De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Siegfried E. van Praag
| |
[pagina 306]
| |
schat het op een paar maanden. Het zal je verwonderen te vernemen dat Andries Präger daarna nog wel een jaar met haar zuster Sarah heeft saamgewoond. Ik kan je wel iets over Clara vertellen, maar ze heeft hier niet de minste herinnering achter gelaten. Met haar zuster Sarah is dit anders. Enkele ouden herinneren zich haar nog en in een nu vergeten roman schijnt ze een plaats te hebben. Men zou van de zuster-wisseling Clara - Sarah niets geweten hebben, indien er niet een openbare scène had plaats gevonden in de gangen van de Folies-Bergère, en als Andries Präger niet aan al zijn kennissen Clara's afscheidswoord tot hem had meegedeeld met de opmerking: ‘Dat vond ik nu zo typisch knus-Joods-Amsterdams, een prostituée bepaald onwaardig.’ Toen Clara met Präger van Brussel naar Parijs trok hervond ze daar haar zuster Sarah. Vrienden, beschermers, begunstigers, legio. Präger woonde met Clara in de Rue Notre-Dame-de-Lorrette - en zocht zijn eerste kopers bij de diamantairs van het 9de arrondissement. In 't begin leefden Clara en Präger in harmonie, hoewel hij haar niet meenam wanneer hij bij lieden, die in staat waren werk van hem te kopen, werd uitgenodigd. ‘Ze is maar m'n model,’ merkte hij op, wanneer men hem naar zijn vrouw vroeg. ‘Ze is zo onontwikkeld,’ was ook een klacht, die hij tegenover goede bekenden vaak uitte. Sarah schijnt hem op de duur meer dan haar zuster geboeid te hebben, hoewel er vroeger van Clara meer doeken bestonden. Een korte tijd hebben de drie samen gewoond. De avond van de breuk scheen Präger Clara in de gangen van de Folies-Bergère alleen te hebben gelaten. Hij wilde met haar zuster verder trekken. De zuster, die in haar latere jaren meer Frans dan Nederlands sprak, moet Clara toe geschreeuwd hebben: ‘Il est temps que tu nous foutes la paix.’ Clara stond alleen in die loopgang van de Folies-Bergère en begon te huilen. De daar rondlopende vrouwen schaarden zich om haar en vermaakten zich met haar. Daarop kwam Präger terug, liep op haar toe, schudde haar aan de arm en riep: ‘Nu moet 't uit zijn. Ik houd van je zuster. Laat me verder met rust.’ Daarna heeft Clara in de kilte die ze om zich voelde de zin gezegd waarmee Präger de Parijse diamanthandelaren en werklieden van Amsterdamse afkomst vermaakt heeft: ‘Dat zou Jacques V. nooit gedaan hebben, Dries.’ En, m'n beste vriend, dat is alles wat me van Clara verder bekend is. Parijs heeft ze kort daarop verlaten. Ik stuur je hierbij reproducties van de twee schilderijen van Präger: ‘la femme au chapeau noir’ en van ‘nostalgie’. Haar zuster heeft ongeveer een jaar met Andries Präger saamgewoond. Ze moet een vreemde, grillige vrouw geweest zijn, die van buien van de klaterendste luidruchtigheid in een voor een vrouw van haar beroep on- | |
[pagina 307]
| |
geoorloofd ziekelijk stilzwijgen verviel. Er waren even na de oorlogsjaren van 1914-1918 in Parijs nadenkende boemelaars, die Sarah interessant hebben gevonden. Letterkundige herinneringen komen iemand onwillekeurig in het geheugen: De ‘Esther Gobseck’ figuur van Balzac. Sarah was ook een prostituée van Nederlands-Joodse oorsprong. Grote liefde als die van Esther Gobseck voor haar vriend de Rubempré is van deze Sarah niet bekend. De oude heer Sch. meent zich te herinneren dat Präger hem eens zeide dat, als het er op aan kwam, zwarte Clara meer van hem gehouden heeft dan haar zuster... ... Waarom Präger met Sarah heeft gebroken of wel waarom ze hem verlaten heeft weet niemand hier. Over Sarah's dood bestaat in zeer kleine kring natuurlijk, een lezing of een legende. Ze is nadat ze niet meer met Andries Präger saamwoonde weer in de van-nacht-tot-nacht-prostitutie teruggevallen. In ieder geval, als ‘professionnelle’ bezocht ze de Olympia waar het noodlottige komisch-heldhaftige ongeval heeft plaats gevonden. De sympathie van haar vakgenoten heeft Sarah nooit kunnen winnen. Haar Hollands-Hebreeuwse afkomst zat haar in de weg, hoewel zij die haar nog gekend hebben haar Frans roemen. Een oude juwelier aan wie ik ook enkele inlichtingen dank, verklaarde de antipathie die ze haar vakgenoten inboezemde met de woorden: ‘Die Sarah was maar een namaak-hoer, al sprak ze vaak gemene taal.’ Op een avond kwam ze weer de Olympia binnen, toen een harer collega's opzettelijk het been uitstrekte. Sarah, die lang was, viel in haar volle lengte op de grond en haar gezicht moet met bloed bedekt geweest zijn. Ze stond onmiddellijk op en sloeg de andere vrouw in het gezicht, die daarop zoals gewoonlijk Sarah's oude stam in de twist betrok en beschimpte. Sarah greep de vrouw aan 't hoofd en het werd in de Olympia een dier gewone vulgaire vechtpartijen tussen twee prostituée's. Een jong kereltje kwam naderbij, een vriendje van Sarah's aanrandster, en gaf haar onverhoeds een trap tegen de onderbuik. Ze viel een tweede keer op de grond. De omstanders wilden nu ingrijpen. Kellners herstelden op bevel van de directie de orde. Sarah werd in een taxi gedragen en naar haar kamer gebracht. Ze heeft dit ongeval slechts een half jaar overleefd. Het moge zijn dat ze door te veel chirurgisch ingrijpen toch al verzwakt was, ze is in een ziekenhuis gestorven. De vrouw uit Amsterdam zou van de armen begraven zijn, indien Präger zelf en nog anderen van zijn kring haar niet naar Hebreeuwse ritus hadden laten begraven. ‘Nostalgie’ heet het schilderij dat Andries Präger van haar heeft achtergelaten. Naar ik 't me voorstel heeft Sarah van kinds af aan heimwee gehad naar een wereld, waarin ieder mens niet tegelijkertijd een slachtoffer is. Vandaar die bittere, donkere blik, die afglijdt langs de grote, gekromde neus. Andries Präger is tussen de twee wereldoorlogen te Parijs gestorven - en | |
[pagina 308]
| |
wat treurig is - niet als schilder maar als diamantbewerker. Niemand kocht zijn schilderijen meer. Het type-juwelier-van-Nederlands-Joodse afkomst, dat trots op hem was, bestond niet meer. Hun kinderen waren Fransen geworden; onbeduidende mensen, of snobs of echte wikkende en wegende kunstkenners. De twee laatste categorieën vonden Prägers portretten van half en vierde ‘mondaines’ uit de tijd en wat banaal. Ik geloof na wat ik van hem gezien heb dat dit oordeel te hard is. Hoe moet de oude diamantbewerker terug gezien hebben op de tussenperiode van zijn leven, toen hij ‘bijna net’ een gevierde schilder is geweest. ‘Ainsi meurt une époque’ beste vriend, een periode in de geschiedenis van een mensengroep, waarmede de cultuurgeschiedenis der grote volkeren zich niet bezighoudt. Nadien is trouwens een hele wereld verzwolgen, zoals je schrijft. | |
IX. Jacques V.Weer zat hij tegenover de lichtekooi, voor de brede vensters van ‘Het Gulden Hert’. Het kan niet zijn dat ze al dit heeft vergeten. Ze heeft de onverwachte dood onder ogen gezien en de verlatenheid. De voornaamste ondervindingen die een mens kan opdoen, zijn de lichtekooi ten deel gevallen. Ze heeft de verlatenheid leren kennen en sindsdien de angst voor verlatenheid zo goed als de angst voor de dood. Ze heeft zich in haar kleinheid aanschouwd, toen ze als vreemdelinge op de met tapijt bedekte gang van een plezier-etablissement in Parijs aan de spot van de vrouwen die daar thuis waren, werd blootgesteld, door de eigenen, een zuster naar den bloede en een man van eigen stam en taal. Van de eigen mensen nog minder dan van de honende vreemden te kunnen verwachten moet bitter geweest zijn, Clara. Toen kwam de periode van ‘Het Gulden Hert’. Ik denk in woorden van een biographie. Biographieën over onbeduidende mensen, beduidend echter voor hun soort, worden nooit geschreven. Die periode van ‘Het Gulden Hert’ duurt op dit ogenblik nog voort. Hoe is dit mogelijk? In dit tijdsbestek liggen toch de jaren dat de Hebreeuwse wereld in Nederland en Europa verzwolgen werd. Waar was je toen, Clara? Ruben voelde zich voor het probleem geplaatst hoe het kwam dat een zwakke, onontwikkelde, voor zover hij wist niet vermogende, en zeer onpraktische, wat trage lichtekooi, deze verschrikking overleefd had. Het was een praktisch en een metaphysisch probleem. Zij behoorde zeker niet tot de flinksten, ‘the fittest’ en had toch overleefd. Ze was een lichtekooi, een ‘isjà zonà’ en ze was blijven leven waar rechtvaardigen, ‘tsadikiem’ waren ondergegaan. Middag aan middag met een boekhoudkundige regelmaat had zwarte | |
[pagina 309]
| |
Clara vóór de tijd der uitmoording jaren lang in dit koffiehuis, ‘Het Gulden Hert’ getroond. In deze tijd ben ik het meest met haar omgegaan en van daar uit is zij in mijn geest gebleven, zoals b.v. mijn oude hoofdonderwijzer, voor de deur van de binnenplaats, het stoeien der kinderen overziende, in m'n geheugen zijn vaste houding heeft gevonden. Daarbij is ‘Zwarte Clara’ meer met de middagsfeer dan met de ochtendsfeer van ‘Het Gulden Hert’ verbonden. Het geroezemoes was er warm. Het licht dat later op de middag van uit de lampjes, die een kring om hun enorme groene cirkel-ring vormden, opstraalde, viel op de bezoekers of de lampjes ze huldigen wilden. Het café had eerst genoeg aan de gesprekken der mensen gehad, in later dagen kwam er muziek, die tussen de mensen en de gesprekken zijn strelende handen uitstak. Clara zat meestal tamelijk in het midden van het café en van daar vervaagden de wanden en de mensen die er stonden of zaten, alsof ze de coulissen en de wachtende koren van een opera waren. In 't midden van ‘Het Gulden Hert’ werd het in de namiddag, wanneer de lampjes schenen, altijd een soort zomer. Die atmosfeer ging in tegen de ware, natuurlijke stemming van de mensen, de straat en het seizoen, en haalde hen tot de kunstzomer over. In die dagen had Clara reeds stille vrienden. Ze zaten een wijle aan haar tafeltje in ‘Het Gulden Hert’ en sloten zich dan weer elders aan. Zo zag men haar vaak in mannengezelschap, maar lang bleven die mannen niet met haar samen en ofschoon ze wel van haar liefde geleefd moet hebben, zag ik haar nooit met een man ‘Het Gulden Hert’ verlaten. Of zij in deze periode van haar leven een beschermer heeft bezeten of vele cliënten had Ruben niet kunnen vaststellen. In die dagen boezemde de lichtekooi hem ook niet de belangstelling van thans in. In ‘Het Gulden Hert’ troonde ze tussen bezoek en bezoek zeer vaak alleen en keek glimlachend in de schommelend-gele lichtstolp, waarin zij en de haar omringenden gezet waren. Men moest haar glimlach niet misverstaan. Actieve prostitutie bedreef Clara niet. Met haar glimlach wilde ze niet deze of gene lokken en roepen. Die glimlach was er voor allen en niemand en drukte haar tevredenheid met haar tijd, haar medemensen en haar levenswijze uit. Hoe lang moet deze periode wel geduurd hebben? Ruben schatte haar van 1922 tot 1940. Sindsdien hadden er uiterlijk in de Hebreeuwse lichtekooi geen grote veranderingen plaats gevonden. Jan Grootveld, die evenals zij nu nog ‘Het Gulden Hert’ bezocht en in de vooroorlogse dagen haar op zijn wijze het hof maakte, kon dit getuigen. Inderdaad, interessante mannen als Jacques V., Präger en Grootveld hadden over Clara's leven gewaakt en iets in haar gezien of gelezen moeten hebben. Waarom toch? Deze over- | |
[pagina 310]
| |
peinzing bracht Ruben tot zijn stelling der bedoelingen die hij Clara zwijgend mededeelde: ‘Zie, Clara, drie bedoelingen zijn er in de mens gelegd. Hij heeft naar eigen wetten een bedoeling. Hij heeft een bedoeling in het Heelal. En ten slotte reageren anderen op hem en hij heeft door deze reacties een bedoeling ten opzichte van het leven van andere mensen. Deze bedoelingen lopen in elkaar over, Clara, want de wijze waarop jij het leven van anderen hebt beïnvloed staat in verband met wat je in het heelal doen moet, met je plaats in 't bestaan en de toekomst der mensheid. Dat zal je wel veel te abstract lijken, maar laat ik het je op een andere manier aanduiden: Je bent voor je zelf een spiegel en het beeld dat je er in ziet; je bent voor anderen een instrument waardoor zij zich weer een eind verder verwezenlijken. En ten slotte is het heelal ook een onmetelijke inlegkaart en in dit heelal ben je ook een noodzakelijk inlegvakje en zijn vulling. Nu kan het zijn dat een mens volgens de ene bedoeling veel meer kan betekenen dan volgens de twee andere.’ Ruben voelde dat hij te lang gephilosopheerd en gezwegen had. Clara keek hem aan en bedelde om een paar woorden, want ze hield er van dat er tegen haar gesproken werd.
Er voer een schok door Ruben. ‘Mijnheer...’ De heer was doorgelopen. Ruben ging hem, omdat hij gehypnotiseerd werd, brutaal-weg twee passen achterna. ‘Mijnheer V....!’ ‘Kent u mij?’ ‘Ja, maar u zult mij niet meer kennen.’ Een aan Mozart gewijde avond in een concertzaal had hiervoor moeten plaats vinden. Ruben stond tegenover Jacques V. Voortmaken, dacht hij. Hij moet de tachtig naderen of overschreden hebben. Jacques V. nodigde Ruben uit aan een tafel in de foyer van het gebouw. Hij vroeg hem om na afloop met hem een bodega te bezoeken. Hij wilde hem alles laten drinken en eten wat Ruben maar welgevallig kon zijn. Ruben gevoelde zich verdrietig om de grote dankbaarheid van de man uit de vergleden tijd. Door hem werd Ruben weer jong als toen hij de Rembrandtskuil bezocht en het Wienercafé. Waarom? Jacques V. had nog dezelfde geur behouden, gemengd uit parfum en virginia-cigaretten, de geur 1911. Vooral in die Bodega, na de voorstelling begreep Ruben hoe wezenlijk het onderscheid was tussen de verzwolgen wereld en de vergleden tijd, die al weg was toen de mensen van de ‘Heilige-Hebreeuwse Gemeenten’ in Nederland verzwolgen werden. Jacques V. was spraakzaam, maar de vergleden tijd besprak hij niet. Hij leefde in de ‘Verzwolgen wereld’. Zo durfde Ruben de naam van Clara niet te noemen en ook bijna geen gewag te maken van de dagen der Rembrandtskuil en het wereldsebohême leven van Jacques V. Dit scheen voor hem te hebben afgedaan. Zou hij geen heimwee naar de tijd van zijn vrijgezellendom gevoelen? | |
[pagina 311]
| |
Ruben had slechts even aangeduid dat hij Jacques V. uit de periode van het Amsterdamse avondleven kende en de stemmige wereldse oude man had geknikt. Hij ging er niet op in. ‘Ik besta niet meer, mijnheer..., ik heb de vrede laat leren kennen en ze is me weer ontnomen. Het is interessant maar dwaas en beangstigend over de rand van zijn tijd te leven. Hebt u mensen verloren?’ Ruben knikte. ‘Ik heb 't leven lange tijd verkeerd begrepen, ik ben te laat getrouwd, omdat ik veel van een vrouw gehouden heb. Pas laat heb ik een tehuis gevonden. Ik hield van onze wereld, mijnheer. U toch ook?’ ‘Ja,’ antwoordde Ruben. ‘Ik ben hier gekomen om haar te zoeken.’ ‘U zult haar niet meer vinden. Ik was haar wat ontwend, als vrijgezel. Mijn vrouw heeft me er naar terug gebracht. De wereld die we zoeken, mijnheer, bestond uit veel vrome vrolijkheid en vrolijke vroomheid. God scheen op lichte wijze in onze huizen, op onze tafellakens, en op de Hoge Sluis wanneer we feestdagen hadden. Als ik aan die wereld denk komt me altijd de Hoge Sluis in herinnering op een feestdag, wanneer onze mensen zo'n schik in 't feest en in hun kinderen hadden. Ze wandelden er zo innig tevreden, met de wachtende huiskamer als doel. Daarom heb ik de buurt rondom de Hoge Sluis nooit willen verlaten. De brand van het Paleis voor Volksvlijt beschouwde ik als een signaal dat weldra ook onze Hebreeuwse wereld in Amsterdam vernietigd zou worden. Mijn vrouw heeft een goed huis voor me ingericht. Ik weet niet hoe u er over denkt, mijnheer, ik houd van onze godsdienst. Ik ben nooit vroom geweest, maar zag hun vroomheid graag en liet me er door mee op sleeptouw nemen. U zult zeggen dat er in Amsterdam nog maar weinig vromen waren. Ik weet 't niet, ze namen 't grootste deel van ons allen op sleeptouw, door de zon, langs de Hoge Sluis, op Sabbath. Een wat gek beeld, 't mag niet eens: een sleeptouw op Sabbath. Ik had voor mijn huwelijk zo anders geleefd en in andere kringen verkeerd, wat u weet. Daarom sloeg ik mijn vrouw en het huis dat ze ingericht heeft zo graag gade. Mijn zoon zou ingenieur worden. Ik heb hem moeten verliezen. We zijn allen weggevoerd. Ik ook. En ik heb 't overleefd. Mijn zoon heb ik zien gaan, naar daar. Ik ben ineengezakt. Helpen deed het niet en helpen kon ik niet. Zijn moeder is in 't kamp “haar natuurlijke dood” als dat natuurlijk mag heten, gestorven. En ik leef. Om ons te doen gevoelen hoe groot 't offer was, dat Abraham God ging brengen staat er in de Torah geschreven dat Abraham z'n kind pas laat kreeg, heel laat. Zo is het ook met mijn gezinsleven gegaan. Ik kan niet laten er over te spreken, Mijnheer, neem het me maar niet kwalijk. Om andere mensen er niet mee lastig te vallen ga ik niet meer uit. Maar een Mozartconcert is zo bekoorlijk, ik kon de verleiding niet weerstaan. Mijn vrouw was een geboren | |
[pagina 312]
| |
Van Embden. U kent die familie toch? Weduwnaar is geen woord om mijn toestand aan te geven. Ik ben weduwnaar van mijn eigen leven.’ ‘En van onze wereld, mijnheer V.,’ voegde Ruben er aan toe. ‘Ik ben 't zelf ook, weduwnaar van onze Joodse wereld.’ Maar Clara's naam werd niet genoemd. Ruben vroeg zich af of Jacques V. niet een te groot onderscheid tussen mensen en mensen maakte, gelijk de rituele orthodoxen, die streng scheiden tussen het heilige en het nietheilige. Bestaan er op aarde wel zulke wezenlijke van elkaar afgescheiden mensen en levenssferen? Mevrouw V. zal een beschaafde, opofferende vrouw geweest zijn, op wier trouw de laat-gehuwde, veel oudere man staat kon maken. Ze leefde misschien niet voor eigen genoegen en dacht voornamelijk aan haar gezin. Maar waarom dacht Jacques V. er goed aan te doen Clara's naam niet meer te noemen en de prostituée te offeren aan de nagedachtenis van zijn gestorven vrouw, de levensperiode waarin hij met haar samen geweest was, aan de volgende tijd van zijn gezinsbestaan in de verzwolgen wereld? | |
X. De verzwolgen wereldHet kwam Ruben voor dat de personen die hij ontmoette spiegels waren, waarin hij steeds deze zelfde ‘zwarte Clara’ op andere wijze te zien kreeg. Indien men zich op één wezen concentreert, schijnt het of op dit wezen alle stralen van het heelal convergeren. Daniël Dusseldorf, toevalligerwijs weer ontmoet, had hem opnieuw over Clara gesproken en na hem gezegd te hebben dat hij Ruben in gezelschap van deze vrouw voor het venster van ‘Het Gulden Hert’ had gezien, merkte hij op: ‘Ze doet nog op haar wijze goeds ook, die Clara.’ Dit was een woord van vroeger. Zij doet veel ‘goeds’. Men sprak zelfs van een ‘goedsdoener’ en bedoelde een weldoener. Het stelde Ruben tevreden te vernemen dat Clara op haar wijze zorg voor anderen had en hij ontdekte in zich zelve die vreemde hang naar apologie, zo niet tot verheerlijking van de prostituée. Hij zat in zijn hotelkamer en herlas de regels in Josua II. 1, die van Rachab, de hoer van Jericho, vertelden. Deze vrouw diende gespaard te blijven, want zij, de prostituée, was het die de Hebreeuwers de weg naar de verovering van Jericho had geopend. De verspieders hadden hun bloed verpand dat Israël dit nooit vergeten zou. Hij dacht aan de tijd van het Nieuwe Testament. Jezus van Nazareth, met z'n kuise voeten en onbewogen menslievende ziel had ook vrouwen van dit soort gezocht. Op de bergweg was hij de brutale Samaritaanse vrouw die uit sport en lust mannen lokte, tegengekomen. Door Jezus onderworpen gaf ze hem te | |
[pagina 313]
| |
drinken. In het Nieuwe Testament werd de prostituée verheerlijkt in Miriam van Magdala, Maria Magdalena. Dat gaf haar staat. Nu Ruben de plicht op zich had genomen de bescheiden lichtekooi tot medium te dienen, begon hij studie te maken van de geschiedenis dier vrouwen. En zo had hij gelezen dat ze in Frankrijk's middeleeuwen tot de regering van Lodewijk de Heilige een officiële corporatie vormden met als schutspatrones, deze Maria Magdalena, wier naamdag ze gezamenlijk vierden. Men minachtte die vrouwen als geen enkel mensensoort, en noemde ze in de Romaanse landen, de stinkenden, putain, puta, putana, van puere dat is stinkenGa naar voetnoot1. En toch gevoelden sommige mannen de behoefte haar te verontschuldigen, ja te verheerlijken. Was dit uit vertedering voor hare liefdesdienst? Onbewuste dankbaarheid voedde misschien deze neiging tot apologie en zelfs verheerlijking der prostituée. Maar ook het oude weten dat de ergste ontheiliging aan heiligheid, dat vloek aan zegen grenst - het oude antinomisch-primitieve denken dat in moderne mensen nog doorleeft. ‘Die vernederden opheft en doden tot leven brengt’ noemde Ruben God in zijn schemoné-esré-gebed der achttien zegenspreuken. Ruben schreef ditmaal het nieuws dat hij over Clara vernomen had, op: ‘Ik moet er vooral voor waken niet aan een apologetische tendens toe te geven en Clara als bewuste persoonlijkheid belangwekkender te doen voorkomen dan zij het is. Dusseldorf heeft mij gisterenavond verteld dat Clara sinds de bevrijding de opvoeding in een gesticht van een nichtjeskind bekostigt. Na 1945 of misschien tijdens de bezetting reeds heeft zij wortels geschoten, die ze als kind, in de gezinsbodem zelf niet bezat. Welk een vreemd verschijnsel van psychisch vegetatief leven. Familie-aanhankelijkheid behoort bij een Hebreeuwse lichtekooi, want heeft Rachaw, die een Semitische was van de Hebreeuwers, niet ook genade verlangd voor de harenGa naar voetnoot2. Clara stamde uit een slonzig, lawaaiig milieu, waar de armoe ieder gebaar van genegenheid, waar het opkwam, kapte. Tijdens de bezetting moet het slordige nest voor haar verschenen zijn. In 1945 heeft men jou, ouderwets-verzorgd-geklede fluwelen vrouw, een vrouwtje als een parapluie in een foudraal, pal zien staan voor het schonkerig, scheve huis, gebocheld tussen de andere gebochelde en naar voren of naar achteren doorzakkende huizen van het armoe-gelid van je straat bij de Nieuw-Markt en je hebt met je lacherige lieve-lichtekooi ogen wat naar boven gekeken. Je hebt die voor jou zo grillige stap ondernomen, tengevolge van een droom. Je droomde. Je was in Auschwitz, in een kille ruimte, met een bodem van gebarsten cement, uit welks reten de | |
[pagina 314]
| |
rafels van de kokosmatten thuis opstaken. Een grote man met een donkere stok in de handen sloeg evenzo naar mensen uit als je ploeterende moeder naar haar kinderen. Hij had een dweil om zijn middel. In je herinnering droeg je moeder ook altijd een bruine dweil als rok - wanneer het niet een bebloed slagersvoorschoot was. De Duitser sloeg uit naar het op de knieën voortkruipende schrobbende vrouwtje en daarna op een bruine voddenman, een bosman van de stad, die moest leven in de modder en de droge afgevallen blaren van de grote stad, want dat zijn zijn vodden. Bij iedere slag versprong de stoppelbaard op je vaders ongewassen gezicht en werd borsteliger. Tegelijkertijd trapte de man het rollend kinderkroost waar het voor zijn voeten kwam, weg. Dat waren je zusters en broers. Je wilde lief doen, bezweren en sloeg je geparfumeerde arm om de hals van de grove man. Je legde je lippen ‘berufsmässig’ op zijn mond, maar hij liet je om zijn nek bengelen als een waardeloze oude krans en trapte terwijl jij aan z'n nek hing de ruggegraat van je moeder in tweeën. Zo heb je de vernietiging van het ghetto van Amsterdam in een droom meegemaakt...
Het nichtje van Clara had de heren van de voogdij verteld dat ze nog een tante moest bezitten, die de verkeerde weg was opgegaan. Dit nichtje en zwarte Clara bleken de enige twee overgeblevenen van dit groezelig grote gezin. De overigen waren verdwenen met hun negotie van vodden en oud roest. Geen herinnering was er over van de voortbrenger, een oud, verbogen man, die 's ochtends om zes uur fantasie-prullen in gescheurde kartonnen koffers stopte, welke hij met touwen voor 't uiteenvallen behoeden moest en die dan voortsjokte naar markt of station, roeiend in dit vreemde bagno dat men leven noemde. En als dit niet ging, liep hij om vodden. De voogdij heeft Clara er in gekend dat er nog een achternichtje van haar bestond. Ze was blij dat ze een familielid aangeboden kreeg en wilde het meisje fatsoenlijk laten opvoeden. De hoer kijkt door een raam met zeker heimwee naar het leven der geachte vrouwen. Een geachte vrouw zei ze me eens in een ogenblik van neerslachtigheid en eerlijkheid: ‘Nog iets had ik in dit leven willen zijn: een hoer!’ Clara wenste dat haar nichtje wat leren zou en een fatsoenlijke opvoeding zou genieten. ‘Zij heeft zich voor haar nicht tot een bekende instelling voor oorlogswezen gericht, waarvan ik de bezoldigde secretaris ken,’ heeft me Dusseldorf verteld. En jij kent hem ook. Clara stond dus voor de man in zijn nuchter kantoortje, als een vaasje elixir. Met haar hoge stem, half van 't Ghetto, half gevormd door de omgang met Jacques V. en zijn gelijken vertelde zij de ambtenaar dat zij de betaling voor het onderhoud van | |
[pagina 315]
| |
juffrouw Dora K. op zich wilde nemen. Hij luisterde aandachtig en vroeg haar toen even het kantoor te verlaten. Het was een droge, vrome man. Toen Clara op de bank voor de gesloten deur wachtte, sprak hij tot de tussenpersoon die met Clara was meegekomen, op spottende toon maar ernstig naar de ziel, woorden die vreemdsoortig belichtten hoe de geschiedenis van de Hebreeuwse stam, onderbroken en versplinterd als gene, tegelijkertijd een weergaloze eenheid van oudheid tot heden vertoont. De droge, vrome ambtenaar, ontkomen aan het onheil, vroeg dus de tussenpersoon of het eigenlijk wel ‘geoorloofd’ was dit ‘honden-geld’ aan te nemen. Welk een verschrikkelijk woord. Hij verwees de niet begrijpende tussenpersoon naar de uitspraak van het boek ‘Dewarim’ [Deuteronomium 23, 19]: ‘Gij zult in het huis van de Eeuwige uw God noch het loon van een prostituée noch de prijs voor een hond als offergave voor de vervulling van een wens brengen, want beiden zijn de Eeuwige uw God, tot een gruwel’. Het viel de tussenpersoon niet moeilijk de in de grond schuchtere ambtenaar te bewijzen dat de woorden van de bijbel op het geld sloegen dat de Kedesjet bij het altaar zelve met prostitutie ten gunste van een Astarte verdiend had en dat zulks toch moeilijk van Clara's spaargelden zou kunnen worden gezegd. Bovendien was hun opvoedingsgesticht voor oorlogswezen geen tempel. ‘Maar,’ zo zei nu Dusseldorf, ‘de tussenpersoon had misschien ongelijk en de vrome, droge ambtenaar zag het goed in. Van uit het standpunt van een droog-gelovig man is hoerengeld hoerengeld en blijft het de vraag of slecht verdiend geld voor een goede daad gebruikt mag worden, zonder dit werk te besmetten. Wij zullen echter, zo zei Dusseldorf, Clara's geld niet als slecht verkregen geld beschouwen maar als een deposito van goed verkregen geld. Dusseldorfs opvatting viel samen met de mijne, die in Clara vooral de bewaarster zag van wat men haar had toevertrouwd.
Wordt vervolgd. |
|