De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Siegfried E. van Praag.
| |
[pagina 239]
| |
een soort brug tussen de snollen en die kunstlievende intelligentia van het toenmalige Amsterdam. Er stonden in dit keldercafé onder het Rembrandttheater grote pilaren. Daar omheen, ertegenaan geleund met hun stoelen en achter en naast de tafeltjes, zaten de grote, uitdagende, luidruchtige prostituées. Ze spraken obscene woorden en zongen obscene liederen. Maar ze konden zichzelve haar schoonheid van rijzige noordelijke vrouwen, onder rijk blond haar, niet ontnemen. Ze deden denken aan machtige bloemen op lange stelen, gele, of witte bloemen, in de sfeer van lelies of aronskelken. In mijn herinnering, opgeroepen door Clara's bemiddeling, overwinnen haar vorstelijke lichamen en toch frisse koppen, haar gore zielen en vuile taal. Aan een tafeltje zaten de artisten, en artisten-vrienden, die pas laat in de Kuil afdaalden: Jacques V., de latere vriend van Clara, Andries Präger, de schilder, de musicus met de knijplorgnet, de dichter en taalgeleerde met de grote bloem, die voor zichzelf een vorst in een wereld van grootheid en voor de anderen een stumper in een wereld van kleine verhoudingen was. Maar jij zelf Clara, die men tamelijk dom vond, was de interessantste van deze bezoekers van de beruchte kuil. Je bent van kind af aan een fluwelige, viooltjesachtige demi-mondaine geweest. Praktisch heb je alle trappen van je vak moeten meemaken. Zelfs je onwaardig vak heeft zijn trappen, als de leertijd, gezellentijd en meestertijd van een ambachtsgilde. De gracht: de Kuil; de demi-monde! Toen al was je een demi-mondaine, maar ook al weer niet gelijk Marguerite Gautier. Je was en bent nooit anders geweest dan een stille, lichte vrouw en een tijdbewaarster. Schitterend en pralend als de grote demi-mondaines was je nooit. De mooie prostituées, die zo ruw spraken, leken dus op gele of witte bloemen met hoge stengels. Maar je zuster was als een rode camélia en jij had iets van een groot viooltje of van een giroflée, die ik moeilijk bij haar Hollandse naam, muurbloem, kan noemen. Je deed net of je er bij hoorde, maar je hoorde niet bij de aronskelken en witte en gele lelies der prostitutie. Wanneer ze haar gemene liedjes aanhieven, wilden ze je er mee hinderen. Maar het deerde je niet en je glimlachte er om. Je zuster Saar zong ze mee. Ze deed overdreven luidruchtig en was ondanks dit meedoen evenmin in harmonie met de frisse vrouwen en haar gore zielen als jij dit was. Ik heb me dikwijls afgevraagd wat de verklaring hier van was. Onwillekeurig zag ik hoe je afdreef van je vak-genoten, deze machtige vrouwen, die toch zo zwak in het leven staan, en dat je de bohême der kunstenaars en kunstenaars-vrienden naderde. Zonder veel van hun gesprekken te begrijpen, voelde je je tevreden aan hun tafeltje. De musicus met de knijp-lorgnet, die voor couranten schreef, vertelde hier eerst zijn indrukken over het concert dat hij die avond had | |
[pagina 240]
| |
bijgewoond. Jij glimlachte en knikte weleens. Je bleef ook een lichtekooi. Want ik weet nog wel, dat je soms van uit een andere hoek van de Kuil een knipoog kreeg, opstond, de heren goede nacht wenste en met een man vertrok, met wie je nog niet eens gesproken had. Maar op een avond miste ik je. Jacques V., die niet te geregeld de Rembrandtskuil bezocht, was die avond wel aanwezig: een heer, uiterlijk en innerlijk, zonder hardheid en zonder lafheid, galant voor vrouwen en begrijpend dat ook mannen hun fijngevoeligheid hebben. Jacques V. leefde als een vriend van kunst en kunstenaars en werkte niet voor zijn brood. Een ‘dilettante’ met hart. Ik heb hem in twee van zijn levensperioden gekend, als vrijgezel en als getrouwde man. De vrouwen wiegelden op en neer als olifanten en riepen een jonge boemelaar die juist in de Kuil verschenen was aan, om hem op gemene wijze te vragen of hij de liefde niet meer beoefende. Jacques V. vertelde ons van zijn laatste bezoek aan het atelier van Breitner. De Hebreeuwse lichtekooi ontbrak nog steeds. Ik verwachtte haar die avond niet meer. Maar ze kwam. Daar daalde tegen half één een vrouw de trap af, de glimlach op 't gezicht, dat een geheel andere uitdrukking dan anders had. Waaraan dit te merken was? Haar huidskleur? Maar Clara bedekte haar gele huidskleur onder veel schmink. Ze lachte gedwongen, haar loop was onzeker, en toen ze bij ons tafeltje aankwam, merkte ik dat haar handen trilden en de klepel in haar hals onregelmatig sloeg. Jacques V. was door zijn geld vermenigvuldigd met zijn goedheid, een geboren beschermer. Hij legde zijn arm om de lichtekooi en vroeg haar: ‘Kind, wat is er met jou gebeurd?’ Clara grinnikte als een gekkin. Ze had een gebeurtenis beleefd die haar te boven ging en zei vreemd en luchtig: ‘Ze hebben me willen vermoorden.’ Toen viel haar hoofd op de schouder van Jacques V. en ze schreide. Ik weet zeker dat ze haar hoofd niet opzettelijk op de schouder van de rijkste der tafelvrienden heeft gelegd en dat ze niet huilen wilde.
Ruben richtte zijn blik op Clara en bood haar een cigaret aan, terwijl hij zich afvroeg of hij nu tot haar zou zeggen: ‘Weet je nog van die avond toen ze je wilden vermoorden?’ Maar hij gevoelde dat Clara hem niet zou begrijpen. De herinnering was in haar verdwenen. Ze had de tragiek van haar beroep nooit begrepen, het gevaar dat het meebracht nooit onder ogen gezien en ze zou nooit, gelijk haar zuster tot een jonge man die Sarah eerbiedig groette, gezegd hebben: ‘Waarom ben je zo beleefd tegen me? Ik ben toch maar een gewone hoer!’ En toch is ze in je aanwezig, Clara, die grote gebeurtenis. Sindsdien ben je zo bang voor de dóód geworden. Je bent op meer dan normale wijze bang voor de dood en verzot op het leven. Als jij, gelijk die historische lichtekooi, Madame | |
[pagina 241]
| |
du Barry, naar het schavot gevoerd ware, zou je ook je waardigheid verloren hebben en krankzinnig hebben gegild. Mijnheer François bezocht even geregeld het Wienercafé, de Kuil en de koffiehuizen van het Rembrandtsplein als de musicus met de knijplorgnet en de dichter-taalkundige met de grote bloem. Hij was lange tijd in Parijs kappersbediende geweest en later kappers-patroon in den Haag. François was een zeer elegant oud heertje, maar stuitend vulgair. Zijn Nederlands was enigszins verfranst, vooral van tongval, maar met zijn Haags-Parijse stemmetje sprak hij de grofste schooljongens-woorden, welke bij zijn leeftijd niet pasten. Zijn haar was grijs geworden maar even dik als in zijn jeugd. Boven de lippen droeg hij een gedraaid zachtgrijs snorretje. Mijnheer François ging zowel met de prostituées als met de kunstenaars en kunstenaars-vrienden om, wier gesprekken hij opluisterde met guitig er tussengeworpen schunnigheden, die in 't geheel niet op 't gesprek aansloten. Op een middag heeft hij je mee uit eten genomen en die avond bevond je je met hem in een hôtel-kamer. Je schouder draagt een litteken van zijn roofvogel-nagels. Op één van de minuten van het gewone uur raakte het uiterlijk deftige heertje buiten zich zelve. Hoeveel jaren had hij niet voorzichtig geleefd. Niemand kende zijn eigenlijke aard en verlangens. Rechtbank noch politie wisten zijn naam. Er school in Mijnheer François niets verdachts, hij betaalde sinds lange jaren geregeld zijn hospita en zijn belastingen. Het heertje dat als men aan zijn tafel in ‘Het Gulden Hert’ te luid sprak, met een vriendelijk glimlachje de vinger op de mond legde en als hij iets kwaads wilde vertellen over een andere bezoeker, zijn stuitend burgerlijke waarschuwing ‘st... de muren hebben oren’ ten beste gaf, begon plotseling te schreeuwen. Je ogen, toch al groot, verbreedden zich in hun kassen. Je was hier niet op voorbereid, Clara, en het moge een wonder heten dat je toen niet uit het raam bent gesprongen. ‘Nu liefste Clara, zal ik je naar de andere wereld helpen.’ De paarswitte, dorre handjes van Mijnheer François, met de gereinigde valken-nagels, grepen je in de hals om je te smoren, waarom, dat wist je niet. Je zag alleen de eenzame dood voor je en het verlies van het gezellige leven. Je trappelde met de voeten, duwde je knieën tegen zijn buik, maar al waren jullie beiden maar vogeltjes, hij was de gaai en jij de lijster. In een miniatuurgevecht kan ook de dood volgen. Zonder het te beseffen heb je je luxueuse vingers op zijn ogen kunnen zetten. Jouw druk op die ogen werd nog zwaarder dan die van zijn vingers om je hals. Hij moest je los laten en rolde van het bed als een rond satijnen kussen. ‘Het was maar een spelletje, een spelletje,’ prevelde hij. Je kleedde je vlug aan en liep weg, boordevol van die gebeurtenis. Je glimlacht maar Clara, je rookt je sigaret, drinkt je koffie en het moet | |
[pagina 242]
| |
toch ergens in je aanwezig zijn, die moordaanslag van Mijnheer François. Vanaf je vroegste kinderjaren ben je bang voor de dood geweest, maar sinds die gebeurtenis is je doodsangst vermenigvuldigd met het besef van de grote mogelijkheid van het onmiddellijk-op-handen-zijn van de dood. | |
VII. BrusselOver één onderwerp kon Ruben Clara zeer makkelijk aan het spreken krijgen: Brussel. Haar Brusselse tijd beschouwde ze als het middelpunt van haar leven. Die tijd viel samen met haar liaison met Jacques V. De avond toen Clara zo hulpeloos - van streek, in de Rembrandtskuil was aangeland, werd beslissend voor Jacques V. Híj was wél zeer verbonden niet de Verzonken Wereld en de Hebreeuwse lichtekooi wekte familiegevoelens in hem op. Jacques V. was verre van een kwezel en wars van moraliseren. Het is nooit bij hem opgekomen van Clara een fatsoenlijke vrouw, men voegde daaraan toe een fatsoenlijke getrouwde vrouw, te willen maken. Maar een dochter van zijn stam die zonder bescherming was, ging hem aan 't hart. Ze mocht niet blootgesteld blijven aan de ruwheden der vrije circulatie, aan de bonkigheid van de prostitie van dag tot dag. Reeds die nacht nam hij haar mee naar zijn vrijgezellenkamer en met een innerlijk gebaar van berusting zei hij tot zichzelf dat hij Clara zijn vrijheid ging offeren. Daar hij haar zeer lief kreeg bewees hij zich zelf later dat het ook de moeite waard geweest was. Eens wandelde Ruben met zijn moeder over de Weteringsschans, toen Jacques V. gearmd met de lichtekooi langs hen kwamen. Ruben nam diep zijn hoed af, waarna zijn moeder hem toevoegde: ‘Je zou me een genoegen doen Jacques V. niet te groeten als hij met die vrouw is. Je hoeft ze toch niet te zien.’ Zo werd Clara opgeheven uit haar toestand van ronddwarrelende prostituée en voor goed verheven tot een demi-mondaine, n.l. een dame, met wie wel mannen van een zekere betekenis gaarne omgaan maar geen deugdzame vrouwen.
‘Laten we aan 't venster gaan zitten Clara, het is vandaag eindelijk mooi weer en de zon brandt op de gulden randjes van de bladeren der kastanjebomen.’ Clara knikte instemmend en veranderde van plaats om Ruben ter wille te zijn. Toen waagde hij het en vroeg haar: ‘Herinner je je Jacques V. nog?’ Ze keek plotseling op en scheen te schrikken. ‘Ja,’ antwoordde ze kortweg en zweeg. ‘Jullie hebt samen in Brussel een goede tijd gehad?’ | |
[pagina 243]
| |
‘Men leeft er beter dan hier,’ zei Clara. En weer herrees voor Ruben een tijdsbeeld dat al voorbij was, vóórdat zijn wereld werd verzwolgen. Het was een zekere afstraling van Parijs op Brussel en van Brussel en Parijs op Amsterdam. In die afstraling leefden Jacques V. en Clara, eerst op de Weteringsschans en daarna in een der nu wat vergane huizen, die eens de weelde van tijd en stad gevangen hielden, in een der huizen tussen Frederiksplein en Sarphatistraat. Toen leken ze zo mooi en nu zo kinderachtig. Jacques V. was een zoon van rijken huize, zijn vader had in de diamant-industrie fortuin gemaakt. Hij leefde meer of minder in twee werelden, in die der ‘Heilige Gemeente Amsterdam’ of zoals het in 't Hebreeuws luidde ‘ha-kehila-ha-kedosja Amsterdam’ en in de wereld van letterkundigen, tonelisten, en schilders van zijn tijd. ‘Wat heeft hij bij je gevonden, Clara?’ vroeg haar Ruben in zich zelve. Behaaglijkheid! Je kende meer of minder de wereld waarin hij verkeerde en je was van zijn stam, bezat, al wist je 't niet, dat eeuwenlange panorama van moeilijk maar menselijk leven en meeleven dat de geschiedenis erin had gelegd. Hij kon je niet overal meenemen. Hij verkeerde in burger-families. Ze vroegen de rijke, onderhoudende en gulle man graag te gast. Maar de Hebreeuwse lichtekooi werd niet mee uitgenodigd. Jammer, zei men dat hij zich verslingerd heeft aan die meid van K., je weet wel, die zwarte!’ Dat zei men in de gegoede families der verzwolgen wereld. Jij belette hem naar die families der behoorlijke maatschappelijke mensen te gaan. Niet dat je je beledigd voelde of jaloers was. Maar je zei hem: ‘Ik verveel me zo, als jij er niet bent, ik voel me dan zo alleen.’ En dan aaide hij je over de blauw-zijden mouwen van je zwart-fluwelen japon. Hij was wat overgevoelig als het jou betrof, alsof je veel geleden had en de maatschappij je onrecht had aangedaan. Hij kon zo lang in je welwillende, diep-zwarte ogen kijken, die een lichte neiging naar het basedowse hadden, zo groot waren ze. Zonder het je te zeggen, had hij je lief als een zuster en een minnares tegelijkertijd, en vond je voornaam ondanks je ordinaire afkomst, je gemeen beroep van vroeger en de ordinaire kanten van je aard en uitspraak. Als bewaarster, als depositohoudster van wat ‘geschiedenis’ heb je ook iets voornaams. Toen ben je met Jacques V. naar Brussel getrokken. Je was aan hem gehecht, waakte over zijn plezier en zorgde voor zijn toilet. In niets verschilde jij van een getrouwde vrouw, behalve dat je voor veel mannen te verkrijgen was, zonder dat je daar iets verwonderlijks in vond. Want je was, door een merkwaardige karakter-paradox tegelijkertijd onveranderlijk-staag en verplaatsbaar als een voorwerp. Je hebt met Jacques V. in Hôtel Métropole op de Place de Brouckère gewoond. Was 't niet twee jaar? Métropole en de Place de Brouckère, die je aanbeden hebt en die | |
[pagina 244]
| |
je herinnering ten dele vullen, weten van jou niets meer af. Jullie bewoonden twee kamers in dit grote hôtel. Des ochtends nam je met Jacques V. op het terras voor het hôtel plaats en des middags dronk je er thee in de lounge. Jacques V. liet je wat les in het Frans geven en daarom zei je nu nog tegen me: ‘Spreek eens wat Frans. Ik ben veel vergeten. Maar 't leert weer gauw aan, zeggen ze.’ En daarom dweep je met Frans, omdat je beste tijd in die taal gekleed was en je door Jacques V. geleefd hebt, op de as Parijs-Brussel-Amsterdam, de cultuur-as van zijn jaren en zijn kring. In je besloten ligt de herinnering aan veel Brusselse rust en aan een gebeurtenis die je niet bij machte was uit te werken noch te beseffen. Ik zou als een Freudiaans psychiater je dromen willen kennen, Clara. Je bent een eenvoudige vrouw. Maar je dromen zullen wel even fantasie-vol zijn als die van Giraudoux bij voorbeeld. Het is vreemd om te bedenken dat niemand en ook je zelf niet, je dromen ooit zal kennen. ‘Droom je weleens Clara?’ vroeg Ruben toen hardop. ‘Wat een vreemde vraag!’ ‘Ik dacht er juist aan. Droom je wel eens?’ ‘Niet veel, geloof ik.’ ‘En als je droomt?’ ‘Ik droom wel eens van Brussel.’ Ze bedroomde de vergleden tijd, meer dan de verzwolgen wereld, of wilde de lichtekooi de ondergang van de verzwolgen wereld uitsluiten omdat ze ‘nare dingen’ schuwde en de lichamen der om haar heen vergaste en veraste mensen en der dood-geslagen mensen haar waardigheid in de war brachten? Jacques V. heeft ook begrepen dat Clara rijker was dan haar conversatie. Hij trachtte haar eenvoud te naderen. ‘Wil je nog een port?’ vroeg hij haar bijvoorbeeld. En dan keken ze samen naar het verkeer te Brussel en hij zag hoe het verkeer van Brussel Place de Brouckère 1911 in haar vergleed. In het midden stond de fontein met de scherp getrokken panters, alle degens naar buiten. Koetsjes in 't blinkend zwart rolden nog voorbij en duwden hun voort-kletterende paarden, die hun 't eerste stootje gegeven hadden, verder op. Ook waren er al glanzende auto's, zelf deftige heren in 't zwart met een grote monocle voor 't oog, wier carosserie arrogant recht op hun zitvlak stond. Er liepen mensen op en aan, veel vreemdelingen, ook Amsterdammers en Clara's conversatie muntte er in uit door ze te noemen. Daar heb je de V. Daar heb je Karel Z. Zoals een geoefende getrouwde vrouw kende Clara de kennissen en vrienden van Jacques V. en stelde belang in hen. ‘Daar heb je Karel Z. Hij is voor een paar dagen in Brussel, hoor ik. Zijn vrouw is thuis gebleven. Daar is Lex K. Hij is nu voor goed aan 't toneel gegaan.’ Maar voor jou Clara, was zo'n uiterlijke gestalte + naam + verblijfplaats + | |
[pagina 245]
| |
broodwinning af en vol. Geamuseerd nam je hun gaan en komen waar. Op een avond ging je naar de Muntschouwburg: Théâtre Royal de la Monnaie. Je had dezelfde jonge-vrouwen gestalte van nu, een roos in je haar, een zacht roze japon. Je was niet opvallend gekleed maar toch een van de opvallendste vrouwen van de fauteuils d'orchestre, door de eigenaardige stil-zuidelijke vorm van je niet geheel gave schoonheid. De neus wat te dik, de ogen wat erg groot. Je droeg twee diamanten sieraden. Jacques V. stamde uit een diamant-familie en kende nog vrienden in die kringen. Gerrit Bendien, de makelaar in geslepen, was voor jou op zoek gegaan en heeft Jacques V. die stille diamanten-hanger en dat sidderend fonkelende armband-slangetje bezorgd, in Parijs gezet. Gerrit Bendien was die avond zelf in Brussel. Hoe moeilijk is het een man als deze Gerrit Bendien, wat zijn maatschappelijke kringloop betreft, te bepalen. Hij was een der grootste makelaars in geslepen, leefde zeer werelds, maar dit betekende niet dat hij in patriciërskringen verkeerde of dat zijn mode in Amsterdam de toon aangaf zoals dit in Parijs een edelman uit 't geslacht van Talleyrand, een Boni de Castellane deed. Hij gaf de toon aan voor minder chieke en zwierige, rijke maar nog dichter op hun arme afkomst hokkende mensen uit zijn eigen groep, diamantmensen. De kringen waarin hij verkeerde, leken de oningewijden groter dan ze waren. Hij verkeerde met juweliers, enkele mondaine boemelaars en veel toneel-artisten. In het algemeen was er weinig verkeer tussen het Nederlandse patriciaat en het Nederlandse Hebreeuwerdom, zelfs wanneer dit uiterst werelds leefde. Mannen als Jacques V. of Gerrit Bendien voelden geen behoefte om in 't ware patriciaat van Amsterdam of Den Haag vaste voet te krijgen - en waren tevreden in hun eigen sociale sfeer. Er waren die avond tijdens de voorstelling van ‘La Juive’ in de Monnaie meerdere kennissen van Jacques V. Sommigen groetten hem met de ogen en wendden hun blik daarna af om Clara niet te zien. Chai Melhado en zijn vrouw accepteerden het gehele paar en bogen, twee, drie maal lachend naar Jacques en Clara vanaf hun plaats op de hoge stoeltjes van de donkere benedenloge...
Ruben merkte op, dat het orchestje van ‘Het Gulden Hert’ het zich die middag niet te druk maakte. ‘Er is ook zo weinig volk,’ antwoordde Clara vergoeilijkend. ‘Het is de moeite niet waard.’ Ruben keek haar weer aan en ging met iets uit haar ogen weg, als een eekhoorn die in 't bos een paar eikels neemt en over de boomstam naar 't nest omhoog holt. Jacques V., Gerrit Bendien, Chai Melhado en diens vrouw, Andries Präger, mijn God, waar zijn ze! Een los gelid verbond de Vergleden tijd aan de Verzwolgen wereld. Veel van die mensen, volwassen toen hij kind was, | |
[pagina 246]
| |
Gerrit Bendien, Melhado, Präger, Ari Zodij en A en B en C, waren in hun eigen tijdsdroom en tijdsbeeld gestorven met nog even voor het ziekbed een bekoorde blik gericht op lijst-verguldsel en rode-stoel-bekleding. Hun kinderen echter behoorden tot de verzwolgen wereld. De dood had hen nog niet bewoond, toen ze er al in waren gevallen. Heel enkele vertegenwoordigers van de vergleden tijdGa naar voetnoot1 hadden te lang doorgeleefd en waren in de wereld terecht gekomen, die verzwolgen werd. Meyer de Leeuw bijvoorbeeld, een man uit de kring van Jacques V., behoorde tot hen. Hij had geen kinderen. Hij bezocht dezelfde theaters en cafés als Jacques V. Als juwelier had hij fortuin gemaakt. Hij wilde niet onderworpen blijven aan het risico der schommelende diamantmarkt, trok zich uit zaken en vestigde zich te Brussel. Hij was het, een andere, vriendelijke vrijgezel, die Clara wel wil kennen. In de pauze voegde hij zich bij Jacques V. Ze zaten in de groene koffiezaal van de Muntschouwburg tegenover het witte borstbeeld van een componist. Een jonge vrouw trad langs hen. Er is een inzameling voor het steunfonds van oude vocale artisten, zangeressen verkopen rozen. Meyer de Leeuw lacht innemend, zich bewust dat zijn verdienste alleen in zijn geld en in zijn vriendelijkheid steekt. Hij is niet jong en niet mooi. Hij koopt rozen en biedt ze Clara aan. Hij had geen kinderen en was in 1940 het harde leven zeer ontwend. Door panische vrees ontworteld, vluchtte hij van Brussel naar Amsterdam terug. Hoe moeizaam klimt de oude man van de vergleden tijd in de afdrijfwagon. Verslapt tot dieren-dofheid, vervallen door ellende en ouderdom, strompelt hij in de ruimten des doods van de verzwolgen wereld. ‘Zeg Clara, herinner jij je Meyer de Leeuw nog?’ Een lach. ‘Waar haal jij dàt toch vandaan? Die was toch veel ouder dan jij. Natuurlijk herinner ik me Meyer de Leeuw. Hij was in zijn dagen een groot juwelier. Is hij niet bevriend geweest met Sophie de V., de actrice?’ Ruben wilde zich met Clara maar niet over Meyer's dood en de gaskamers van Auschwitz onderhouden, want de lichtekooi troonde hier in ‘Gulden Hert’ om te vergeten en te doen vergeten. Het was haar wil de tijd van 1940-1945 uit te wissen en het te doen voorkomen of alleen die van 1908-1930 had bestaan. De kedasjot der Hebreeuwse oudheid deden dienst aan die ruwe altaren om liefde te schenken en niet om tranen te drogen. Ruben ging daarom maar weer met een van Clara's vriendelijke blikken, een blik als een paarsig viooltje, terug naar de uitvoering van Fromental Halévy's opéra ‘La Juive’ in de Koninklijke Muntschouwburg te Brussel | |
[pagina 247]
| |
in het jaar 1911. Gerrit Bendien, de makelaar in geslepen, zelf als ‘geslepen’ in rok met wit piqué-vest en ‘gezet’ in de glans van zijn plat zwart haar, bracht een oude vriend mee, Andries Präger, die tot de bekenden van Jacques V. behoorde. Präger meende dat hij als artiest onbeschoft mocht zijn en zei tot Jacques V.: ‘Je hebt je een mooie vrouw uitgezocht, ouwe jongen’, en keek toen Clara op een geheel andere wijze aan dan Jacques V. De stoel naast de twee Amsterdammers was onbezet en Andries Präger nam onuitgenodigd naast hen plaats. Hij voelde zich verheven boven Jacques V., die in zekere zin een ‘dilettant’ was, terwijl Andries Präger juist in die dagen door zijn kring als een echt kunstenaar werd gehuldigd. Hij voelde zich vrij van het morele Hebreeuwerdom, beschouwde zijn verlangens als rechten, omdat de Westerse wereld hem geleerd had dat dit een artiest goed staat en toekomt. Hij overdreef zelfs wel wat, zoals er in Heine's immoralisme misschien wat overdrijving, namaak en bruskering-van-'t-oud-morele van zijn stam, stak. Clara voelde zich gevleid dat Andries hardop haar schoonheid prees. Ze was te ongevormd om het ordinaire hierin te beseffen, te veel prostituée om te bemerken dat Präger, vergeleken met Jacques V. vulgair was. ‘Vind jij dat mooi?’ vroeg Andries Präger. ‘Ik niet. La Juive! Ouderwets! Geef mij maar Wagner. Waar logeren jullie?’ ‘In Métropole.’ ‘Ik in Central. Ik kom jullie morgen opzoeken. Dag mevrouw, wat hebt u een mooi gezicht voor een schilder. Ik moet beslist uw portret eens maken.’
Weer verstoutte hij zich en vroeg zijn vriendin: ‘Jacques V. leeft toch nog?’ ‘Wat vraag je veel. Hoe luistert men niet liever naar de muziek of kijkt naar buiten. Er gaan daar vele mooie vrouwen langs en ze zijn jonger dan ik.’ ‘Ben je boos dat ik dat vraag?’ ‘Je mag alles vragen wat je wilt. Ben ik dan streng?’ ‘Leeft hij nog?’ ‘Ja.’ Ruben stelde nog die avond diezelfde vraag aan Dr Boasson, een chirurg, die ook ontkomen was aan Hitlers uitroeiing. ‘Weet jij of Jacques V. nog leeft?’ ‘Die leeft nog als een overblijfsel uit een vroegere tijd. Hij is trouw gebleven aan zijn sous-vest.’ ‘Waar woont hij?’ ‘In Amsterdam zelf, op een kamer in 't Amstelhôtel.’ | |
[pagina 248]
| |
Dagelijks verkeerde Präger met Jacques V. en met jou, Clara. Hij voelde zich verheven boven de opmerkingen over kunst van Jacques en kwam om jou en verborg dit niet. In Jacques V.'s gezelschap nam hij je arm, spottend triomphantelijk, en nadat hij een paar weken als hij kwam of weg ging je hand gekust had, deed hij dit je wang. Zo toonde hij Jacques V. het recht van de kunstenaar, die jouw schoonheid beter zag dan Jacques en van de socialist die de rijke vrijgezel met wie hij omging en van wie hij veel aannam, ietwat moest verachten om met zich zelf in het reine te komen. Jij liet dit gebeuren, want je had voor Andries Präger een zwak en ik voel dat je dit gehouden hebt voor zijn nagedachtenis. ‘Men heeft me verteld dat je vroeger de schilder Andries Präger goed gekend hebt Clara. Ik interesseer me voor hem!’ Ze schrok en keek van hem weg. ‘Präger heb ik goed gekend. Hij was een heel groot artiest. Hij is niet beroemd genoeg geworden.’ Clara zweeg en dacht aan die minnaar bij wie ze naar haar eigen mening echt gehoord had, door de hemelse voorzienigheid voor haar uitgezocht.
En toen Jacques V. op een middag zijn kamer binnenkwam lag jij naakt over het aangekleedde lichaam van de schilder. In je beroep was het een dagelijkse, onbetekenende gebeurtenis, maar in je verhouding tot je vriend een breuk onverwachter dan Dalila's verraad. Want je hebt meer als zijn vrouw dan als zijn maîtres met hem samengeleefd. Het tafereel kreeg door Prägers onbeschaamde spot nog een komische tint als een scène uit een stukje van Courteline. ‘Ik wilde haar eens als “naakt” schilderen, Jacques. Nu heb ik me van te voren overtuigd of ze de moeite waard is. Ze is het.’ Ruben wist dat het beeld van de gebroken Jacques V. Clara zeer helder voor ogen stond. ‘Of je er onder geleden hebt, dat weet ik niet, maar het heeft je diep geschokt. Wat je toen zag behoort tot de paar schrikbeelden die je tamme ziel bewonen. Een zeer bloedige scène werd het niet en ook geen luidruchtige. Jacques V. was inderdaad gebroken, niet in de zin dat hij zich het leven zou kunnen benemen, een schot op de schilder of Clara zou lossen of een jaar van wilde wanhoop voorzag. Zijn wereld viel in tweeën. Hij had in de fatsoenlijke burgerlijke Joodse wereld geleefd en in de wereldse artistieke van het Amsterdam van zijn tijd. Deze liet los, viel af, viel stuk door het verraad. Hoe was het mogelijk dat Andries Präger en Clara dit wilden, dit bedreven? Ze hadden weg kunnen gaan, maar niet in zijn bestaan moeten blijven parasiteren alsof hij slechts Clara's mainteneur was. Jacques V. schreeuwde niet en huilde niet. Hij zat maar met de handen tussen de knieën en gebogen hoofd, terwijl jij je aankleedde. | |
[pagina 249]
| |
‘Nu, en wat nu?’ vroeg Andries Präger, een beetje beduusd, daar een wereldse veertiger in een Jobshouding te zien. ‘Je deed beter haar met rust te laten,’ bracht Jacques V. er uit, met kleurloze stem. ‘Om harent wille!’ ‘Ik heb haar meer nodig dan jij,’ zei Andries. ‘En bovendien, ik zie haar beter dan jij,’ voegde hij er nog pronkerig aan toe. Hierop maakte Jacques V. een gebaar met de hand en was niet in staat noch naar de schilder noch naar zijn vriendin te kijken. Hij zag pas op toen hij jouw zwartfluwelen japon door zijn wazige ogen in de deuropening bemerkte, Clara, en je die vreemde brutaal en onnozel aandoende woorden hoorde zeggen: ‘Hij wil dat ik met hem mee ga, Jacques!’... ‘Sprak je?’ vroeg Clara en Ruben bemerkte tot zijn schrik dat hij zich zo in dit beeld verdiept had dat hij schijnbaar een paar woorden van de laatste zin hardop had uitgesproken.
Wordt vervolgd. |
|