| |
| |
| |
H.P.L. Wiessing
Persoonlijke herinneringen aan Piet Wiedijk
[fragment uit nog onvoltooide levensherinneringen van den schrijver]
In een doos met herinneringsstukken heb ik een paar, zo op het oog mislukte foto's liggen: Wiedijk marcheert daarop, al pijpestoppend, over de Dam. Ondanks de - ik denk uitsluitend fotografische - mist, die er hangt, is het duidelijk, dat ook ik bij die wandeling betrokken ben geweest, al zijn wij maar slecht te herkennen: een wandeling van onze schimmen tegen wind-rukken in. Zonder twijfel had ik die dag mijn ouderen vriend afgehaald van een avondmaaltijd bij ‘Hoppe’, zijn eethuis-met-knipkaart, een vettige pijpenla in de Warmoesstraat, want de keren, dat ik dat gedaan heb, stevenden wij later steevast datzelfde grote Damplein over, dat ik op de oude foto heb menen te herkennen. Wij gingen dan samen de nauwe Kalverstraat in - voor een kleintje koffie in Polen - of hij besteeg vóór de ingang van het Handelsblad lijn 1 ter bereiking van zijn apotheek, terzijde van de Overtoom, of zijn woning, vijf minuten van het eindpunt: in de Jacob Marisstraat.
Wiedijk heeft namelijk een half mensenleven daar gewoond, Jacob Marisstraat 18, later genummerd 22. Dat is de woning geweest, waar hij als secretaris van De Nieuwe Tijd-groep de redactieleden - Frank van der Goes, Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter en anderen - regelmatig bij zich heeft ontvangen. Die straat vormde toen nog - zo omtrent 1900 - een soort tochtige uitbreidings-rand van Amsterdam, en de holle kamers van Wiedijk keken uit op tuinderijen, met kleurenvakken als gebrande glazen, en weilanden tot de horizon. Zintuigelijk genoot hij zeer van dit, door de vensters heen hem geboden welige landschap, waarmee hij als zoon van de Schermer trouwens op het innigst verbonden was: al dat frisse gras, die trekvaarten en die vogels! - maar picturaal, of laat ik algemener zeggen aesthetisch, heb ik in hem nooit een adequaat genot bij wandelingen door de natuur opgemerkt, - omgekeerd was hij juist aesthetisch bijzonder gevoelig voor klank, d.w.z. voor muziek, liefst de klassieke muziek, en daarom ook weer zeer licht te hinderen, ja tot een broeierige vijandigheid te prikkelen door valse geluiden of ruw gerucht. Door zijn eenzaamheid was zijn gehoor-orgaan voortdurend tot het uiterste gespannen en zelfs overspannen, zodat deze vrijgezel - het type van de zenuwpatient uit de moerassige culturele sfeer van voor 1914 - met geluiddempers in zijn oren aan zijn schrijftafel zat, en ten spijt van zijn dorperlijke zuinigheid, maar opgejaagd door de angst, weer eens luidruchtige benedenburen te kunnen krijgen, de hele verdieping beneden hem mee-huurde en dan liet leegstaan. [Iets wat ook toen, hoewel
| |
| |
de woningen in die dagen niet schaars waren, als iets a-sociaals, in nota bene een socialist, zou zijn gevoeld, ware het niet dat ieder wist met een soort ziektegeval te doen te hebben.]
Verkleefd aan alle schone geluid ging Wiedijk naar concerten en opera's. De slechts met moeite en achter een stuurs gezicht verborgen verlegenheid bij het betreden van een zaal vol mensen maakte, dat hij nog het meest genoot van het na-genieten: als hij thuis, de proppen in de oren, een partituur op zijn knie had liggen, want dan las hij - en met groot gemak - de ingewikkeldste muziek van de noten af, en neuriede in zijn armstoel zittend mee, en zag in gedachten de barokke opera-tonelen terug, die, samen met de lectuur van achttiende- en negentiende-eeuwse Franse klassieke romankunst en mémoires uit de tijd der Lodewijken, voor hem het wereldse complement vormden voor het eigen stille, prozaische bestaan. Een prozaïscher bestaan dan het zijne heb ik niet gekend: de saaie woning in die Sloterbuurt, de ouderwetse apotheek, de toen erg sleetse Universiteitsbibliotheek, het eethuis ‘Hoppe’ en het eenzame tafeltje daar, - maar ik mag niet vergeten de paar koffiehuizen: het café-Panopticum met name.
Dit café-Panopticum was wat men noemt ‘annex’ de toen nog bestaande, voor provincialen zo aandoenlijke wassenbeelden-galerij in de Amstelstraat, - in '19 is die helaas opgeheven; dat kwam, zei bij wijze van lijkrede Frans Coenen, omdat er toen zoveel èchte koningen en prinsen met decoraties en al bij ons over de grens waren binnengekomen, die natuurlijk nog veel en veel echter waren dan de - overigens was-echte - reproducties van hoogstdezelven, - hoe dit zij, ik wens die, aan het pandemonium der wassenbeelden belendende cafézaal hier apart te gedenken. De ruimte van die cafézaal wordt tegenwoordig ingenomen door parterre en foyer van het Centraal Theater, maar toen was het een hoog, rokerig lokaal met dozijnen gas-vlinders en met een groenende estrade voor een muziekje plus variété-zangeres, zo'n Germania als in die dagen van de chapeau claque in trek waren, met haar door het corset omhooggeperste boezems, welke door hun bolronde roze glans aan de kale hoofden van toen gevierde staatslieden deden denken. In dit café kwam dan, behalve de echt-Amsterdamse, door-en-door burgerlijke burgerij, ook de intelligentsia graag. Kort voor 1890 heeft daar bijvoorbeeld Herman Gorter, naar Wiedijk nog wist, veel zitten schrijven, onder meer het grootste deel van zijn ‘Mei’. Later, een paar jaar na de eeuwwisseling, toen Speenhof - nog marinier - er voor het eerst zijn levensliedjes in het openbaar ging zingen, groepten met een of twee kennissen van Speenhof anderen samen en zo ontstond een zoveelste vaste intellectuelen-tafeltje. Daaraan zaten, met Piet Wiedijk, de oudste van mijn twee broers [mr C.A., toen nog student]; Rud. Triebels, voorloper van die groep van Theo van
| |
| |
der Waerden, welke twee jaar voordat het aan de Amsterdamse universiteit uitbrak het socialisme onder de Delftse studenten propageerde; de zich niet zonder een tikje aanstellerij Baudelairiaans gedragende Arthur van Schendel, kort tevoren door ‘Drogon’ bekend geworden; de latere dichter van ‘Japanse Verzen’ J.K. Rensburg, die om zijn bovenastrale fantasieën in dit milieu op delicate wijze in het ootje is genomen [hoe is hij het later helaas door anderen op stuitend ondelicate manier gedaan!]; en de fijne landschapschilder Jan Vogelaar.
Mijn oudste - nog zeer vage - herinneringen aan Piet Wiedijk voeren mij inderdaad naar die tijd terug, maar echt gekend heb ik hem pas later. Namelijk kort nadat mij - daarvoor uit Parijs teruggekeerd - in Amsterdam de redactionele leiding was opgedragen van de Groene [‘De Amsterdammer, weekblad voor Nederland’], dus in 1908 of 1909. Sindsdien spraken wij elkaar - nog altijd met grote tussenpozen - in de bovenzaal van het Leesmuseum op het Rokin, een spreken, zoals het behoorde, op gedempte toon, maar was het eigenlijk wel spreken? De gesprekken van Wiedijk bestonden, zo lang hij zich nog onwennig met u voelde, meest uit korte, liefst agressieve zinnetjes, soms enkel hinnikend uitgestoten monosyllaben. De werking ervan was altijd verhelderend, vaak vermakelijk.
De ontmoeting in het Leesmuseum, die ik mij het best herinner, speelt zich overigens af niet in die bovenzaal of societeitszaal, waar wij, vooral des avonds, ons meestal beperkten tot een vluchtige groet, - wanneer daar als in een Engelse club onder het beschaafd-zachte schijnsel van electrische lampen veel leden in luie stoelen zaten te lezen [sommige te dommelen], - maar overdag op de zolderverdieping, waar het Archief zich bevond. En waar meneer Smit regeerde, de bescheiden bibliothecaris. De zachtzinnige en vriendelijke, die echter, als het ging om zijn Reglement, ineens op St George geleek en geen duimbreed week, zelfs niet voor de stormwindachtige, toen nog jonge Carry van Bruggen. Men noemde hem bibliothecaris, maar sprak van Archief, een weids woord voor een heel zoodje uit de circulatie genomen boeken, tijdschriften, dagblad-jaargangen. Daar dan, in het zolder-daglicht, vond ik op een keer Wiedijk zitten aan lange, vurenhouten tafelplanken-op-schragen met een halve maan van krantenpakken om zich heen. ‘Wat doe je’, vroeg ik. ‘Iets nazoeken in de liberale pers’, zei hij plechtig. Maar mee viel mij op, dat hij over een stapel SDAP-se kranten zich boog en vroeg ik in mijn onschuld, wijzende op de kop ‘Het Volk’: ‘Je hebt, zie ik, de liberale al gehad?’ ‘Nee, ik begin er juist aan’. Hij zei het koud. Daar was geen lach bij. Er ging enkel een korte flits uit zijn oog, kwaadaardig.
Wiedijk was de erkend scherpzinnigste Marxist van zijn dagen, althans wat de problemen van onze binnenlandse politiek betrof, en de beste schrijver op heel het gebied. Over theoretische vragen wilde hij ongeveer
| |
| |
met niemand spreken. In de redactievergaderingen van ‘De Nieuwe Tijd’ vond hij discussie op haar plaats, en met Pannekoek bijvoorbeeld - ‘Pannekoek is droog’, zei Wiedijk, ‘maar welk een poëzie in die droogheid’ - of met zijn vriend Sam de Wolff, maar wie hem anders op straat of in een vergadering tegemoet trad, merkbaar van zins hem marxistisch te enteren, verleende hij op zijn boerse, soms wat stekelige manier, een snel congé.
Iemand zal vragen, of hij niet ook daarom zoveel afstand nam, omdat hij zo vreselijk orthodox was? Hij was niet orthodox en niet het omgekeerde. Hij was, met een non-conformistische levenshouding, beginselvast. Wiedijk was nooit benepen, met name op het punt van communisme niet, hij was altijd menselijk en redelijk. De, in de laatste oorlog omgekomen mr A.S. de Leeuw heeft mij kort na Wiedijk's dood gezegd: ‘Diè tenminste heeft het Marxisme nooit aangezien voor een sleutel, die op alle sloten past.’ Toen Piet Wiedijk een keer door mij plagenderwijs werd voorgehouden, dat men hem bij het Leidsebosje een aalmoes had zien geven aan een bedelares en ik me nu ‘ernstig afvroeg’, of zo ‘middeleeuws’ te handelen niet in strijd was met ‘een juiste opvatting van de eisen van de communistische strijd’, nam hij de vraag onverwachterwijs ernstig. Er was ineens geen scherpte in hem. Hij antwoordde mij trouwhartig, dat het communisme, zoals ik toch wel wist, ten doel heeft de mensen te bevrijden van de nood, en dat men goed doet, alvast tevoren iets daarvan in zijn omgeving in de practijk te brengen.
Was het gemoed van die kantige, strijdbare en zelfs agressieve man dus toch in wezen zacht? Ja. Voor velen ongenaakbaar, als hij tot zijn dood toe gebleven is, voelde Wiedijk zich bij de minste uiting van eenvoudige, onmiskenbaar-vriendelijke gezindheid op zijn gemak en was hij bepaald vertederd door de zachtheid van bijvoorbeeld een moederlijk jegens hem gestemde vrouw, hetzij een buurvrouw of de vrouw van een kennis of vriend, die op een keer bij hem de trap was opgelopen, omdat zij hem met iets begreep te kunnen helpen, hem bij ziekte of zo wilde verzorgen, of een gevoelsprobleem met hem wilde bespreken. Dan ontstond in hem bij tijden een door hemzelf niet onderkend erotisch gevoel. Dan verloor hij ook bij de vrouw zijn schuwheid, die beruchte schuwheid, die de arme Wiedijk menigmaal uit een winkel heeft doen vluchten, als hij zijn grote hoofd voelde blozen onder de plichtmatig-belangstellende blik van de winkeldochter, de schuwheid, die zich in andere omstandigheden snel kon ontladen in juist het omgekeerde, in agressie: met name als hij door een of andere groep of door een persoon de waarachtigheid, de rechtvaardigheid of de trouw zag verloochend.
Het rechtschapene van op te komen voor deze gronddeugden was in hem
| |
| |
een erfenis van zijn voorouders, aan wie hij zijn leven lang naar de geest is verbonden gebleven. Gesproten als hij was uit een familie van dorpsnotabelen in een Noordhollandse polder, die een ‘herenhuis’ bewoonden en sinds een paar eeuwen eigenaars waren van een grote touwslagerij, had Wiedijk de lichamelijke en geestelijke statuur van die boerenheren: hij was groot gebouwd, had zware handen, hechtte aan het oude familiewezen, aan de daarin traditionele zin voor eerlijkheid en fatsoen, - maar tevens had hij in dat, als een boom zo stoere lichaam een teringachtige, zeer kwetsbare constitutie [jaren heeft hij doorgebracht te Davos] en in zijn vierkantige hoofd een veelkantige, soms zelfs tot verfijnde verbijzondering geneigde geest, zodat zijn vreemdheden, zijn rare schuwheden onder andere, reeds in die lichamelijk-geestelijke tegenstelling, dunkt mij, een zekere mate van verklaring vinden.
Ik zei, dat hij voor velen, in het bijzonder voor mannen, inderdaad ongenaakbaar bleef. Door sommige van die mannen werd hij gevreesd, immers werd zijn schrijfkunst gevreesd, zijn stijl werd gevreesd, die over wurgende lasso's van ellenlange zinnen beschikte, over korte dolken ook, in zuur sarcasme gedoopt, en, dodelijkst van al, over de lach. Als Wiedijk lang genoeg met stijgende maar ingehouden verontwaardiging de in het begin meest zo voorzichtige bewegingen gevolgd had, waarmee een persoonlijk teleurgesteld geestverwant, een oude strijdmakker, zich verraderlijk distancieerde van zijn eigen overtuiging: terwille van ijdele maatschappelijke eer, of van gewin - nu eens geld, dan weer een professoraat - sloeg hij toe. Jaren lang is hij, zo optredend - groot essayist, ‘clean’ als weinigen - het geweten geweest van onze socialistisch-communistische beweging.
Op een keer had hij - in een beroemd geworden artikel - een van de oudste en bekwaamste marxisten in zijn literaire snijkamer moreel tot op het gebeente blootgelegd. ‘Je raadt nooit’, zei hij me na de operatie, ‘van wie ik een brief heb gekregen: een brief uit zijn eigen huis, van zijn vrouw. Ze schrijft mij, dat ik volkomen gelijk heb!’ - Wat hij bij deze woorden dacht weet ik niet. Hij zei ze me, of hij iets noteerde.
Wiedijk was akelig precies. Daarom onder andere was hij gevaarlijk. Hij was als onderwijzer begonnen: de puntjes op de i's, had daarna voor aptheker geleerd: elk ding in zijn vakje. Hij was zo precies, dat hij er bijwijlen onleesbaar door werd. De juistheden verdrongen zich dan in zijn hoofd en verstopten de gangen van zijn stijl. Toen hij Frederik van Eeden, die door 's mans wakkerste tijdgenoten - bij alle erkenning van diens grote kwaliteiten - verfoeide ijdele sociale prutser en valserik, had onder spot bedolven, vernietigde die op zijn beurt Wiedijk, en met dit enkele woord: ‘Ik heb het gelezen’, zei hij, ‘het was of ik in een potje met pieren keek’. Dat was raak, want juist.
| |
| |
Maar die preciesheid, die aldus wel eens haar eigen caricatuur schiep, was en bleef in de allereerste plaats Wiedijk's kracht. Ze wierp veel vruchten af op het veld van zijn ononderbroken studie. Geestelijke vruchten wel te verstaan, en er was maar een heel kleine markt voor. Wiedijk's socialistische geschriften hebben nooit veel bijgedragen tot zijn levensonderhoud, hoe eenvoudige eisen dit ook, als ik gezegd heb, stelde.
De zorg, die door vele eeuwen heen zo menig kunstenaar en man van wetenschap heeft gekweld, dat hij de middelen zou vinden of, als hij er had, behouden, om in onafhankelijkheid het werk te blijven verrichten, waarvan soms alleen die kunstenaar of denker de noodzakelijkheid in de tijd begreep, is ook van Wiedijk nooit geweken, al werd ze bij hem nauwelijks een keer nijpend. Zoals bijvoorbeeld met mijn andere vriend, met Adama van Scheltema gebeurd is, die evenals Wiedijk over een klein kapitaaltje beschikt heeft, verleidde die dwingende behoefte om zijn tijd vrij te houden voor geestelijke arbeid de meester-socialist tot het met bittere ernst napluizen van koersschommelingen op de Beurs en tot serieus uithoren, in een café tot sluitingstijd toe, van een of andere, toevallig hem bekend geworden commissionair in effecten. Op een, wat geldzaken en levenszekerheden betreft luchthartiger man als ik ben werkte al dit soort krampachtige vertrouwen van socialisten in de Beurs-Mammon, die voor hen hun traditioneel burgermansbestaantje moest overeind houden, [al kende ik het goeie doel] heel komisch. En dit te meer zo in die vroegere dagen, toen het socialisme meer een ‘ethische’ beweging was dan thans.
In Wiedijk's bachelors-woning heb ik eerst heel laat de voet gezet. Tot meer dan twintig jaar na onze kennismaking heb ik geen behoefte gevoeld hem eens op te zoeken, waar ik immers nooit anders hoorde dan gruwelverhalen over het kluizenaarskarakter van zijn verblijf in die afgelegen straat: er was, beweerde men, een geheime kennis voor nodig van op welke bel te drukken en hoeveel maal, en er was een siberisch-koude ontvangst te verwachten, als men eindelijk met zijn neus voor de ongastvrije trap stond. Het was hem onder andere heel gewoon, zelfs tot een van ver gekomen bezoeker zonder nadere toelichting te zeggen: ‘Je kunt, op de klok af, tien minuten blijven.’ Ik zeg: ik had geen behoefte aan zulk een bezoeken brengen, maar mijn vrouw en ik vonden het altijd bijzonder prettig, als de kolos bij ons verscheen. Dat gebeurde overigens maar sporadisch. Wij moesten vooral niet denken, dat hij zo erg veel van ons hield! De tweede keer, dat hij in de Bosboom Toussaintstraat aan onze deur gebeld had en was bovengelaten, haalde hij na enige geheimzinnige manoeuvres een opvallend grote peer uit zijn zak en zei tot mijn, op interessanter cadeaux en verrassingen gebrande, toen nog heel jonge vrouw, dat dit ‘voor één keer en de laatste keer’ een ‘geschenk’ van hem
| |
| |
was, naar wij vermoedden een peer uit zijn Schermer vaderland, ‘en' vergeet niet’, herhaalde hij, ‘dat je na dit nooit meer iets van mij krijgt’. Ik dacht bij die oratie, dat al die vijven en zessen over een peer slechts bedoelden een bedekking te zijn voor Wiedijk's verlegenheid, maar inderdaad heeft hij, misschien wel uit een op hetzelfde ogenblik - allicht daarna van ganser harte betreurde - gestólde verlegenheid, of enkel uit boerse koppigheid, of uit beide oorzaken, nooit dat eerste weldoenersgebaar nog eens overgedaan. Mijn arme kleine vrouw vond het niet aardig, maar daarom sprong ze van haar kant toch niet minder aardig met hem om. Het was soms amusant en aandoenlijk tevens, zoals de machtig gebouwde [tweehonderd pond wegende!] vrijgezel op de vriendelijke tonen van haar pianospel en zang begon mee te neuriën, zich ophief uit zijn armstoel en als een goedige olifant danspassen maakte in de rondte: waarbij hij zijn zware schoenen-voeten om de beurt traag ophief en gelukkig glimlachte, - deze enkele keren waarlijk glimlachte zonder de eeuwige duivel van de ironie.
Zoals hij ons in de Bosboom Toussaint-straat heeft bezocht deed hij het na 1919 op de van ouds befaamde Jan Steen-zolder en na 1925 in mijn, naar eigen smaak verbouwd landarbeidershuisje in Blaricum. Hier, in deze laatste woning, was hij eigenlijk nog het meest zichzelf. De betrekkelijke afgelegenheid van het dorp maakte, dat hij halve dagen bij ons bleef hangen, en dit blijven hangen maakte weer, dat hij een beetje - o, een héél klein beetje - zijn remmen losliet. Na de gezelligheid van de middag moest er voor het avondmaal gezorgd worden en, onze overbodigheid hierbij beseffend, gingen wij mannen dan meestal samen ergens op het grote erf zitten, of als de zomer voorbij was stapten wij, hij langzaam en plechtig en vanzelf ik met hem plechtig en langzaam, door een deel van het dorp. Op een keer, die ik mij nog precies herinner, toen het geregend had en de hemel klaar als water blonk boven de dampende akkers, maakten wij - 't was omtrent '32 - een kleine wandeling in de richting van Eemnes. Het gesprek onderweg vlotte niet. Hij zei wat pessimistische dingen over de toenmalige leiding van de beweging en over het onvermogen van de tijd. Geheel eenzaam geworden, los van de klassebewuste arbeiders, het revolutionaire volk - waarmee hij eens in dagelijks contact had geleefd - en ook met geen intellectueel collectief meer samenwerkend, voelde hij, dacht mij toen, zijn eigen onvermogen hem drukken. Dan brak hij de langzame stroom van zijn woorden af en liepen wij hele eindjes te zwijgen. Eindelijk slaagde ik er in, een verlossende reactie in hem te wekken op die pessimistische vlaag - ik was gewend mijn vriend Wiedijk te hanteren met de vrolijke voorzichtigheid, waarmee men doornige rozenstelen aanpakt, maar ondertussen wist ik hem zo doende wel eens tot spreken te brengen - en zo begon hij die
| |
| |
keer verhalen op te hangen van zijn vroegste tijd, van de dagen van Domela, van de eerste marxistische strijd naar binnen en naar buiten. Hij vertelde, hoe men toen in rokerige kamers de voor Nederland nieuwe theorie verkondigde: en hoe hij zelf, nog jong onderwijzer, of misschien al pharmaceutisch student, in een zaal - ik meen die keer in Haarlem - debatteerde. Doch als hij dan weer een boeiend deel van dat voorbije leven had opgehaald, waarmee waarschijnlijk onverwacht voor hemzelf troebeler herinneringen, als modderbellen van de geest, naar boven kwamen: bijvoorbeeld hoe hij toch maar te zenuwachtig was geweest om als onderwijzer voor de klas te staan, en daarna te zenuwachtig voor systematisch optreden in volksvergaderingen, - dan zweeg hij weer, en, het vragen stellen moe, zweeg ik tenslotte ook. Trouwens, wij waren nu bij het wrakke hekje aangekomen tussen de hoge hulsthagen, waarbinnen mijn oude huisje stond. Van de weg af zag ik al door de kleine vensters heen, dat er met het maal op ons werd gewacht. Ik duwde dus het hek open en, onder de armetierige geknipte linden door, zouden wij juist het erf opwandelen, toen Wiedijk stilstond, wij dus samen stil stonden, en hij zonder overgang, maar blijkbaar als conclusie van in hem woelende onuitgesproken gedachten, zei: ‘Ik denk er soms over, me maar bij de SDAP aan te sluiten, je kunt niet eeuwig blijven alleen staan.’
Ik stond daar wat men, met een voor dit geval niet te sterke uitdrukking noemt: aan de grond genageld, en keek hem met onrust onderzoekend aan. Wat bezielde die kolos naar lichaam en geest, dat onbedorven geweten? ‘Beschouw jij dan de Russische Revolutie niet meer als het centrale punt? Niet meer als de scharnier, waarom heel de tijd draait?’ ‘Zeker doe ik dat’, zei hij somber, ‘maar als er geen plaats voor mij is, zou ik, om een milieu te hebben - noù ja’, brak hij zichzelf krachtig af. Dit kwaad geuite, maar definitief klinkende ‘nou ja’ luchtte mij op. ‘Kom’, zei ik, - we stonden elkaar aan te kijken, hij mij met een licht verlegenspottende blik, die hem zo eigen was -, ‘kom, als je mij vraagt’, ging ik voort, ‘is die eenzaamheid van jou vruchtbaar genoeg. Wiedijk, jij doet genoeg werk door daar te staan als een monument van wat je hebt geschreven en - daardoor - van de nieuwe tijd’. ‘Het is wat moois’, zei hij prompt, nog meer verlegen geloof ik dan gevleid, terwijl hij zijn blikken theatraal richtte naar de druppende lindeblaren boven ons hoofd, ‘een monument in zo'n regenweer...!’ En, de indruk van deze onderlinge strijd wegwerkend met een paar losse grapjes, gingen wij eindelijk het erf op, waar zijn zware schoenen het grint, zo nat als het was, nog deden knerpen. Ik voelde weer warm voor hem. Maar even beklemde mij het besef, terzijde van een afgrond te hebben gestaan.
Een paar jaar na dit gesprek bereikte mij het bericht, dat Wiedijk in het
| |
| |
grote ziekenhuis aan de Overtoom had gelegen en, te zwak van hart om een operatie te kunnen verdragen, naar huis was teruggestuurd. Daar, in de Jacob Maris-straat, ging ik hem toen opzoeken en vond er een man, die blijkbaar de strijd met het leven had opgegeven. Het besef van het naderend einde had zich bij hem niet, als meest gebeurt, merkbaar op het gelaat van de zieke afgetekend, zijn grote hoofd had toch al nooit een erg gezond aanzien gehad, neen, ik zag wat er omging aan de houding, waarmee hij in de armstoel zat, en aan een zekere verslagenheid, vergezeld van bruuske, ik kreeg zelfs de indruk: opzettelijk ruwe reacties. Het boerse kwam weer in deze laatste faze bij hem boven! Zoals een paard, dat sterft, tegen de krib schopt, deed hij wie hem het naast waren pijn zonder noodzaak. Maar spoedig volgde dan in een gevoel van vermoeidheid een eerlijke poging om het goed te maken.
Na Wiedijk's dood hebben zijn vrienden geweten hoe hij - en dit is voor de kennis van zijn persoon belangrijk - over zijn vermogentje beschikt heeft. Men had verwacht, dat de voorganger in de marxistische geschiedschrijving, die hij geweest is, en de op de Franse klassieken georiënteerde lettré voor de communistische beweging of voor een zuiver cultureel doel zijn geld zou hebben nagelaten, maar ook hierin toonde in die laatste faze zijn plattelandsafkomst zich het sterkst. Zijn bezit, in zijn geheel, is door zijn wil terecht gekomen bij notabele, alreeds welvarende dorpelingen, neven van hem, die hij zo ver ik weet maar weinig gekend heeft.
Wiedijk's gemoedsleven heeft, zoals men wel heeft begrepen, doorlopend een zekere eentonigheid gekend. Het werd in het algemeen beheerst door een grijze toon, met perioden van grauwheid: zoals de winterhemel van zijn Noord-Hollands landschap. Als hij lachte, zat er meest, en onverborgen, een grijns achter de lach. Weliswaar, maar dat was hoge uitzondering, kon hij het een heel enkele keer ook uitbulderen van pleizier. Laat mij er één voorbeeld van geven.
Wij hebben in Amsterdam een allemansgek van zuiver-intellectuele standing gehad, waar wij om lachten en veel filisters om meesmuilden, maar hij was, hoezeer ze ook meesmuilden, hun meerdere: ik heb het oog op de hier reeds genoemde dichter J.K. Rensburg. Rensburg was een zonderling boulevard-ventje, een Don Quichot in een zwarte zwaluwjas, blakend van goedhartigheid, die op het eerste het beste verzoek in een of ander café op stoel of tafel klom en daar als gewaand-revolutionair in de houding van een vecht-generaal, met zijn wandelstok als sabel vooruit, onder het gejuich der ‘menigte’ de Marseillaise met de mond trompetterde. In de scheve houding, waarin hij dan verkeerde, voelde hij zich de Victoire de Samothrace. Nu was die houding hem op den duur - vermoed
| |
| |
ik - zo in zijn benen gaan zitten, dat men hem inderdaad nooit meer anders dan, met de lorgnet dansende op zijn neus, de stok vooruit, scheef over de Amsterdamse trottoirs zag verschieten. Welnu, op een keer heeft Van Schendel met zijn koelste pokerface onze Rensburg in het Panopticum-café ertoe gebracht, dat hij zijn ‘ideeën’ zou ontwikkelen over de toekomstige inter-astrale Postdienst. Het te grote lichaam van Wiedijk kreeg het onder de geweldige aandrang van een lachbui zo benauwd, dat hij de zaal ontvluchtte om, buiten op een stoep zittend, tot bedaren te komen.
Maar met al dit soort vreugde brak nooit de zuivere zon door het compacte wolkendek van Wiedijk's bestaan. Blij te zijn, echt blij, een onvermengde vreugde te genieten, is hem heel zelden gegeven geweest. Henriëtte Roland Holst heeft mij eens verteld hoe hij, in gezelschap van haar en haar man in de Zwitserse bergen wandelend, in een blijkbaar gevoel van eindelijke bevrijding zijn borst ruimte gaf en over een alpenweide luidkeels een aria uitzong. Maar zoiets is niet vaak voorgekomen.
Wat mij betreft, ik ken slechts één tijd, waarin Wiedijk een waarlijk onvermengde vreugde heeft genoten. Ik bedoel een van meer dan enkele uren of ogenblikken: ik denk dan aan de korte levensperiode, die aan zijn pijnlijke en neerdrukkende beslissende ziekte direct voorafging, en ze heeft zelfs nog geduurd tot in die bittere tijd toe. Wiedijk, die zo schuw kon zijn bij een ontmoeting met jonge vrouwen, was het niet ten opzichte van jonge kinderen. Maar nooit had hij er een, zover ik weet, boven allen uitverkoren. Dit nu heeft plaats gehad in de dertiger jaren, toen hij zelf een eind in de zestig was. In 1932 of '33 werd hij aangetrokken door de lieftalligheid van een vijf- of zesjarig meisje, de kleine Floortje, en door het gezin J.B. Meyer, waarin dit kind en haar halfzusje Hetty samen met een paar broers opgroeiden. Wiedijk had juist in die tijd een volkstuintje aan de Amstelveense weg. Daar zat men op Zondagen-en-zo met zijn allen in of buiten de keet. Ergens op zolder bij de Meyers moeten zich nog vele brieven en briefkaarten bevinden, die alle zich om dit Floortje bewegen. Een daarvan, een tot de vader gerichte kattebel, die in potloodschrift is neergekrabbeld, wil ik hier inlassen.
[Piet Wiedijk, die zich toen al niet meer in staat voelde, mee naar de tuin op te trekken, vermeldt in de brief een zekere Pietersman. Dit was een collega-volkstuinder, die het tuintje van de zieke buurman ‘maar meenam’.]
| |
Brief van 22 Juli '35 aan J.B. Meyer
Amice,
Wees zoo goed Floor en Hetty vriendelijk voor hun briefje te danken. Laat Floor maar voorzichtig zijn met dat paard van den groentenboer. Weet ze wel, dat er paarden zijn, die bijten?
| |
| |
Vertel s.v.p. aan Hetty, dat ik een brief van Pietersman heb ontvangen, waarin hij mij schrijft, dat de bloemen in onze diverse tuinen groeien als kool. Voorts dat er een lijster nestelt in de jasmijn bij de hut, links van het tafeltje buiten, en dat een heel klein vogeltje [het zal wel een winterkoninkje zijn, waarschijnlijk een jong van de trouwe gast, die daar in de buurt nestelt en die mij verleden jaar zoveel afleiding bezorgd heeft] zijn nest gebouwd heeft aan de voorkant van de hut, zeker niet ver van de hangplaats der sleutels. Het is daar, bij zoo weinig drukte van menschen, een ideale toestand voor de vogels!
Met hartelijke groeten aan jezelf, Jansje, Hetty, Floor, Arie en Bertus,
t.t.
P.W.
Het is te hopen, dat ook heel de onbevangen ‘kinder-correspondentie’ niet enkel dit ene potlood-briefje - zal blijven bewaard.
|
|