| |
| |
| |
H. Daudt
Onverantwoord optimisme
Bij vluchtige doorlezing van De Weg naar Vrijheid krijgt men de indruk, dat er ten onrechte tegenwoordig zoveel mensen met een bekommerd gelaat door het leven gaan. Na zo'n eerste kennismaking met het Plan vraagt men zich af of niet ieder somber mens na lezing van dit Plan van de Partij van de Arbeid wat opgewekter zou worden.
Hoort toch wat professor Banning er over zegt in het Januarinummer van ‘Socialisme en Democratie’ in een artikel: Congresindrukken. ‘Het Plan 1952 is het socialistische antwoord op de nood van een verarmd en verscheurd Europa, dat bedreigd wordt door vervlakking en uitholling tengevolge van krachten van binnen, door een derde wereldoorlog tengevolge van de strijd om de wereldmacht buiten Europa...’ ‘Het Plan wijst een weg om de Europese geesteswaarden te verdedigen’... ‘Het Plan doet niet meer dan zo duidelijk mogelijk de concrete plannen stellen om een richting voor een socialistische oplossing daarvan te wijzen.’
Om te beginnen is hierop aan te merken, dat dit Plan, dat door een Plancommissie is gemaakt, op een Plancongres is besproken en waarvoor als Plan propaganda wordt gemaakt, dat dit Plan geen plan is.
Weliswaar wordt in de inleiding opgemerkt, dat het rapport als een werkprogram moet worden beschouwd, dat nadere studie en uitwerking vereist, maar desondanks houdt men vast aan de Plangedachte.
Professor Fred. Polak geeft in een artikel ‘Sociale en culturele aspecten van een welvaartsplan’ de volgende omschrijving van het begrip plan: ‘Plan is een constructief en gecoördineerd program van actie voor het door een competente instantie te voeren toekomstig beleid, volgens vooraf bepaalde doeleinden, op een omlijnd gebied.’
Een dergelijk planbegrip heeft de opstellers van De Weg naar Vrijheid kennelijk voor ogen gestaan. Desondanks blijkt het socialistisch perspectief slechts te bestaan uit een opsomming van de vele tekorten die er in de huidige maatschappij zijn op economisch, sociaal en cultureel gebied en het uiten van de wenselijkheid om deze tekorten op te heffen.
Want in het algemeen worden de onderwerpen als volgt aangepakt. Men geeft een uitvoerige beschrijving van de bestaande situatie en somt vervolgens een aantal gewenste verbeteringen op. Maar dat is geen programma dat voor realisering in aanmerking komt. Als men ernst maakt met een programma, dan maakt men een plan op, dat uitgaande van de huidige situatie, de welomschreven wegen aangeeft die men voor verwezenlijking moet volgen. En dan maakt men ook een urgentievolgorde voor die verwezenlijking.
| |
| |
Het is verder typerend, hoe men in een neiging tot perfectionisme geen onderwerp ongenoemd wil laten. Duidelijk blijkt dat al bijv. uit de titels van de vele paragrafen, waarin men echter vrijwel nooit met goedomlijnde plannen komt.
Wanneer ik mijn critiek tot dusverre samenvat, dan komt het er op neer, dat het plan te veel een blijmoedig studierapport is, dat in een neiging om alles een beurt te geven voor elk facet van het maatschappelijk leven een standpunt wil innemen, maar dat daarbij zelden tot een duidelijke probleemstelling en daarmee tot een plan komt.
Dat zijn zeer ernstige beschuldigingen. Wanneer U dan bedenkt, dat bijv. bij de democratisering van het onderwijs toch wel degelijk een duidelijke weg wordt aangegeven en wanneer ik er dan bovendien aan herinner, dat men ook nog een uitvoerig plan tot financiering van de cultuur heeft uitgestippeld, dan zal men mij wellicht van overdrijving, misschien zelfs van kwade trouw willen beschuldigen.
Ogenschijnlijk bestaat daarvoor nog meer reden, wanneer ik een passage aanhaal uit het hoofdstuk over democratisering van het onderwijs. Daar wordt gezegd: ‘Het zal tientallen millioenen vergen.’ ‘Maar,’ zo gaat men verder, ‘in het eerste deel van het Plan werd een vermeerdering van de uitgaven voor onderwijs en cultuur in 1955 met 43% ten opzichte van 1950 mogelijk geacht.’
Men zal misschien zeggen: ‘Hier ligt toch een zeer duidelijk, concreet plan. Zelfs de middelen worden aangegeven, waarmee men het kan uitvoeren.’
De verwijzing naar het eerste deel van het Plan slaat op de paragraaf ‘perspectief van de inkomensverdeling’. Daarin worden vergeleken de bestedingen van het nationale inkomen in 1950 en het voorgestelde program van bestedingen van het nationaal inkomen in 1955.
Hier vindt men het Plan-optimisme in zijn zuiverste vorm, hier ligt ook de verantwoording van de opgewektheid die het gehele Plan doortrekt, naar deze passage wordt verwezen, wanneer de lezer geneigd is zijn hoofd te schudden over een al te rooskleurig socialistisch perspectief op een of ander gebied. Als deze paragraaf juist is, dan is het Planoptimisme gerechtvaardigd en zou men mij van overdrijving kunnen beschuldigen. Maar als deze paragraaf niet klopt, dan wordt alle zekerheid aan het Plan onttrokken. Ik geloof nu dat deze paragraaf in hoge mate misleidend is. Wat heeft men namelijk gedaan. In September 1951 is door het Centraal Planbureau het Centraal Economisch Plan 1951 gepubliceerd. Daarin wordt o.a. een overzicht gegeven van de wijze waarop in 1950 het nationale inkomen is besteed. In De Weg naar Vrijheid heeft men deze cijfers nu in een tabel opgenomen. Daarbij is aangegeven wat de overheid heeft
| |
| |
besteed voor het militaire apparaat, voor onderwijs en burgerlijk apparaat, wat er door de mensen is verbruikt aan duurzame goederen, aan voedings- en genotmiddelen en aan overige goederen en diensten en hoeveel er is geïnvesteerd in industrie en landbouw, handel en verkeer, in woningbouw en in voorraden. De som van dit alles is het nationale inkomen. Men heeft vervolgens in De Weg naar Vrijheid aangenomen, dat de nationale productie in 1955 met 25% ten opzichte van 1950 zal zijn gestegen. Dan geeft men een mogelijke verdeling aan van dit nationale inkomen in 1955 over de reeds genoemde posten overheidsbestedingen, consumptie en investeringen. Aangezien er 25% meer te verdelen valt, is het duidelijk, dat voor elke post meer geld beschikbaar is dan in 1950. Men krijgt dan ook een staat waarin, om enkele van de sprekendste cijfers te noemen, ten opzichte van 1950 53% meer voor militaire uitgaven beschikbaar is, 43% meer voor onderwijs en cultuur, 35% meer voor handel en verkeer en waarbij ook de consumptie nog kan stijgen.
Waarlijk een indrukwekkende lijst waar geen speld tussen schijnt te krijgen. En er gaat een bijzondere suggestie van uit. Nietwaar, wanneer men één punt voorgezet krijgt waar men van uitgaat [1950] en één punt dat een voorlopig einde van de ontwikkeling aangeeft [1955] dan heeft iedereen de neiging een geleidelijke ontwikkeling in de richting van dat eindpunt te veronderstellen. Vooral wanneer er met geen woord gerept wordt over de tussenliggende jaren.
In werkelijkheid is er van een dergelijke geleidelijke ontwikkeling evenwel geen sprake. In 1951 zijn bijvoorbeeld de militaire uitgaven niet geleidelijk maar met een ruk verhoogd van 980 millioen gulden tot 1500 millioen gulden per jaar. Ons nationaal inkomen is echter niet met een dergelijke sprong omhoog gegaan.
Dat betekent, dat er voor niet-militaire uitgaven in ons land in 1951 minder beschikbaar was. Er zijn dan ook inderdaad in 1951 beperkingen op allerlei gebied doorgevoerd. Zo is bijv. in het regeringsprogramma van vorig jaar Maart de consumptie- en investeringsbeperking afgekondigd. Misschien zal men tegenwerpen, dat bij de opstelling van het Plan hiermee nog geen rekening kon worden gehouden. Ik moet er dan evenwel aan herinneren, dat de cijferreeksen in De Weg naar Vrijheid zijn ontleend aan het Centraal Economisch Plan 1951. En in dat plan staan niet alleen de werkelijke bestedingen van ons nationaal inkomen over 1950, die in De Weg naar Vrijheid zijn overgenomen. Er staan óók in de verwachtingen over de bestedingen in 1951, waarbij rekening is gehouden met de beperkende regeringsmaatregelen van Maart 1951.
Ik heb nu de verwachte inkomensbesteding over 1951 nog eens nagerekend, omgerekend in het prijspeil van 1950, zoals dat in De Weg naar Vrijheid voor 1955 is gedaan. Ik heb hier dus dezelfde bron gebruikt, die
| |
| |
de opstellers van De Weg naar Vrijheid voor hun optimistische beschouwingen hebben benut.
De vooral voor de overheidsbestedingen ietwat onzuivere berekening toont aan, dat de post onderwijs en cultuur in 1951 lager is ten opzichte van 1950. Het Plan daarentegen verwacht voor 1955 een stijging van 43% en, wat heel belangrijk is, suggereert daarmee een geleidelijke stijging in de tussenliggende jaren.
Voor de totale consumptie wordt een stijging van 10% in 1955 verwacht; in 1951 is er een daling van één procent geweest. Handel en Verkeer kan in 1955 35% meer investeren, maar over 1951 was er 29,73% minder beschikbaar.
In de hieronder volgende tabel geven de cijfers in de tweede reeks de bestedingen in 1951 aan volgens het Centraal Economisch Plan 1951, door mij [nogmaals: globaal] omgerekend in prijzen van 1950. De eerste en de derde cijferreeks zijn aan De Weg naar Vrijheid ontleend. De percentages geven de stijging of daling aan ten opzichte van 1950.
|
1950 |
1951 |
1955 |
Overheidsbestedingen |
|
1. Militair apparaat |
980 |
1440 |
1500 [53%] |
2. Onderwijs |
560 |
520 [- 7%] |
800 [43%] |
3. Burgerlijk apparaat |
1160 |
1118 [- 3,6%] |
1400 [21%] |
|
_____ |
_____ |
_____ |
|
2700 |
3078 |
3700 |
Consumptie |
|
1. Duurzame goederen |
3550 |
3638 [2,5%] |
4000 [15%] |
2. Voedingsmiddelen |
4800 |
4693 [- 2,2%] |
5200 [8%] |
3. Overige goederen |
4000 |
3795 [- 5%] |
4400 [10%] |
|
_____ |
_____ |
_____ |
|
12350 |
12126 |
13600 |
Investeringen |
|
1. Industrie en landbouw |
1040 |
1085 [4,3%] |
1300 [25%] |
2. Handel en Verkeer |
370 |
260 [- 29,73%] |
500 [35%] |
3. Woningen |
490 |
465 [- 5%] |
600 [22%] |
|
_____ |
_____ |
_____ |
|
1900 |
1810 |
2400 |
|
Voorraadvorming |
1520 |
1110 |
700 |
Wat zijn de consequenties hiervan? Het betekent, dat zelfs àls het aanlokkelijke beeld voor 1955 wordt verwezenlijkt, er dan geen sprake van zal zijn, dat wij er ten opzichte van 1950 zoveel beter voor zouden staan als in het Plan wordt gesuggereerd.
| |
| |
Want nu al zijn wij verarmd in vergelijking met 1950.
De ruimere middelen die ons voor 1955 worden voorgespiegeld, zullen dus niet voor betere verzorging kunnen worden gebruikt ten opzichte van 1950, maar die voordelen zullen benut moeten worden om de verarming in de jaren tussen 1950 en 1955 ongedaan te maken. Hoeveel er dan voor werkelijke verbetering zal overblijven, zal afhangen van de ontwikkeling in de komende jaren tot 1955.
Deze verwaarlozing van de verarming in de jaren tussen 1950 en 1955 lijkt mij al voldoende om het optimisme van het Plan te veroordelen. Er is evenwel nog meer op de vergelijking tussen 1950 en 1955 aan te merken.
Zoals al gezegd is, berust namelijk die gehele schets van de mogelijke inkomensverdeling voor 1955 op de veronderstelling, dat de nationale productie in 1955 met 25% zal zijn gestegen. Maar waarop berust deze veronderstelling? Dit cijfer van 25% waarmee tegenwoordig als met een voldongen feit wordt gewerkt, berust alleen op een uitspraak vorig jaar in Parijs gedaan door het Comité van ministers van de landen aangesloten bij de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking. Het ministerscomité maakte namelijk bekend, dat ‘voor West-Europa een dergelijke verhoging van 25% waarschijnlijk wel mogelijk zou zijn’.
Mij dunkt, dat dit een vrij wankele basis is om van uit te gaan bij de opstelling van een verdelingsplan voor die hogere productie.
Het derde punt van critiek op dit optimistische beeld is, dat het aanneemt, dat de bewapeningskosten gehandhaafd zullen blijven op 1500 millioen gulden per jaar. Dat is weliswaar bepaald in het regeringsprogramma van Maart vorig jaar, maar inmiddels is daar na pressie van Amerikaanse zijde al weer wat bijgekomen.
Wanneer men inderdaad het voortbestaan van het Westen afhankelijk acht van een afdoende bewapening, is er trouwens geen enkele reden om aan te nemen, dat bij een nieuw hoogtepunt in de internationale spanning er niet nog eens een paar honderd millioen bijkomt. Met als gevolg, dat er dus minder voor consumptie en investeringen overblijft.
Samenvattend zijn mijn bezwaren tegen het verdelingsplan voor 1955 dus:
1. | verwaarlozing van de verarming in de jaren tussen 1950 en 1955. |
2. | als vaststaand aannemen, dat de nationale productie in 1955 met 25% ten opzichte van 1950 zal zijn gestegen. |
3. | de veronderstelling, dat de bewapeningskosten niet hoger dan 1500 millioen gulden per jaar zullen zijn. |
Bij mijn critiek op het verdelingsplan heb ik er en passant op gewezen, dat het optimisme in het Plan eigenlijk alleen mogelijk is door verwaar- | |
| |
lozing van de consequenties van de bewapening en daarmee van het probleem Oost-West.
In het Plan worden de internationale vraagstukken en daarmee het probleem Oost-West pas op bladzijde 353 e.v. aan de orde gesteld. Voor die volgorde in het Plan heeft men twee motieven aangevoerd.
In de eerste plaats komen de internationale vraagstukken pas op het eind omdat ‘de internationale vraagstukken slechts in beperkte mate bewust worden geleid.’ De tweede motivering is dat ‘het zinvolle denken over en werken aan een ordening van de chaotische wereldverhouding alleen mogelijk is, wanneer een helder inzicht bestaat in de levens- en samenwerkingsvormen, die thans op kleiner gebied en voor beperkter taak worden vereist’.
In het bijzonder deze laatste formulering duidt er op, dat men een verantwoording wil afleggen voor het feit, dat bij behandeling van de internationale vraagstukken vooral aandacht wordt besteed aan problemen van Europese eenwording, hulp aan achtergebleven gebieden en dergelijke.
Ruygers heeft op het Plancongres gezegd: ‘Ik juich het toe, dat in het Plan ook de vraagstukken van de internationale politiek de aandacht vragen. Want reëel is een Nederlands Plan van de arbeid alleen dan wanneer we het plaatsen midden in de internationale verhoudingen, midden in de nieuwe wordende wereld, die in deze jaren, ondanks alle moeilijkheden, gevaarlijke dreigingen en vaak nameloos leed, bezig is gestalte te krijgen.’
Ik moet zeggen, dat ook ik dat toejuich, maar mijn bezwaar is juist, dat het Plan het maar in schijn doet.
Want men gaat bij het gehele plan uit van de gedachte, dat ‘de gevaarlijke dreigingen en het vaak nameloze leed’ waar Ruygers van spreekt, voldoende eer is gegeven als wij het afdoen met een post van 1500 millioen voor defensie op de begroting. Daarna houdt men zich rustig bezig met voorstellen tot reorganisatie van de binnenlandse sociale, economische en culturele verhoudingen. Ditzelfde optimisme wordt in het deel over buitenlandse politiek voortgezet, door er overwegend te spreken over ‘de nieuwe wordende wereld die bezig is gestalte te krijgen’.
Wel zegt men nadrukkelijk, dat de binnenlandse oplossing van de planvraagstukken afhankelijk is van het internationale gebeuren. Ik zou het nog concreter willen zeggen: Het is afhankelijk van de spanning Oost-West en de daaruit voortvloeiende bewapening.
Hoezeer men met deze zaak in de maag zit, moge uit het volgende blijken. Letterlijk zegt men: ‘Waar velen door een gevoel van machteloosheid dreigen te worden verlamd, is het nuttig om, wanneer wij de weg voor de toekomst trachten te doordenken, het gehele uitgestrekte gebied
| |
| |
van maatschappelijke ordening en culturele zingeving voorop te stellen, ook al blijft het besef, dat dit alles alleen voortgang kan vinden bij behoud van vrijheid en vrede.’
Ik vraag me daarentegen af, of het juist niet voor de hand ligt om, wanneer men de invloed erkent van de internationale samenleving op het nationale bestaan, dan juist die internationale problemen in het middelpunt van de beschouwingen te stellen.
Dat zou des te meer dringen, omdat men ‘een gevoel van machteloosheid wil bestrijden door de weg naar de toekomst te doordenken’, maar... in ‘het besef dat dit alles alleen voortgang kan vinden bij behoud van vrijheid en vrede’.
Maar die machteloosheid ontstaat juist door de verlammende onzekerheid over behoud van vrijheid en vrede. Wanneer men dus die onzekerheid wil opheffen, dan zal men op die weg naar de toekomst de mogelijkheden van vrijheid en vrede centraal moeten stellen. Wil men dit centrale probleem ontwijken, omdat men de bestudering ervan onmogelijk acht, dan wordt het plan een slag in de lucht; een praten over schijnproblemen in het licht van die ene grote onzekerheid, waarvan de mogelijke realisering van het Plan afhankelijk is.
Ik wil nog enkele voorbeelden noemen van de gemakkelijke wijze waarop men zich van de internationale spanning afmaakt.
Er wordt gezegd: ‘In de wereldomvattende strijd tegen de communistische bedreiging is het sociale, economische en geestelijke front van even beslissende betekenis als het militaire front.’ Dat is echter in strijd met een andere uitlating die luidt: ‘Het behoud van deze vrijheid kan bij de huidige bewapening van de Sowjet-Unie en haar satellieten en de door het Sowjetblok gevolgde politiek slechts worden verzekerd door een zo krachtige opvoering van de defensie van de Westerse wereld, dat een garantie tegen overweldiging wordt verkregen.’
Maar wanneer is die garantie er? Elke nieuwe spanning zal er toe leiden, dat men meent die garantie nog niet te hebben verkregen. Men zal dan dus meer willen bewapenen, hetgeen in strijd is met de ‘statische opvatting’, waarbij men door een post van 1500 millioen gulden per jaar de gevaren meent te kunnen elimineren.
Een ander voorbeeld van de gemakkelijke wijze waarop men zich van een waarlijk belangrijke zaak afmaakt, vindt men bij beschouwingen over de toekomstige verstandhouding met de Sowjet-Unie.
Zo wordt in de passage over de hulpverlening aan de onontwikkelde gebieden gezegd: ‘Dat de geschetste hulpverlening zich bij een beëindiging van de huidige bedreiging van het Westen door de Sowjet-Unie, in gelijke mate zou dienen uit te strekken tot Rusland en de thans onderhorige staten in Oost- en Zuid-Oost Europa, behoeft geen betoog.’ Maar wat dan
| |
| |
naar mijn mening wèl een betoog behoeft, is hoe men zich voorstelt, dat zo'n mogelijke beëindiging van de bedreiging tot stand zou kunnen komen. Daarover vindt men echter niets in het Plan en dan had deze frase beter ook geheel achterwege kunnen blijven. Hetzelfde geldt voor een soortgelijke uitlating in de paragraaf over Wereldgemeenschap, waarin wordt gesproken over het Atlantische Pact [!] en de internationale solidariteit die zal moeten groeien met de Aziatische landen.
Over Rusland heet het daar: ‘De huidige spanning tussen democratie en communisme kan niet altijd blijven voortduren. Juist voor het bereiken van een wereld, waarin ook Rusland en de thans aan het autoritaire communisme onderhorige volken als gelijkgezinden zullen zijn opgenomen, rust op het internationale socialisme een zware verantwoordelijkheid. Slechts door van het eigen land uit de samenwerking en de solidariteit te betrachten, kan het socialisme zich van die verantwoordelijkheid kwijten.’ Met deze lyriek doet het Plan op de laatste bladzijde en in de laatste alinea een probleem af, dat in het eerste hoofdstuk had moeten staan en dat het gehele Plan had moeten beheersen.
Na deze critiek op De Weg naar Vrijheid zal men zich wellicht afvragen of er nog iets in het Plan is dat in mijn ogen genade heeft kunnen vinden. Laat ik dan voorop stellen dat ik uitstekend vind wat er in de eerste delen wordt gezegd bijvoorbeeld over de socialistische productiewijze, de beperking van het arbeidsloos inkomen, socialisatie en ordening, werkloosheidsbestrijding en dergelijke.
Maar een plan dat voor verwezenlijking in aanmerking zou kunnen komen, moet uitgaan van de beperkingen die ons door de bewapening worden opgelegd. Dat zou betekenen dat men de goede beginselen van grotere gelijkheid en socialisatie had toegepast, niet op verdeling van een hypothetische grotere welvaart, maar op de verdeling van de zwaarste lasten over de sterkste schouders. Het programma geeft aan hoe de toestand verbeterd moet worden; het had om realistisch te zijn, moeten aangeven welke groepen bij de algemene achteruitgang het zwaarst achteruit hadden moeten gaan.
Omdat het Plan niet waarlijk in de actualiteit steun vindt, kan het ook geen plan zijn in die zin dat het een mogelijke volgorde aangeeft waarin de wensen in realiteit moeten worden omgezet.
In het gehele Plan blijft dan te waarderen over, dat het een aantal wensen uit over te volgen beginselen op allerlei gebied. Het Plan is daardoor een bruikbaar handboek geworden voor de volksvertegenwoordiger van de Partij van de Arbeid, die een werkbasis heeft zowel als er een werkloosheidsdebat in de Kamer komt als wanneer het plan Schuman aan de orde wordt gesteld.
| |
| |
Dat zijn verdienstelijke elementen, maar het ware eerlijker geweest niet te suggereren dat het Plan een blijmoedige stap is op de weg naar vrijheid.
Waarom heeft men dit gesuggereerd? Misschien is men geneigd te zeggen, omdat het een verkiezingsstunt is. Dat zou mij foutief lijken. Ik geloof dat Ir Vos op het Plancongres gelijk had toen hij zei: ‘Natuurlijk is het Plan van belang voor de verkiezingen van 1952. Maar het is geen verkiezingsreclame in die zin dat het een programma is niet met het doel om het doorgevoerd te krijgen, maar enkel met het doel verkiezingswinst te behalen.’
Ik zou er evenwel aan toe willen voegen: het is geen verkiezingsstunt, maar een partijstunt. Het is niet in de eerste plaats een appèl op de kiezers, maar een poging de apathie van vele partijleden te doorbreken. Maar ondanks alle radiopraatjes en vergaderingen zal het niet in staat zijn de lusteloosheid van die leden te doen verdwijnen. Want die lusteloosheid wordt veroorzaakt door de onzekerheid over vrede en vrijheid en door de zeer uiteenlopende opvattingen in de Partij van de Arbeid over het punt dat in de actuele politieke practijk bepalend is: de bewapening en zijn gevolgen.
En dit actuele punt is, zoals ik heb geprobeerd aan te tonen, in het Plan vrijwel doorlopend ontweken.
Enerzijds is er in de Partij van de Arbeid een denkrichting, die ik gemakshalve de denkrichting-De Kadt wil noemen. Deze ‘groep’ [het woord groep moet hier niet worden opgevat als georganiseerde vleugel] is er van overtuigd, dat het gevaar van een Russische agressie zo groot is, dat om der wille van de militaire verdediging van het Westen desnoods het huidige levenspeil drastisch omlaag moet.
Aan de andere kant is er de ‘groep’-Buskes, die, om het kort te zeggen, de sociale rechtvaardigheid van groter belang acht en waarvan een deel, blijkens de ondertekening van het manifest van ‘De Derde Weg’, het Atlantisch Pact met alles wat daar aan vastzit, verwerpt.
Daartussen staat de grote groep partijleden die met onbehagen de huidige bewapening aanziet, maar die toch terugdeinst voor de consequenties van de ‘groep’-Buskes.
De ‘groep’-Buskes zou bij lezing van De Weg naar Vrijheid moeten inzien, dat het feitelijke optreden van de partij weinig eer bewijst aan de opgewektheid van het Plan. Zo gezien betekent het Plan zoals het thans is, een welwillende buiging voor de ‘groep’-Buskes, terwijl men zich in de practijk meer gedraagt volgens de overtuigingen van de ‘groep’-De Kadt.
Wanneer men plantheorie met de huidige practijk in overeenstemming
| |
| |
had willen brengen, dan had men nadrukkelijk de militaire verdediging van het Westen als belangrijkste eis moeten stellen.
Dat had aanleiding kunnen zijn tot een discussie over wat men zich daarbij eigenlijk precies voorstelt en... dit nadrukkelijk aangeven van de consequenties van de politiek die men nu volgt, had aanleiding kunnen geven tot een breuk in de Partij.
Ik geloof namelijk dat in de Partij van de Arbeid latent hetzelfde gevaar aanwezig is, dat bij de Engelse Labourparty door de opstand van de Bevan-groep manifest is geworden. Bij de opstelling van het Plan heeft men kennelijk het gevaar van een breuk willen vermijden.
Een plan waarin de militaire verdediging van het Westen als belangrijkste eis nadrukkelijk was gesteld en waarin men de verarming die er het gevolg van is, had onderzocht, zou weinig socialistisch perspectief bieden. Het zou ons echter voorbereiden op de gevolgen van de weg die wij heden in feite gaan. Het zou ons die weg critisch doen bestuderen, terwijl nu de noodzaak van de Westelijke defensie telkens ten tonele wordt gevoerd, wanneer de feitelijke politieke ontwikkeling de Partij van de Arbeid verder afdrijft van de idealen gesteld in het Plan.
Een dergelijk realistisch Plan zou bovendien over de volgende vragen tot een uitspraak dwingen.
1. Over de vraag of een preventieve oorlog - de consequentie van de opvattingen van De Kadt - gewenst zou zijn.
2. Over de vraag of wij ons misschien toch niet beter door grotere sociale rechtvaardigheid van binnen uit moeten versterken.
3. Over de vraag of er wellicht een evenwichtstoestand te verwachten is bij de huidige wederzijdse bewapening.
Dat zijn allemaal punten die nu niet of te incidenteel zijn behandeld, waardoor het socialistisch perspectief aangegeven in De Weg naar Vrijheid geen richtinggevend ideaal maar een illusie is.
Maart 1952
|
|