De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
W.A. Braasem
| |
[pagina 297]
| |
Er valt echter niet aan te twijfelen, of ergens ligt een verband tussen de ontwikkeling van het Westeuropese denken en voelen en onze hèrwaardering van de zéér gecompliceerde wereld van de ‘primitieve’ natuurmens. Het is daarom dan ook geen toeval, dat deze zangen - waarin de z.g. ‘magische elementen’ zo sterk vertegenwoordigd zijn - ons zelfs in vertaling onmiddellijk kunnen treffen. Dit is het misschien, wat juist aan deze poëzie de indruk verleent van zo sterk en oervitaal te zijn: het voortdurend meespelen van krachten - ‘bezworen’ in handelingen, tekens en symbolen - die schijnen voort te komen uit de ‘diepste diepten’ van de menszelf.
De in deze zangen een paar maal weerkerende passage: ‘Ik ken Uw Oorsprong, gij...’ is terug te voeren op een de magische mens ingegeven geloof, dat kennis van de ‘Oorsprong’ van iets of iemand tevens een geheimzinnige macht daarover met zich kan brengen. Ook de fraaie benamingen en titels, waaronder de Pawang de door hem toegesproken dieren, machten enz. wel aanroept, vinden doorgaans in magische overwegingen hun oorzaak. De in de navolgende litanieën enige malen genoemde Joods-Islamietische figuur van Koning Salomo drong - evenals de met hem wel in één adem genoemde Alexander de Grote [naar zijn Arabische naam: Iskandar de Dubbelgehoornde] - via de Islam tot zelfs in het ‘heidense’ Maleise volksgeloof door. Trouwens, zoals men uit de vertalingen zal kunnen opmaken, ook verscheidene andere elementen van de Islam blijken herhaaldelijk bij deze oud-Indonesische zangen te zijn ingelijfd. De oorspronkelijke teksten waarnaar de vertalingen werden gemaakt - doorgaans eveneens zonder rijm, doch meermalen met een zekere assonantie tussen de regels - zijn te vinden in W.W. Skeat's standaardwerk: Malay Magic [Londen, 1900], naar de volgorde van mijn vertalingen op pp. 620, 592, 631, 642, 619, 587, 623 en 595. De opschriftjes boven de vertalingen zijn van eigen vinding. Ten aanzien van de bij overzetting in het Nederlands gevolgde vertaalwijze kan ik niet beter doen, dan mij de woorden eigen te maken, waarmee Eckart von Sydow in zijn mooie, en als zodanig eerste bloemlezing uit de volkspoëzie der gehele wereld: Dichtungen der Naturvölker [Wenen, 1935], ook de inleiding tot zijn vertalingen besluit: ‘De voor de hand liggende wens om in de vertaling het origineel ook naar de vorm zo nabij mogelijk te komen, zal weliswaar voorlopig niet ten volle in vervulling kunnen gaan, tot er na-dichters zullen verschijnen, die, gelijk een Rainer Maria Rilke, voor een dergelijke taak, en dan evenzeer voor wat de vorm als voor wat de inhoud betreft, berekend zijn. Tot dien zal het accent op een zo getrouw mogelijke weergave van de inhoud dienen te worden gelegd, die de grondgedachte der zangen duidelijk tot haar recht laat komen, zonder daarbij aan het poëtische karakter ervan afbreuk te doen.’
Het was de kennismaking met volksliederen uit Brazilië, die reeds de grote Franse humanist Montaigne in zijn Essais [I, chap. LIV] tot de uitspraak bracht: ‘La poësie populaire et purement naturelle a des naïvetez et graces par où elle se compare à la principale beauté de la poësie parfaitte selon l'art; comme il se void aux chansons qu'on nous rapporte des nations qui n'ont congnoissance d'aucune science, ny mesme d'escriture.’ Dat ook de hier volgende magische zangen der Maleiers de lezer van meer dan drie en een halve eeuw later tot een zelfde oordeel mogen brengen. | |
[pagina 298]
| |
Zang tot het tinertsAangeheven tijdens het verrichten van magische ceremoniën bij een tinmijn. O, gij, edele Batin de OudeGa naar voetnoot1,
Gij, die Heer zijt over grotten en holen,
Gij, die Meester zijt over stromen en kreekjes;
O, gij, edele Batin de Jonge,
Gij, die heerst over volk en krijgsschaar:
Laat het Erts in de heuvels
Dalen naar de vlakte;
Laat het Erts aan de bovenloop
Drijven naar het midden;
Laat het Erts aan de monding
Voeren stroomopwaarts -
Komt tezamen gij allen op deze plek!
Niet ìk die U hiertoe ontbied:
Batin de Oude laat U hiertoe noden,
Batin de Jonge is het die U roept;
Hij die U gelast, is de Oude Pawang,
De Jonge Pawang is het, die U gebiedt.
Komt tezamen gij, afval en huisvuil,
Gij, hagedissen en keliriks,
Gij, de duizenpoot Lipan;
Komt tezamen en eet van mijn feestmaal -
En gij die hier komt,
Brengt mij het Erts, gij allen!
Eén korrel, twee korrels,
Eén handvol, twee handen vol,
Eén kokosdop, twee kokosdoppen,
Eén gantangmaat, twee gantangmaten,
Eén mand vol, twee manden vol -
Komt tezamen gij allen, gij zaden van rijst,
Gij zaad van de bajam, der tabak en der gierst,
Gij zaad van de wilde gemberGa naar voetnoot2.
Komt tezamen gij allen op deze plek!
Graven wil ik op deze plaats,
Een mijn wil ik mij delven.
En zo ge niet komt, niet verzamelt U hier,
Mijn vloek die U zal treffen:
In stof zult gij verpulveren,
| |
[pagina 299]
| |
In wind zult gij verwaaien,
In water zult gij overgaan -
Door de gunst van mijn Meester
Zal verhoord worden mijn bede.
Niet ìk die hier verzoek:
Hij die het wenst, is de Oude Pawang,
De Jonge Pawang is 't, die het verlangt,
Verlangt met d' almachtige spreuk:
‘Er is geen God dan Allah...’
| |
Zang tot de Geest SongkaiDe Geest Songkai wordt door de jagers gevreesd, waar hij deze overlast aandoet door hun strikken en vallen in het ongerede te brengen. Vrede zij U, o kleinzoon van de Jager-demon!
Gij, die daar huist in ditzelfde woud,
Die daar hokt in de holten der boomwortels,
Die daar leunt tegen de wilde pinangpalm,
Die wegschuilt onder de blaren der toekas,
Die behaard zijt met varenplanten,
Die de blaren der lirik tot matras hebt,
Tot schommel de medang djelawai-boom,
Tot schommelkoorden de semamboe toenggal-rotan -
Een gave van Zijne Hoogheid Sultan Beroemboengan,
Die zetelt te Pagar Roejoeng,
In het huis met de brandnetels tot pijlers,
Het huis met de bajamstelen tot draagbalken,
Dat bestrooid is met stengels der poeroet-poeroet -
Hij, wiens lichaamsharen omgekeerd zijn ingeplant,
Hij, wiens borsten vier in tal zijn,
Die de eigenaar is van het Vliegennet,
Wiens trom is bespannen met luizenhuid -
Verloochent mij niet in ontrouw, gij...!
| |
SchoonheidsbedeEen zang die door jonge meisjes wordt aangeheven. Moge het licht van vier zonnen,
Het licht van vijf manen,
En zeven sterren zich spieg'len in mijn oog;
Dat mijn kin mag glanzen als een dovende ster,
Als de stralende maan de gloed van mijn wenkbrauwen;
| |
[pagina 300]
| |
Een stoet van mieren mogen mijn lippen gelijken,
Een kudde olifanten de tanden in mijn mond,
Dat mijn tong als een deinende golf zij;
Mijn stem moge zijn als de stem van de Profeet David,
Mijn voorkomen als het voorkomen van de Profeet Jozef,
Mijn stralende luister als de luister van de Profeet Mohammed...
Moge zegen mij brengen deze bede om schoonheid,
Moge zegen zij brengen door d'almachtige spreuk:
‘Er is geen God dan Allah...’
| |
GeestenbannerDe Pawang noopt de boze geesten, waarvan een zieke bezeten heet, deze te verlaten en in een daarvoor bestemd geestenscheepje plaats te nemen, dat hij vervolgens de rivier laat afdrijven. De geesten verlaten daarbij de zieke langs een aan de pols bevestigde gele draad. O, gij, Hoogwaardigen aan de bovenloop,
Gij, Hoogwaardigen aan de benedenloop
Hoogwaardigen op het vasteland,
En gij, Hoogwaardigen daar aan de voet der bergen;
Komt tezamen, gij, die heerst over heuvels en spelonken,
Die meesters zijt over de echo en eenzame dalen,
Meesters van het maagdelijk oerwoud,
Van rivieren en kleine kreekjes -
Komt op dit scheepje, gij, in roezige scharen,
Dit schip dat U meevoert op de heenvlietende stroom,
Meevoert met de wind die langs ons strijkt,
Naar ginds waar de aarde is gespleten in kloven.
Gaat heen, gij allen, naar de zee,
De zee die geen golven heeft.
Gaat heen naar het veld,
Het veld waar geen gras groeit.
En keert niet weer -
Want zo ge weerkeert naar hier,
Mijn vloek die U zal treffen:
Op zee zult ge zwerven,
Zwerven zonder drank;
Op het land zult ge zwerven,
Zwerven zonder voedsel;
Door de wereld zult ge zwerven,
Zwerven, eindeloos...
| |
[pagina 301]
| |
WoudzangAlvorens een deel van het oerwoud te vellen, laat men de Pawang deze dreigende bezweringszang tot de Bosgeesten richten. O, gij Grootvader Koning Salomo,
Koning Salomo de Zwarte!
Het is dit woud dat ik wens te vellen,
Maar niet ik ben de meester ervan -
Koning Salomo die er over gebiedt,
Koning Salomo de Gele!
Koning Salomo die er over heerst,
Koning Salomo de Rode!
En ìk wens het om te hakken -
Rijst op! Rijst op! gij die er over waakt,
Sirih bied ik U, sirih, drie maal een bete,
En sigaretten, drie stuks in aantal.
O, Roodvlammende Si Mai, Rode Si Mai,
En gij, Zwart Grootvadertje:
Zwart Grootvadertje van de benedenloop,
Geel Grootvadertje van de bovenloop,
En gij, Rode Si Mai van de middenloop der wateren,
Wijkt terug! Wijkt opzij van hier!
En zijt ge niet genegen te wijken van deez' plaats:
Al schrijdende zullen U breken de benen,
Al grijpende zal U verlammen de hand,
Opent ge de ogen, Uw oogappel zal barsten,
Uw oogappel, doorstoken met de dorens der térong;
Het harde sepang-hout zal priemen door Uw hand,
En snijden door Uw tong zullen splinters van bamboe -
Zo is het gezworen door de Dubbelhoornige Iskandar,
Gezworen, ginds, op de heuvels van Ceylon...Ga naar voetnoot1
Ik ken de Oorsprong waar ge uit ontsproot:
Uit het Zwarte Bloed! uit het Rode Bloed!
Dàt was de Oorsprong van Uw Wording -
Twee zoons zijn wij,
Twee zoons van één vader,
Doch ongelijk was 't erfdeel dat men ons liet:
| |
[pagina 302]
| |
Mij kwamen goud en kostbare ertsen,
Rotsig gesteente en zand slechts aan U,
Zand, lege bolsters
En zemelen van rijst...
| |
Hier zit ik en prijs u...Zang bij een ernstige zieke, waarin de Pawang de wijkende Levensgeest overreedt in het lichaam terug te keren. Vrede zij U, o Levengeest!
Kom, Levensgeest, kom hier,
Kom, kom hier, o Ziel -
Hierheen, gij Kleine, hierheen,
Hierheen, gij Vogeltje, hierheen,
Hierheen, gij Tere, hierheen,
Hier zit ik en prijs U,
Hier zit ik en wenk U,
Keer terug naar Uw woning,
En de ladder die er naar opvoert,
Keer terug naar Uw huisvloer,
Waarvan de planken zijn losgeraakt,
Keer terug naar Uw palmbladdak,
Een sterrenhemel gelijkGa naar voetnoot1.
Kom toch en koester geen wrok,
Draag geen haat in het hart,
Denk niet dat U een kwaad is geschied,
Men geen acht sloeg op Uw luister en macht -
Hier zit ik en prijs U,
Hier zit ik en lok U,
Hier zit ik en roep om U,
Hier zit ik en wenk naar U.
Kom toch, kom toch hier op dit ogenblik,
Nu, op dit ogenblik...
| |
Si djamboe rakai, de krokodilTerwijl de Pawang het aas - een vogel - aan de haak vastbindt, richt hij de volgende bezwerende lokzang tot de krokodil. Komt nader! Komt nader! in plechtstatige stoet,
Ontluiken reeds gaat de bloem Si Panggil-PanggilGa naar voetnoot2;
| |
[pagina 303]
| |
Komt herwaarts in optocht, in eerbiedige volgstoet,
Koning Salomo zelf die U hiertoe noodt -
Hé, gij, Si Djamboe Rakai!
De Oorsprong ken ik waaruit ge ontsproot:
Geledingen van het suikerriet waren Uw beenderen,
Geledingen, vierenveertig in tal;
Uit klei was 't dat men Uw lichaam formeerde,
De wortels der pinangpalm waren Uw aderen
En vloeibare suiker Uw bloed;
Een rottende mat werd U gegeven tot huid,
Uw staart was de nerf van het nipahpalmblad;
Pandanusdorens vormden de kam op Uw rug
En tot tanden kreegt gij de luchtwortels der berembang.
Bij het slaan ermee zal breken Uw staart,
Afknappen Uw snuit bij 't heftig bewegen
En breken zullen al kauwend Uw tanden -
Hé, gij, Si Djamboe Rakai!
Binden doe ik met zevenvoudige koorden,
En omwikkelen, omwikkelen zeven maal.
Gij zult het niet openen,
Noch ontdoen van zijn windsels,
Doch moogt ge er aan lekken alvorens ge 't verzwelgt.
Hé, gij, Si Djamboe Rakai!
Aanvaardt dit geschenk,
Dit geschenk, U geboden
Door Prinses Roendoek uit Java...Ga naar voetnoot1
| |
Ik ben aan 't wannenTerwijl de Pawang rijst strooit in de vogelval, richt hij deze lok-litanie tot de wilde duiven boven zich in de lucht. Ik ben aan 't wannen, de gebroken rijstkorrels,
Rijst wannen in een zakje van biezen:
Verdwijnt er een, er wordt een ander genood,
Verdwenen, wijl ze neerstreek uit haar vlucht.
Zo ge niet neerstrijkt,
Verslinden zal U de wezel;
Zo ge niet hier komt,
Ge valt wilde beesten ten prooi;
Strijk neer op een twijg,
En eraf zult ge tuimelen;
| |
[pagina 304]
| |
Strijk neer op een tak,
Ge zult worden gekloofd;
Daal neer op een blad,
't Is de bladslang die U zal bijten;
Daal neer op de grond,
De giftige adder die U wacht;
Stijg omhoog in de lucht,
Havikken en arenden zullen op U neerschieten;
Dàt alles,
Zo het niet hier is waar ge neerstrijkt -
Kom, liefste, kom!
Gij, Vorstinne Kapoer,
En U, Prinses Poeding,
En U, Jonkvrouwe Sarap!
Daalt neer gij allen tot een tezamenkomst,
Een tezamenkomst, hier, in Koning Salomo's raadshal,
U te tooien met armring en borstjuweel
Van Koning Salomo...
Ik ben aan 't wannen, in een zakje voor rijst,
Koning Salomo zelf zet aan U tot spoed;
Ik ben aan 't wannen, de gebroken rijstkorrels,
Rijst wannen in een zakje van biezen:
Verdwijnt er een, er wordt een ander genood,
Verdwenen, wijl ze neerstreek uit haar vlucht.
Ik ben aan 't wannen, de gebroken rijstkorrels,
Rijst wannen in een zakje voor zout:
Verdwijnt er een, er wordt een ander genood,
Genood, en naar binnen geleid...Ga naar voetnoot1
|
|