| |
| |
| |
A.L. Constandse
Japans economische expansie
Nadat op 28 April in geheel Japan het van kracht worden van het vredesverdrag van San Francisco was gevierd - met de gemengde gevoelens van een overwonnen volk dat zich gekoppeld ziet aan de zegewagen van de overwinnaar - trokken honderdduizenden de volgende dag naar het brede plein voor de hoofdpoort van het geweldige, ommuurde en met fraaie tuinen gesierde complex van gebouwen, dat het keizerlijke paleis van Tokio vormt. Keizer Hirohito, die zes maanden na de nederlaag de staats-sjinto-dienst had moeten likwideren en had moeten berusten in het feit, dat hij niet langer gold als de 124ste afstammeling van een zonnegodin, vierde zijn een-en-vijftigste verjaardag. Hij was onzichtbaar als weleer een goddelijk vorst betaamde, maar de onafzienbare rijen van vereerders schuifelden in brede kolonnes de ganse dag voorbij de poort, waar zij diep en vele malen bogen, waar sommigen devoot knielden en waar zij demonstreerden tegen de vernedering, de vorst bijna zeven jaar geleden aangedaan. Niet om die keizer, doch om wat hij verzinnebeeldde: de nationale eer en grootheid.
Doch niets is zo gecompliceerd als een moderne natie. Want twee dagen later, op de eerste Mei, vochten op dat zelfde plein opgewonden menigten, voorzien van stenen, stokken, flessen benzine en van aan de politie ontrukte traangasbommen tegen met brandweerslangen en revolvers gewapende, gehelmde gardes, die het plein schoonveegden. Een deel der demonstranten van een reusachtige Mei-bijeenkomst in het Meidzjipark, waar communisten slaags waren geraakt met socialisten, was naar het paleis van de Tenno getrokken, om te protesteren ‘tegen de reactie’. Dat deze uiteengeslagen stoet bij zijn terugtocht een twaalftal auto's in brand stak en enige Amerikanen molesteerde, ja zelfs ruiten inwierp van gebouwen, in gebruik bij de bezettingstroepen, is op wat overdreven wijze aangedikt, om het ‘communistisch gevaar’ in Japan goed te doen uitkomen en om te rechtvaardigen, dat onder deze omstandigheden de Amerikaanse strijdkrachten in een zeventiental bases gehandhaafd werden. Niet slechts, om zich te belasten met de verdediging van een militair nog weerloos land, doch vooral ook om de regering bij te staan in het handhaven der binnenlandse orde, zo dit nodig mocht zijn, behoefde Japan - zo zeide later ook Ridgway - nog de hulp van een machtige bondgenoot. Daarmee was gezegd, dat de V.S. optraden als verdedigers van de regering, welke het vredesverdrag had gesloten. De demonstratie tegen dit kabinet van ‘liberalen’, die men naar europese maatstaf reactionnairen zou noemen, richtte zich daarom zijdelings ook tegen de
| |
| |
Amerikanen. De spandoeken, die leuzen bevatten tegen herbewapening, waren bedoeld als een protest tegen het ‘veiligheidsverdrag’, dat Japan tot militair bondgenoot maakte van de V.S., en dat aan het vredespact was gekoppeld. En toch was de schijn in zoverre bedrieglijk, dat hier niet de talrijkste, machtigste en meest bewuste tegenstanders van de Amerikanen defileerden. Deze zaten op dat zelfde ogenblik in hun door rijke parken omgeven feodale woningen, zij confereerden in de bureaux van de machtige trusts, zij waren te vinden in de kringen der beroepsofficieren en op de herbouwde ministeries. Dit oude, zich herstellende Japan, in de schaduw van de Amerikaanse tanks, beidt zijn tijd, om zich van de V.S. af te keren naar Azië. De hoofse buigingen en diplomatieke glimlach van deze lieden staan in scherpe tegenstelling tot wat één hunner met bijna amerikaanse, overdrijvende maar openhartige ongegeneerdheid zeide tot een correspondent van de Manchester Guardian: ‘Indien wij herbewapenen, dan zullen onze strijdkrachten niet vechten voor de Verenigde Staten in een derde wereldoorlog, doch eerder voor Japan in een vierde of vijfde...’ Natuurlijk is dit bluff. Maar zij onthult een mentaliteit.
| |
II
De officier van hoge rang, die deze ruwe woorden sprak, was slechts in zoverre een vertegenwoordiger van zijn kaste als hij meende, dat Japan niet gaarne zou vechten voor de belangen van de V.S. Dat zijn land zou kunnen denken aan een oorlog ten eigen bate, lijkt echter de Japanners zelf voor lange tijd uitgesloten. De tijd, dat men China kon pogen te koloniseren en Rusland kon uitdagen, dat men veroveringsidealen koesterde ten aanzien van Zuid-Oost-Azië, is voorbij. Ook een tweede Pearl Harbour kan Tokio zich niet veroorloven, zonder te worden vernietigd. Op 28 April dankte Josjida de Amerikanen voor hun grootmoedigheid, een vrede te sluiten zonder herstelbetalingen. Hij aanvaardde de legering van amerikaanse strijdkrachten in het land ter verdediging van een ontwapende natie. Maar, zo zeide hij: ‘Deze toestand kan niet altijd voortduren. Daarom moeten wij beginnen, zelf onze eigen defensie op te bouwen’. Dat wil zeggen: Japan wil zich weer bewapenen, om een aanleiding te hebben, de Amerikanen te verzoeken, heen te gaan, en om zijn eigen buitenlandse politiek te kunnen voeren. Dat deze het volk geleidelijk van de V.S. zal vervreemden, indien niet een derde wereldoorlog dat proces onderbreekt, is op economische gronden waarschijnlijk. Nergens is de invloed van de Westerse civilisatie in het Oosten zo groot als in Japan, nergens heeft men zo weinig de indruk, in een aziatisch land te zijn. En geen natie is ook zozeer gedwongen, te blijven behoren tot
| |
| |
Azië. Niet de militaire, maar de economische expansie in dit werelddeel is een onvermijdelijk doelwit. Geen nieuwe bezetting van Zuid-Sachalin als in 1905, geen herovering van Formosa als in 1895, geen annexatie van Korea gelijk in 1910, geen bezetting van Mantsjoerije, als herhaling van het avontuur van 1931, kan thans een bereikbaar ideaal lijken. Al deze ingelijfde of afhankelijke gebieden heeft Japan in 1945 verloren. Zij zijn in handen gekomen van of worden beschermd door te machtige buren. Doch de economische, politieke en intellectuele leiding in het Verre Oosten kan nog worden verworven. Daartoe is deze natie uitgerust. Men kan smalend spreken over naar westerse opvatting nog gebrekkige doelmatigheid van organisatie, men kan neerzien op het vermogen om te imiteren zonder voldoende aanleg om te creëren, men kan zich ergeren over producten van mindere kwaliteit, die in massa op de markt zijn gebracht. Dat alles neemt niet weg, dat dit volk vele europese naties [vooral die van het Zuiden] verre heeft voorbij gestreefd, binnen één eeuw nadat het - in 1854 gedwongen, in 1868 welbewust - besloot de westerse techniek over te nemen. Een volk van 85 millioen zonder analphabeten, met een negenjarige leerplicht [zes jaar lager en drie jaar aanvullend onderwijs] met een geboortecijfer van 28 per duizend en een sterftecijfer van 11 per duizend [in 1951], met een hygiene die op de Balkan voor excessief zou gelden en zelfs in streken van Frankrijk voorbeeldig zou kunnen heten, met een sobere maar doeltreffende huisinrichting, met een door oorlog, nederlaag en réfugiés verminderde doch toch nog immer grote eerlijkheid, een vermogen tot zelftucht en een berusting in discipline, waardoor het in oorlog en vrede tot ongewone prestaties in staat bleek. Industrieel is het, naar europese en vooral naar amerikaanse normen, vrij zwak; naar aziatische maatstaven zeer sterk. Daarom ligt zijn toekomst in Azië.
| |
III
‘Exporteren of sterven’ is een leuze, die welhaast elk land aanheft. Men kan beter zeggen: ‘Importeren of sterven’, want behalve voor de allergrootsten die in dat opzicht minder afhankelijk zijn [zoals de V.S. en de Sowjet-Unie] dient export alleen om datgene te kunnen invoeren wat onontbeerlijk is voor het volksbestaan. Wat Japan betreft zou men kunnen zeggen, dat het niets kan aanbieden dan de waarde van zijn arbeidskracht, om het vele ontbrekende te kunnen betalen. Na 1868 is de toenmaals 26 millioen zielen tellende bevolking bewust uitgebreid - door premies, hygiene en bestrijding der zuigelingensterfte - tot nu 85 millioen. De laatste tijden bedroeg de aanwas anderhalf millioen per jaar. Ontwijfelbaar heeft de heersende feodale kaste, die in 1868 - met de
| |
| |
keizer als haar symbool - besloot van Japan een grote mogendheid te maken, de toeneming der bevolking planmatig gewild. Voor de industrie, de handel en het verkeer, de scheepvaart en de oorlogsvloot, voor emigratie naar veroverde gebieden en voor het leger behoefde men nieuwe millioenen. Sinds vijf millioen mensen, gevestigd in de verloren gebieden, naar het eigenlijke Japan zijn teruggekeerd; sinds de oorlog tal van steden en wijken verwoestte, de industrie verschrikkelijk teisterde [de helft van de textielfabrieken werd door de bombardementen tot puin], tachtig procent van de handelsvloot vernietigde, kunstmestfabrieken, hydro-electrische installaties en irrigatiesystemen ontredderde, een belangrijk deel van de ontzaglijke vissersvloot onttakelde - zodat na de krijg hongersnood alleen kon worden gelenigd door ruime invoer van levensmiddelen uit Amerika - sindsdien is de roep om geboortebeperking steeds krachtiger geworden. De productie van contraceptieven en de reclame er voor worden aangemoedigd. Sinds 1948 is abortus op medische, eugenetische en sociale gronden geoorloofd en het aantal gevallen, waarin door onderbreking der zwangerschap ongewenste geboorte werd voorkomen, wordt voor 1950 op 600.000 geschat. [Japanse artsen zeggen, dat zonder deze wettelijke toestemming de illegale abortus niet geringer zou zijn geweest, en verwijzen daartoe naar cijfers van het na-oorlogse Duitsland.] Maar in de eerste plaats is de geboortebeperking in de kleinere plaatsen op het platteland veel moeilijker door te voeren dan in de steden, en in de tweede plaats zou zelfs een drastische daling van het geboortecijfer pas na één generatie haar invloed doen gelden. Voorlopig komen de sinds 1930 geboren zeer talrijke ‘jaargangen’ met de regelmaat van de kalender op de arbeidsmarkt. Zij hebben woningen nodig en werk, zij stichten gezinnen. Wat de voedselproductie betreft kan het land niet meer doen dan het presteert. De rijstopbrengst per h.a.
is twee maal zo groot als in de V.S., drie maal zo rijk als in India, twee en een half maal zo omvangrijk als in Indonesië. De visvangst is uitgebreider dan in welk land ook, maar de viswateren zijn na de nederlaag beperkt. In het kweken van vruchten en groenten zijn de Japanners even grote meesters als in het veredelen van planten en bloemen. Doch er is geen sprake van, dat het land - slechts voor 17% geschikt om in cultuur te worden gebracht - het volk kan voeden. Afgezien daarvan, dat dus levensmiddelen moeten worden geïmporteerd, zijn bovendien door westerse invloeden de behoeften aan industriële verbruiksartikelen [fietsen, radio's, fototoestellen, electrische apparaten, geneeskundige instrumenten enz. enz.], aan autobussen, trams, treinen, schepen en wat niet al, zeer gestegen. De grondstoffen voor kleding moeten voorhanden zijn. Hoewel de huisverwarming gewoonlijk door houtskool in potten geschiedt, is steenkool voor industriële doeleinden onontbeerlijk, evenals olie en benzine. Wat kan Japan
| |
| |
zelf voortbrengen of winnen? Onvoldoende voedsel en vis, te weinig vetten en zuivelproducten, voldoende groenten en vruchten, slechts veertig millioen ton steenkool per jaar [ongeveer evenveel als België en Luxemburg], hout, waterkracht en een weinig beduidend aantal metalen. De verloren gebieden waren van grote betekenis: Zuid-Sachalin leverde steenkolen en olie, Formosa rijst en suiker [waarvan nu 95% moet worden geïmporteerd], Korea kolen, ertsen, electrische energie en rijst, terwijl het beheer over Mantsjoerije steenkool, olie, sojabonen enz. opleverde. Thans moet men rijst, graan, vetten, petroleum, steenkool, ijzererts enz. invoeren uit den vreemde. Men kan daarvoor in ruil vrijwel alleen industriële producten uitvoeren, waarvoor de grondstoffen eerst moeten worden betrokken, zodat in feite alleen arbeidskracht kan worden verkocht.
| |
IV
Schenken wij eerst enige aandacht aan de grondstoffen. Zij kwamen vóór de oorlog, zoals wij zagen, uit gebieden, welke thans onder contrôle staan van Moskou, Peking, Pjongjang en Taipeh. Voort uit Indonesië, Zuid-Oost-Azië en Voor-Indië. Ten dele ook uit Amerika. Uit de V.S. en Canada is sinds 1945 veel betrokken, maar de prijzen zijn zo hoog en het vervoer is zo kostbaar, dat steenkool bijvoorbeeld drie maal zo duur was als die, welke beschikbaar was in Sachalin, Korea en Mantsjoerije. De wens, om in Azië zelf grondstoffen te kopen, is dus natuurlijk. Tot nu toe hebben de V.S. de japanse import rijk gesubsidieerd, vooral die van katoen. [Van de katoen-import van 114 millioen dollar in 1950 betaalden de V.S. 85 millioen]. Tot heden heeft Japan van de V.S. twee duizend millioen dollar ten geschenke gekregen. En het zal subsidies blijvend nodig hebben, zolang het niet kan kopen waar het ook kan verkopen, in Azië dus, of in andere industrieel ónontwikkelde gebieden bijvoorbeeld van Afrika en Zuid-Amerika. Wat katoen betreft doet het daarvoor reeds zeer zijn best. Voor de oorlog betrok het die voor 44% uit de V.S., en voor 43% uit Voor-Indië. Na een periode, waarin de ruwe katoen voornamelijk uit Amerika werd ingevoerd, zien wij voor 1950 deze cijfers: 47% uit de V.S., 25% uit Pakistan en India samen [dit laatste leverde toen echter vrijwel niets], 12% uit Mexico. Het wordt moeilijker, goedkope katoen te vinden, daar overal nationale textiel-industrieën verrijzen, doch gezien het feit, dat de japanse textielbedrijven nog slechts op 55% van hun vooroorlogse capaciteit werken, is dat niet het grootste probleem. Een belemmering vormt het gebrek aan scheepsruimte: de huidige tonnage van 1½ millioen dwingt het land, veel te laten vervoeren door buitenlandse schepen [ook nederlandse] terwijl
| |
| |
voorheen zijn handelsvloot juist door het bewijzen van diensten een deel van de import betaalde. Wat dus de grondstoffen betreft zou een grote verlichting intreden indien China [met Mantsjoerije] dat dichtbij ligt en een nog vrij lage levensstandaard heeft, weer levensmiddelen, kolen en ertsen kon leveren. Zuid-Oost-Azië kan nog rijst verschaffen, zij het in veel mindere mate dan voorheen. Indo-China is practisch uitgeschakeld, Burma exporteert geen kwart meer van hetgeen het voor de oorlog uitvoerde, en alleen Thailand is nog een belangrijke leverancier. Het zou evenwel mogelijk zijn, dat Japan de met zijn eigen behoeften overeenstemmende voorraden uit deze productie verwerft, indien het ook de markten hier kon veroveren.
Hoe staat het echter met het vraagstuk van de export? Nadat de strijd in Korea was uitgebroken en de angstpsychose leidde tot grote aankopen door het westen, heeft Japan uitnemende zaken gedaan. In zekere zin profiteert het nog van deze ‘boom’, doordat het markten heeft kunnen bezetten, welke de West-Europeanen en Amerikanen moesten verlaten, omdat de herbewapening hun activiteit opeiste. Met name van Engeland is Japan de grootste concurrent geworden, ook in de landen die deelnemen aan het zogenaamde Colombo-plan voor hulp aan onontwikkelde gebieden. En Japan levert nu niet slechts textiel, maar ook machines, electrische apparaten, schepen. Van Juni 1950 tot Januari 1952 plaatsten de Amerikanen er voor 566 millioen dollar aan orders. De export naar Aziatische landen bedroeg in 1951 het viervoudige van die in 1950. Daarbij kwam een sterke stijging van de uitvoer naar Latijns-Amerika. De staalproductie steeg tot ver boven die van voor de oorlog [tot ongeveer vijf millioen ton], de totale industriële productie bedroeg verleden jaar 143% van die van 1936. Maar het werd weldra duidelijk, dat deze bloei geen vaste basis had. In de eerste plaats bleek de productie duur door verouderde methoden, en bij daling der prijzen was de concurrentie niet vol te houden. Buitenlandse investeringen om het industriële apparaat te vernieuwen waren schaars: particuliere Amerikanen hadden van begin 1949 tot Maart 1951 niet meer dan zes millioen dollar belegd in een land, dat huns inziens geringe garanties bood. Ten tweede ging de winst verloren door de sterke stijging van de prijzen der grondstoffen, toen die vervangen moesten worden. Ten derde volgde op de gunstige conjunctuur van 1950-51 in het begin van 1952 een depressie. De gevreesde oorlog bleef uit, voorraden werden aangesproken, de hoog opgevoerde aankopen hadden van vele landen de deviezen-voorraad uitgeput. Japan had een tekort aan dollars, maar een overvloed van ponden en andere valuta's, en het
moest in de niet-dollar-gebieden eerder optreden als koper dan als verkoper. De textiel-industrie beperkte in Maart haar productie met 40%, de bedrijven van kunstrubber met 30%, en de
| |
| |
malaise breidde zich uit tot tal van andere ondernemingen. Daarvan maakten de werkgevers gebruik, om sociale lasten van zich af te wentelen, de hand te lichten met de in grote bedrijven geldende acht-urendag, met het motief dat alleen goedkope arbeid het concurrentie-vermogen kon doen stijgen en de prijs kon doen dalen, want naar schatting moet Japan jaarlijks voor 1300-1500 millioen dollar kunnen exporteren. Tevens ontwierp de regering een wet, kennelijk gericht tegen de vakbonden, om ‘subversieve actie’ onmogelijk te maken. Op 19 April staakten ongeveer een millioen man van twaalf vakbonden [er zijn zes millioen arbeiders georganiseerd] om tegen deze wet te protesteren, maar zij zal vrij zeker worden aangenomen, want Josjida beschikt over een betrouwbare meerderheid. De in April 1947 ontbonden super-trust, de Zaiboetsoe, herstelde zich in April van dit jaar, om de positie der bedrijven sterker te maken, zowel tegenover de arbeiders en de regering, als tegenover de buitenlandse concurrenten. De Mitsoej- en Mitsoebisji-concerns waren toen reeds weer gevormd, als de voornaamste pijlers van de Zaiboetsoe. Men kan zijn doel aldus omschrijven: een conservatieve sociale politiek, een expansieve economie.
| |
V
Na het voorafgaande is het duidelijk, dat uit de depressie slechts één weg [behalve die van felle concurrentie in geheel Azië, Afrika en Zuid-Amerika] zou openstaan: ontsluiting van de Chinese markt en van de Chinese grondstoffen-gebieden. Van hier kwamen voorheen vele grondstoffen, daarheen gingen omstreeks 1940 [toen een groot deel van China door Japanners was bezet] bijna veertig procent der producten. Vandaar ook, dat in September Ridgway toestemming gaf, de handel in bepaalde goederen met het rode China te hervatten, evenals in Februari weer steenkool uit Sachalin mocht worden ingevoerd in ruil voor textiel, huiden en kleine schepen. Bij zijn onderhandelingen met Tsjiang Kaisjek heeft Josjida steeds gezorgd, het verdrag te beperken tot Formosa. Op 26 Januari verklaarde hij nadrukkelijk, dat de mogelijkheid van verbetering der betrekkingen met het Chinese vasteland open moest blijven. Men kan in Tokio geen plannen ontwerpen, die rekening houden met een oorlog. Zou die uitbreken, dan valt er weinig meer te rekenen: Japan zou slagveld worden van twee geweldige wereldmachten. Dus stippelt men lijnen uit voor vredelievende expansie, en er is geen twijfel, dat deze leiden naar Peking. Dat wordt niet eens gefluisterd - zoals wanneer men het heeft over emigratie naar Australië - maar ronduit verklaard. Een van de argumenten is, dat in 1955 de V.S. 120 millioen ton staal zullen produceren, Japan misschien 8 millioen. Van de huidige 5 millioen
| |
| |
moet 1½ millioen worden geëxporteerd, van die verwachte 8 millioen veel meer. Maar als de V.S. eens de wereldmarkten overstromen, waar zal Japan dan een afzetgebied vinden, indien het zich niet van te voren heeft verzekerd van een behoorlijke plaats in China? En wie zal voorkomen, dat dan een nieuw aziatisch blok ontstaat, waarvan Japan, China, India en Indonesië de hoekstenen kunnen zijn? In Tokio droomt men niet van communisme, maar des te meer van een ‘Azië voor de Aziaten’.
|
|