde het te zeggen:
‘Sie sehen doch, Herr Wachtmeister, dasz der Mann krepiert!’ Meteen liet hij zich uit zijn krib glijden en hij boog zich over IJsendoorn heen. Als hij liep, een beetje voorover gebogen en met zijn veel te groot hoofd, de armen ver van zijn lijf, leek hij een oude aap, die zelf ziek was.
‘Krepiert?’ Wachtmeester Hölzenkämpfer wilde zeggen, dat aan de fronten Duitse soldaten krepeerden. En sinds hij in November negentien veertig gevangenbewaarder werd had hij Fransozen, Polen, Russen, Tsjechen en Hollanders zien sterven. Maar in zijn stompzinnig brein begon iets te werken. ‘Krepiert?’ Als er gezegd was, dat IJsendoorn sliep, had hij hem wakker kunnen schreeuwen. Als er gezegd was, dat IJsendoorn niet wilde opstaan, had hij hem van zijn krib kunnen sleuren en de gang door kunnen schoppen. Maar nu er gezegd werd, dat IJsendoorn krepeerde...
Hij maakte een gebaar, alsof hij naar zijn gummiknuppel zou grijpen, maar scheen te beseffen, dat zelfs dit dan geen zin meer had. Hij hoefde niet eens meer kwaad te worden, bedacht hij. Krepiert? Dan kon hij al- | |
| |
leen een streep halen door zijn naam op de lijst van gevangenen, die in het wachtlokaal hing en verder niets.
‘Krepiert?’ herhaalde hij nog eens. En alsof hij eindelijk een besluit genomen had, voegde hij er met een zelfs wat goedige grijns aan toe: ‘Also... lasz der mann krepieren, wenn er will!’ En zonder er aan te denken, dat hij Jopie Blok of Paul Beek kon mee nemen om de laarzen te poetsen of de wc schoon te maken, stampte hij op zijn zware laarzen de cel uit.
Als iets, waarmee wij niets meer te maken hadden, hoorden we hem fluitend de gang doorlopen naar de Polencel. Door het kijkgaatje in de deur schemerde nu nog het licht, dat op de gang brandde. Tegen het raam met de zware ijzeren tralies kletterde de regen, opgejaagd door de Noordooster storm.
‘Kan ik iets voor je doen, IJsendoorn?’ hoorde ik Karl Holstein met zijn schorre stem fluisteren.
Vaag zag ik, in het donker, het grauwe, smalle gezicht op het bonte kussen.
‘Heb je het koud, IJsendoorn?’ vroeg Paul Beck, die heel lang geleden professor in het een of ander moest zijn geweest en toen les gaf aan de Universiteit in Praag om later, nadat hij uitgeweken was, aan een reisbureau in Den Haag te gaan werken.
Als IJsendoorn nog iets gedaan wilde hebben, konden wij dat toch niet voor hem doen. Als IJsendoorn het koud had, konden wij alleen onze dekens nog over hem heen leggen. En we konden bij hem staan, bij zijn krib, zodat hij niet het gevoel had, dat hij helemaal alleen was.
Zoals hij daar lag, verbaasde ik me er weer over, waarom ze hem hier in de Ostfriesengevangenis gebracht hadden. Het was nooit bij me opgekomen het hem te vragen. We vroegen het ook anderen niet, die binnen gebracht werden. Maar de anderen vertelden het uit zichzelf, sommigen uitvoerig, zoals Karl Holstein, die gearresteerd was voor het vervalsen van paspoorten; anderen in een paar woorden, zoals Paul Beck, die gevraagd had:
‘Ik was een persoonlijke vriend van Benesj, dus waarom zouden ze me niet arresteren, zodra ze een kans kregen?’ De Spanjool, die al sinds zes en dertig in Franse concentratiekampen had gezeten en toch nog niets anders sprak dan zijn moedertaal en een paar woorden Russisch, had ons met levendige gebaren duidelijk gemaakt, dat de Fransen hem overgeleverd hadden aan de Moffen. Jopie Blok had verteld, dat hij opgepakt was, omdat hij zich niet als Jood had gemeld. Dat was het eerste, wat we elkaar vertelden; het was belangrijker dit van elkaar te weten, dan te weten of we misschien getrouwd waren en ergens een vrouw en kinderen op ons wachtten. Van Paul Beck wisten we ook na drie maanden nog niet of hij getrouwd was. Wel vertelde hij vaak van het landgoed van zijn broer,
| |
| |
in de buurt van Praag; een landgoed met veel groen van bomen en planten en bloemen. En Karl Holstein vertelde vaak van de ene nacht, dat hij in een groot hotel in München had gelogeerd. Ikzelf had het liefst willen vertellen van een fietstocht, die ik eens door Friesland had gemaakt. Op die tocht was niets bizonders gebeurd, niets wat ik me nog herinnerde, dan alleen, dat ik in de buurt van Marum aan de kant van een slootje had gezeten. Het water was zo helder, dat ik de stekelbaarsjes en kikkervisjes kon zien zwemmen. En de planten op de zanderige bodem zag ik. En de zon scheen en de vogels zongen en de wind suizelde door een bosje struiken, vlak bij me. Het jonge gras geurde.
Ik keek in de grauwe schemer van cel tien naar het gezicht van IJsendoorn, die lag te sterven. Hij zou waarschijnlijk nooit in een groot hotel in München gelogeerd hebben en hij had zeker geen broer, die een landgoed met bomen bezat nabij Praag. Hij was ook nooit, zoals onze Spanjool, met de arbeiders van een staalfabriek in Moskou gefotografeerd. Misschien had hij zelfs nooit in de omstreken van Winschoten of Veendam aan de kant van de weg bij een slootje met helder stromend water naar de visjes zitten kijken. Maar in elk geval moest er in zijn leven iets zijn gebeurd, waardoor die van de Gestapo hem naar de Ostfriesengevangenis in Wilhelmshafen hadden gebracht.
Karl Holstein nam een deken van zijn eigen krib en legde die over IJsendoorn heen. Zelfs in het schemerige duister was zijn grauwe gezicht met de ingevallen wangen en de schitterende bijziende ogen nog dat van een boekhoudertje, die boekhouder was geworden omdat hij op school goed rekenen kon en toch niet sterk genoeg was om op het land of in een fabriek te werken. Een gezicht, dat niet op zou vallen tussen de vele gezichten van de mensen in de wachtkamer van een autobusdienst.
‘Mijn God, IJsendoorn, waarom hebben ze jou hierheen gesleept?’ hoorde ik mezelf fluisterend vragen. Even schrok ik ervan. Misschien was het harteloos zoiets te vragen aan iemand, die lag te sterven. Maar toen zag ik, hoe hij met zijn smalle hand, waarvan ze alle vingers gebroken hadden, naar me tastte. Ik pakte hem bij de pols. En meteen begreep ik, dat ik IJsendoorn niets beters had kunnen vragen. Hij had nooit uit zichzelf kunnen vertellen, zoals Karl en Paul en ik en zelfs de Oekrainer, die we wantrouwden.
‘Het was... zo'n domheid,’ zei hij, moeilijk, met zijn bescheiden eentonige stem. ‘Zo'n domheid, Nico...’
‘Ja,’ dacht ik. Natuurlijk moest het een domheid zijn geweest. IJsendoorn was iemand, die alleen maar voor een domheid in handen van de Gestapo had kunnen vallen.
Paul Beck was weer op zijn krib gaan liggen. De Spanjaard frommelde met een reep krantenpapier en wat korrels tabak, die hij altijd wist te be- | |
| |
machtigen. Hij had, jaren geleden, in elk geval voor negentienzesendertig, wel eens echte sigaretten gerookt, maar die smaakten hem niet zo goed als een sigaret van een reepje krantenpapier en wat schaarse korrels tabak.
‘De Roeski... ook altijd roken sigaretten van krantenpapier... als aan die front,’ had hij ons met zijn levendige gebaren uitgelegd.
‘Zo'n domheid,’ herhaalde IJsendoorn. Ik voelde, dat zijn pols nog maar heel zwak was. Er was geen bizondere reden voor hem om juist deze nacht dood te gaan, nadat hij drie maanden de mishandelingen van de Gestapo had overleefd en drie maanden met ons honger geleden had. Maar misschien was er ook geen reden om nog meer mishandelingen en meer honger te lijden en stierf hij daarom. Hij wilde me alleen nog vertellen:
‘Luister... Nico... nee, je kunt niets voor me doen...’ Ik zou als ik ooit vrij mocht komen zijn vrouw niet kunnen vertellen, dat hij gestorven was, want hij had geen vrouw. Hij had zelfs geen moeder meer, wie hij elke week zijn loontje - een armelijk loon van de boekhouder, die boekhouder was, omdat hij toch niet op het land kon werken! - afdroeg, want zijn moeder was - gelukkig, zei hij! - een half jaar geleden gestorven.
‘Je hoeft niets meer voor me te doen... ik wil je alleen wat vragen.’ Karl Holstein, die achter me op zijn krib lag, luisterde aandachtig. Zelfs de Spanjool spande zich in om de gefluisterde woorden op te vangen en er iets van te begrijpen. Ik hield IJsendoorns pols vast; broos voelde die, heel broos. En ik dacht, hoe wonderlijk het leven kon zijn. Als IJsendoorn thuis, in dat provinciestadje van hem, gestorven was, zou misschien niemand aan zijn bed gestaan hebben. Hier, in de Ostfriesengevangenis luisterden zes man bewogen naar zijn woorden, mannen, waarvan de meesten nooit van zijn geboorteplaats gehoord hadden.
‘Met jullie is het heel anders,’ prevelde hij. Het was vreemd, dat hij nog zo duidelijk - zacht en toch duidelijk - sprak, terwijl zijn pols nauwelijks meer te voelen was. ‘Met jullie is het heel anders. Jij weet, waarvoor je hier zit. En Karl weet het en de... de Spanjool... En als je je leven over moest doen, met de kans, dat je hier nog eens terecht kwam, zou je dat niet afschrikken... je niet weerhouden alles net zo te doen, als je het nu gedaan hebt, nietwaar?’
‘Ja,’ zei ik zachtjes. ‘Ja... ik hoop, dat ik me niet zou laten weerhouden om de dingen te doen, die gedaan moeten worden, IJsendoorn...’ Zelfs toen moest ik opeens aan dat slootje, in de buurt van Marum denken. En misschien moest de Spanjool aan de arbeiders van de staalfabriek in Moskou denken.
‘Maar ik...’ zei IJsendoorn. Ik meende, dat ik zijn dunne pols voelde beven in mijn hand.
‘Je moet je niet opwinden,’ zei ik kalmerend., Maar hij sloeg geen acht op
| |
| |
mijn woorden. Paul Beck was weer van zijn krib gekomen en stond achter me. Ik voelde de warmte van zijn lichaam. Zelfs zo'n uitgeteerd, mishandeld mensenlichaam als van Paul Beck gaf nog wat warmte af, ook op een stormachtige herfstavond in cel tien.
‘Maar ik... door een domheid ben ik hier terecht gekomen... ze hadden bij ons, op de fabriek...’
Een ogenblik voel ik me bedrogen. Op de fabriek, zei hij. En ik kon me niet voorstellen, dat IJsendoorn met zijn tengere, bijna vergroeide lichaam zijn magere, dunne handen en zijn bijziende ogen ooit op een fabriek had gewerkt.
‘Op de fabriek, waar ik boekhouder was...’ Dan wist ik, dat de zon de volgende morgen weer op zou komen, zoals elke morgen. Paul Beck zuchtte, alsof hij heel lang de adem ingehouden had en het nu niet meer kon.
‘Het was een fabriek van machineonderdelen, die we voor de Mo...’ Hij moest altijd beleefd zijn, altijd zijn pet afnemen, als hij met mijnheer sprak, had zijn vader hem geleerd, toen hij nog een kind was, een klein, ziekelijk jongetje. En zelfs toen hij in cel tien van de Ostfriesengevangenis lag te sterven, was er iets in hem, dat het daaraan herinnerde. Hij viel zichzelf in de rede. ‘Een fabriek, die machineonderdelen maakte, voor de Mo... voor de Duitsers. Maar op een morgen, de morgen van Koninginnedag hebben de arbeiders het Wilhelmus gezongen.’
‘Jezus ja!’ vloekte Karl Holstein. ‘Machineonderdelen maken op de wijs van het Wilhelmus!’
‘Jij?’ vroeg ik IJsendoorn. ‘Zong jij het Wilhelmus ook?’
‘Nee,’ zei hij, haastig. ‘Nee... ik heb nog gewaarschuwd, dat we er last mee zouden krijgen.’
‘Natuurlijk,’ gaf ik toe. Boekhouder IJsendoorn zou God, die hem schiep, nooit teleurstellen. Hij hield zijn boeken in orde en waarschuwde de arbeiders op de fabriek, dat ze er last mee konden krijgen als ze het Wilhelmus zongen.
‘Toch hebben ze juist mij opgehaald... want natuurlijk was het nog dezelfde dag bij de Duitse politie bekend... we hadden immers een paar van de WA in de machinewerkplaats... En mij haalden ze op... mij...’
Uit zijn matte, toonloze stem klonk nog een flauwe schijn van verbazing. Het was drie, bijna vier maanden geleden. Ik vroeg me af of hij zich er al die maanden misschien over verbaasd had.
‘Natuurlijk,’ zei ik weer. ‘Jij had niet meegezongen en toch haalden ze jou op...’
Buiten loeiden de sirenes en wachtmeester Hölzenkämpfer, die zich heel lang geleden communist noemde en ook nu nog door zijn kameraden van de SS en SA communist genoemd werd, schoof een tweede grendel op
| |
| |
elke celdeur eer hij zelf een onderkomen zocht in de grote, bomvrije schuiltoren op het terrein van de gevangenis.
‘Ze komen weer... een paar avonden zijn ze niet geweest, maar nu komen ze weer,’ hoorde ik Jopie Blok zeggen. Hij koesterde, ergens diep in zijn hart nog de hoop, dat de bommenwerpers vaak genoeg zouden komen om hem te kunnen redden.
De anderen sloegen geen acht op de vliegtuigen, die ronkend laag over de stad gierden en op de bommen, die insloegen.
‘Jij hebt niet meegezongen en toch haalden ze jou op,’ zei ik zachtjes tegen IJsendoorn.
De Spanjool draaide zijn sigaret en stak die rustig op; hij deed een diepe, bedachtzame trek en liet dan ons ieder op zijn beurt ook een trek doen. Er hoefde daarbij niemand met zijn oor tegen de deur te staan luisteren, want een wachtmeester kwam er niet zolang het luchtalarm bleef.
Karl Holstein strompelde naar de emmer in de hoek en vloekte, omdat die al weer bijna overliep.
‘Morgenvroeg loop je weer op je blote poten door de rotzooi!’
‘Natuurlijk hebben ze jou weg gehaald... want jij maakte immers geen machineonderdelen, die ze nodig hadden,’ zei ik tegen IJsendoorn, terwijl ik met de mouw van mijn katoenen hemd het klamme zweet van zijn voorhoofd veegde.
‘Ja,’ gaf hij toe. ‘Dat had ikzelf ook al bedacht, Nico...’ In die drie of bijna vier maanden, dat hij bijna elke dag mishandeld werd en tot diep in de nacht, uit zijn slaap gehaald, de spuugbakjes schoon moest krabben of laarzen voor de wachtslui in moest vetten, was die gedachte dan toch in hem opgekomen en tot klaarheid geworden, zodat hij nu wist, waarom hij in de Ostfriesengevangenis zat. En waarom hij op die donkere herfstavond, terwijl de storm de regen tegen het raam met de zware tralies deed kletteren en de bommen rond de gevangenis insloegen, achter een dubbel gegrendelde deur van cel tien moest kreperen.
‘Maar...’ Het scheen dat hij daarmee toch nog geen streep onder zijn boekhouding had kunnen zetten.
‘Wacht even,’ viel ik hem zacht in de rede. ‘Zal ik je lippen niet een beetje vochtig maken, IJsendoorn?’
De Spanjool reikte me de kroes water, zonderdat ik hem er om vroeg, alsof hij verstaan had, wat ik zei. Meteen liet hij me nog de laatste trek doen aan zijn sigaret.
‘Maar... je zult het misschien niet begrijpen, Nico... en de Spanjool niet en Paul niet, want met jullie was het allemaal heel anders. Jullie... je hebt tenminste iets gedaan, waarvoor je hier zit en waarvoor je kunt kreperen, zoals ik krepeer. Ik...’
Er vielen nog bommen. Er ronkten nog vliegtuigen en het afweergeschut
| |
| |
aan de kant van de Onderzeebotenhaven begon te rommelen. Maar toch was het net alsof het heel stil werd. Ik hoorde mijn hart kloppen. En misschien ook dat van de Spanjool, dat van Paul, dat van Karl, zelfs het angstige hart van Blok. Zonderdat ik het gemerkt had, waren ze in een halve kring om me heen gaan staan. Ikzelf zat op mijn knieën voor de krib en hield de nog mat kloppende, dunne pols van boekhouder IJsendoorn vast.
‘Ik? Wat heb ik gedaan?’ Het was geen verbittering, die ik hoorde uit de zachte, fluisterende stem. Het was geen angst, want dit mannetje met zijn tengere lichaam had al opgehouden ergens angstig voor te zijn. ‘Waardoor zal het verantwoord zijn, dat ik hier zo krepeer... dat ik al deze ellende geleden heb, Nico?’
Zijn lichaam schokte. Even meende ik, dat hij al gestorven was. Maar meteen wist ik ook, dat het antwoord gegeven moest worden, ook al was boekhouder IJsendoorn dood. Ik dacht:
‘Als ik alles mocht vergeten, al de mishandelingen, de folteringen en allen, die om me heen gestorven zijn, de Russen in hun betonnen cel, de Polen, Spanjolen en Fransozen... al die arbeiders van staalfabrieken en de geleerden van Universiteiten uit God weet welke landen... als ik dat alles zal vergeten, vergeet ik nog dat sterven van jou, boekhouder IJsendoorn niet. En daarom alleen moet het verantwoord zijn...’
Ik moet het niet alleen gedacht maar ook bijna hardop gezegd hebben, want ik hoorde Paul Beek zeggen:
‘Ja, daarom alleen, IJsendoorn!’
Toen schokte het tengere lichaam nog eens. Meteen gierden de sirenes:
‘Luchtalarm geëindigd!’
|
|