De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
P.J. Stolk
| |
[pagina 227]
| |
sessen uit Tagore's vertelling, dan is er ook voor ons geen reden tot ongerustheid. De mening, dat een spook ons bang maakt omdat het van een andere wereld is, strijdt dus met de feiten. Inderdaad is onrust een opvallende karaktertrek van het echte spook. Het is niet voor niets nog op de wereld: het heeft een taak. Het komt, als Palamedes' schaûw, bij nacht de tenten van zijn rechters doorwaren om rekenschap te vragen; het zwerft rond oude kastelen om te boeten voor zijn misdaden, of om te blijven klagen over de folteringen hem tijdens zijn leven aangedaan. En het tragische is dikwijls, dat het spook niet bij machte is die taak zelf te volbrengen. Het klassieke spook wenst aangesproken te worden; dan kan het ons smeken om zijn schulden aan de bakker te voldoen, of om voor de nabestaanden van zijn slachtoffers te zorgen, ofwel te bewerkstelligen dat zijn doodvonnis postuum wordt herzien. Doen wij dit, dan vindt het rust en verschijnt het niet meer. Zo gezien is er dus geen reden om bang voor een spook te zijn. Een spook doet ons geen kwaad, het doet zelfs helemaal niets. Het is er alleen maar. In de meeste komische spookverhalen is het dan ook een beklagenswaardig wezen, dat zelf het meest lijdt onder zijn hebbelijkheden. Maar ook wanneer we veel spookverhalen achter elkaar lezen, zodat we enigszins immuun worden voor het griezelige, dan is de gemoedsgesteldheid waarin we raken er één van neerslachtigheid. Een immens medelijden bevangt ons, we komen die avond niet meer los van de sombere aantrekkingskracht die de sfeer van het spookverhaal voor ons heeft. Dit althans is mijn persoonlijke ervaring. Heb ik me een avond aan spookverhalen bezondigd, dan besluit ik mijn lectuur meestal met ‘The raven’ van Poe, en slaap in met Gezelle's regel over de raaf, die ‘lijk een dwalend spook, eilaas, geen ruste en vindt.’ Maar hoe komt het dan, dat de ontmoeting met een spook - lezer, leeft u mee en gelooft een ogenblik aan spoken, ge kunt het gemakkelijk - een zo geheel ander karakter heeft? Waarom is het zo'n zelfoverwinning, een spook aan te spreken? Waarom zijn we bang voor een opgejaagde stakker die jegens ons geen kwaad in de zin heeft? Die ons zelfs, ongewild, waarschuwt voor zijn aanwezigheid, door het maken van pianomuziek of het rinkelen met ketens? Omdat het een groot verschil maakt of wij het spook observeren of... het spook ons! Want dit is een nieuw aspect van de phaenomenologie van het spook: het kijkt ons aan. Beletten wij het dit, bijvoorbeeld door de dekens over ons hoofd te trekken, dan voelen we ons veilig. Raakt het spook onze dekens aan om onze aandacht alsnog te vragen, dan duiken we dieper in elkaar: voor geen prijs zouden we ons hoofd naar buiten steken. Want het spook is onmachtig als het ons niet kan aanzien. Vreesden we werkelijk kwaad van het spook, dan zouden we wel uit bed springen om de kamer uit te vluchten! | |
[pagina 228]
| |
Het spook staart ons aan. Weliswaar verhaalt men van koude handen die ons in het donker aanraken, maar deze aanraking heeft in wezen dezelfde betekenis als de blik; de betekenis namelijk van: ik ben er, ik zal je niets doen, maar ik ben er. En hetzelfde geldt voor de geheimzinnige stem en de klopgeluiden. De macht van het spook ligt in zijn observerende aanwezigheid. De menselijke humerus is niet griezelig; de schedel, voor wie enig vermogen heeft tot het aanvoelen van deze stemmingen, des te meer: omdat de schedel ons aanziet. Kijken we op een zomeravond uit het venster, en zien we daarachter een bleek gelaat waarvan de donkere ogen ons fixeren, dan is dat zeer onheilspellend. Zien we daarentegen een achterhoofd - wat ondertussen wel in geen enkel verhaal voor zal komen! -, dan is dat weinig opwindend. Er zijn inderdaad wel verhalen, waarin spoken worden beschreven die hun gang gaan zonder zich om de aanwezige mens te bekommeren. De aanblik hiervan is ook beklemmend genoeg; maar wat hij, die zo'n in eigen bezigheden verdiept spook zou zien, vooral vrezen zou, wat hem ontzet zou maken en radeloos, is dat de verschijning zich om zou wenden om hem aan te zien, naar hem te wijzen. Menigeen zal er geen vrede mee hebben, dat we als een karaktertrek van het spook aangaven dat het ons geen kwaad wil doen. Weliswaar, zal men tegenwerpen, is dat in verhalen vaak zo, en de verhalen waarin spoken moord en doodslag begaan, zijn de beste niet. Maar waarom kruipt de man die in zijn kamer een geest ontmoet, sidderend in elkaar? Waarom drukt hij zich tegen de muur, of vlucht hij als hij de kans heeft, zo er van het fantoom werkelijk niets te vrezen viel? En inderdaad, in de ontmoeting met het spook voelen we dat het macht over ons hééft, dat het ons kwaad zou kùnnen doen zoveel het maar wilde, en erger kwaad dan de dood. Sterker: het spook dòèt ons kwaad! Maar dan op een andere wijze dan we bedoelden, toen we het tegendeel beweerden. Ieder die wel eens een spook heeft gemeend te zien, kent de ontreddering die dit in hem teweegbracht; tenzij hij het orgaan mist om deze in zichzelf te registreren, vleiender gezegd: tenzij hij over stalen zenuwen beschikt. Het spook doet ons schade, zonder in feite iets te doen. We zouden het ook zo kunnen formuleren, dat het spook ons niets behóéft te doen, omdat het ons alles kan aandoen door er alleen maar te zijn. Maar als we het zo zeggen, zijn we aardig op weg om het spook te zien als een zelfstandige macht die ons boos is toegedaan; om dus werkelijk in spoken te gaan geloven, wat niet de bedoeling van deze studie is. Nog een andere eigenschap van het spook valt ons op: en wel dat het de geest is van een overledene. Verschijningen van fantomen van levenden zijn in de spookliteratuur zeer zeldzaam [een belangrijke uitzondering is ‘The signal-man’ van Dickens], en zijn mij uit volksverhalen in het geheel niet bekend. Dit is zeer opmerkelijk, omdat in de parapsychologische | |
[pagina 229]
| |
literatuur juist veelvuldig gewag wordt gemaakt van ‘spook’-verschijningen van personen, die op het ogenblik van de verschijning in leven waren, met name van stervenden en zieken. Dit verschil pleit tegen de opvatting, als zou het geloof in spoken zijn verklaring vinden in het werkelijk voorkomen van deze wezens. Eerder lijkt het dat het een zelfstandig verschijnsel is, dat een eigen verklaring behoeft. Of er bovendien spoken voorkomen waaraan alle realiteit niet kan worden ontzegd, is een afzonderlijk vraagstuk. De constatering dat het ‘literaire’ spook beschouwd wordt als de geest van een gestorvene, nodigt ons uit, ons onderzoek voort te zetten op de plaats waar het spook blijkbaar geboren wordt: in de sterfkamer. Realiseren we ons echter, alvorens ons bezig te gaan houden met de situatie van de mens in nabijheid van de overledene, die van de mens in gezelschap van een levende.
Het is bekend dat wie zich alleen waant, zich anders tot de wereld verhoudt dan degene die weet dat hij wordt waargenomen. Stel: een horlogemaker betreedt zijn werkkamer. Hij loopt wat rond, en beziet de verschillende uurwerken die op herstelling wachten. Hij neemt er enige ter hand en laat er zijn bewonderende of misprijzende blik op rusten. Tenslotte zet hij zich neer, en begint een wekker te repareren. Deze man leeft in zijn omgeving; zijn wereld ligt in de uurwerken, voor zichzelf bestaat hij niet meer. In de meest letterlijke zin gaat hij op in zijn werk, hij is zichzelf vergeten. Misschien kwam juist de horlogemaker wel als voorbeeld in ons op, omdat Vestdijk in zijn novelle ‘De verdwenen horlogemaker’ zo virtuoos met dit phaenomeen heeft gespeeld. - Gesteld nu verder, dat een handelsreiziger de kamer betreedt, en naast de werktafel blijft staan. Dit aanwezig zijn van de ander is voldoende om de wereld van de horlogemaker te verbrijzelen. Plotseling ziet hij zijn handen bezig een pincet te hanteren, terwijl het zojuist nog dat schroefje was, dat er uit genomen moest worden. Nu hij zich op de vingers gekeken weet, verliest zijn arbeid de soepelheid van de overgave aan het materiaal: de horlogemaker is op zichzelf teruggeworpen. De aanwezigheid van de ander maakt ons onze lichamelijkheid bewust, trekt ons terug uit onze wereld en confronteert ons met onszelf. Zijn blik maakt onze bewegingen aarzelend en stroef en gedwongen. Wie ons observeert maakt ons kwetsbaar, omdat hij ons van ons lichaam vervreemdt. Zijn blik heeft een verlammende uitwerking. Dit phaenomeen komt op het toneel als plankenkoorts tot uiting, bij het kind als verlegenheid. Het spreekt vanzelf dat de vertrouwdheid met hen met wie we samen zijn van veel invloed is; dat het gesprek, met al zijn aequivalenten, de situatie | |
[pagina 230]
| |
geheel kan veranderen. Maar dit is van weinig belang, wanneer we willen nagaan wat de mens door de aanwezigheid van een lijk wordt aangedaan. Op het eerste gezicht is deze situatie een heel andere: de gestorvene let immers niet op ons. Maar deze klaarblijkelijkheid is bedriegelijk. Neem aan, ge bevindt u in een kamer samen met een dode. Ge houdt de nachtwake. Ge voelt u zeer rustig, en leest een boek. Nu en dan blikt ge op van uw lectuur, en ziet naar het gelaat van de gestorvene. Zijn mond begint iets open te zakken, en een ogenblik flitst de gedachte door uw hoofd dat het is of hij wil gaan spreken. Ge staat op om de mond dicht te drukken, maar ge voelt een weerstand. Waarom? Is dit lichaam niet uw overleden buurman? Wat hebt ge van de gestorvene te vrezen? Ge overwint uw aarzeling, en tracht de mond te sluiten. Ge schuwt een weinig van de kilheid en weekheid van de huid die ge aanraakt. De mond laat zich niet meer bewegen. - Ik denk dat het voor de rest van de nacht met uw rust gedaan is. Er is iets dat u hindert. Het is of ge niet alleen zijt, of de geest van de overledene ergens in de kamer is en naar u kijkt. De geest... of het lichaam? Ge voelt de aanwezigheid van de dode, ook al weet ge zeer goed dat wat daar ligt levenloze stof is. Het lijk is, in zijn rust, verraderlijk: het is uw buurman, die samen met u in de kamer is, en toch is het niemand. Ge verliest uw houvast aan de situatie, en raakt bevreesd. Waar ge bang voor zijt is niet, dat de dode u boos gezind zou zijn; het is ook niet het dode lijf op zichzelf, dat u eerder tot mijmeren stemt dan vrees inboezemt. Wat ge eigenlijk vreest, is dat de dode op één of andere manier niet dood ìs; ja, in uw hart zijt ge daar zelfs van overtuigd: dit lichaam is niet zo maar een lichaam, het zou nog zeer wel tekenen van leven kunnen geven. Niet omdat het schijndood is, want dat zou u slechts met vreugde vervullen; maar omdat het als zodanig, als lijk, van een eigen levendheid schijnt bezeten. Wie wel eens getuige is geweest van het afleggen van een lijk, weet hoe daarvoor gevoelige personen schrikken kunnen als het een zuchtend geluid maakt, of het hoofd schudt. Wie een film heeft gezien, waarin bijvoorbeeld een geraamte overeind rees - en dit in een griezelige sfeer -, die was er getuige van hoe de toeschouwers met joelen en hilariteit een bijna panische angst trachtten te verbergen. En zo kan men doorgaan. Luide onze voorlopige conclusie: het lijk heeft voor de levende een tweeslachtig karakter in deze zin, dat het eenszins als dood wordt aangevoeld, doch anderszins een levende aanwezigheid betekent; welke laatste eigenschap ons blijkt te verontrusten. Het is interessant om hier te bedenken, dat ons gedrag tegenover de gestorvene door deze ambivalentie wordt beïnvloed. In de sterfkamer gedragen we ons ingetogen en eerbiedig, we spreken op gedempte toon, als | |
[pagina 231]
| |
willen we de overledene niet storen. We baren hem op in een vredige houding en sluiten zijn ogen; we branden kaarsen naast de dodensponde en schuiven de gordijnen dicht tegen het te heldere licht. We mogen van de doden niets dan goeds zeggen, en beitelen als laatste wens op zijn grafsteen dat hij ruste in vrede. Er zijn volken, die de dode langs kronkelwegen naar zijn graf brengen opdat hij de terugweg nooit zal kunnen vinden; andere, bij wie de familieleden der gestorvenen van naam veranderen, om ervoor gevrijwaard te blijven dat de dode hen herkent. Bij ons voelen velen tegen het spiritisme een bezwaar, omdat wij de doden met rust moeten laten. Alles wijst erop dat we de gestorvenen hun eigen wereld gunnen, en op onze beurt door hen met rust gelaten wensen te worden. Tegenover deze verschijnselen staan andere. Er zijn volken die de doden niet verbannen, maar hen integendeel op het marktplein begraven, en hen bij alle gewichtige besluiten raadplegen. En wie denkt hier niet tevens aan de lugubere passage uit Coolen's ‘Peelwerkers’, waarin de boeren het lijk van hun buur overeind zetten en betrekken in hun gewilde vrolijkheid? Schijnbaar zijn deze twee groepen van feiten met elkaar in tegenspraak, maar in werkelijkheid behoeven ze dat geenszins te zijn. Bij de bedoelde volksstammen wordt de dode eenvoudig niet als dode erkend, maar zet hij zijn bestaan actief voort en zelfs met meer macht en kennis van zaken dan tijdens zijn leven, - zodat de nabestaanden er wel voor zorgen, hem te vriend te houden. Waarschijnlijk zoekt men ook hier een uitweg uit de situatie, en vindt men die in het ontkennen van de dood en het verdringen van het probleem. - Bij Coolen weten de levenden met de dode geen raad, bedrinken zich, kloppen het lijk geruststellend op de schouder en bieden het een borrel aan, om zichzelf voor te spiegelen dat hij helemaal niet dood is. Hun gedrag bevestigt eerder onze mening dan dat het haar tegenspreekt. Wij kwamen dus tot de slotsom, dat onze beklemming bij het lijk veroorzaakt werd door het tegelijk wel en niet aanwezig zijn van de gestorvene. Niet door onze twijfel aan zijn reële aanwezigheid, met andere woorden aan zijn werkelijk dood zijn, - zoals men wellicht zou menen omdat we juist van bewegingen van het lijk zo plegen te schrikken. Immers wanneer we in onzekerheid verkeren omtrent de aanwezigheid van een levende - een situatie die natuurlijk niet geheel analoog is, maar toch als gebrekkig vergelijkingsmateriaal dienen moge -, dan is dit weliswaar uitermate hinderlijk en maakt het ons onrustig en schrikachtig - denken we maar terug aan onze kinderjaren, toen we elkaar ermee plaagden in een donker vertrek -; maar deze onrust staat toch in geen verhouding tot de gespannenheid die het lijk bij ons teweeg brengt. De vraag is gewettigd, of de | |
[pagina 232]
| |
zo merkwaardige aanwezigheid van een gestorvene niet veel zwaarder weegt dan de nabijheid van een levende. Denken we nu terug aan onze horlogemaker, dan herinneren we ons hoe de toeschouwer hem het opgaan in zijn werk onmogelijk maakte; hoe deze hem met het probleem belastte van zijn handen, bezig met het uurwerk; van zijn lichaam, bezig met bewegingen; van de scheiding tussen hemzelf en de dingen waarmee hij werkt - een scheiding, die voordien niet bestond. Geldt hetzelfde voor de nabijheid van de dode? Hetzelfde geldt dan in zeer verhevigde mate: want de gestorvene stelt ons niet slechts voor het probleem van ons lichamelijk bezig zijn, maar voor dat van ons lichamelijk zijn zelf; ook hij kijkt ons op de vingers, maar niet alleen bij het omslaan van een bladzijde, maar bij onze wijze van bestaan. Niet omdat hij ons zijn eigen lot voor ogen houdt: zijn handen die hij niet meer bewegen, zijn mond die hij niet meer sluiten kan; niet via het memento. Want ook het dode dier kan ons dit voorhouden. Maar de dode mens slaat ons levend gade, dat wil zeggen werpt ons terug op onze lichamelijkheid, met de ontzielde blik van wie alleen nog maar lichaam is. Het dode lichaam rust nog niet in eeuwige vrede, maar is nog aanwezig, bijna zoals vroeger; slechts met één verschil. Zoals namelijk de kritische blik van de levende ons verdreef uit het eden der dingen waarin ons leven lag, zo ontneemt ons het starre toezien van de voor altijd verstarde de onachtzaamheid waarmee we met ons lichaam verkeerden. Een onachtzaamheid, zonder welke we ondertussen niet leven kunnen. Zo scheidt de dood lichaam en ziel bij de levende die voor het kadaver staat. Dit ontwrichten van ons existentiëel beleven is het, dat we van het lijk te vrezen hebben. En in deze vrees zijn we weerloos. We kunnen de dode niet meer aanspreken, geen gebaar van hem zal aan onze hulpeloosheid tegemoet komen. We kunnen hem kwetsen, we kunnen hem telijf gaan, maar het zal ons niet baten. Wij kunnen dit trouwens in feite niet eens, omdat de vrees ons verlamt, omdat het lijk ons immers het lichaam ontneemt! Het wordt tijd, onze woorden ten dele terug te nemen en te bedenken dat de situatie wel zeer eenzijdig werd belicht. Er is geen sprake van, dat het zien van het lijk ons altijd beangstigt. Integendeel, het aanschouwen van een gestorvene kan één van onze schoonste ogenblikken zijn. Het kan ons doen beseffen dat het niet de dode mens is die daar vóór ons ligt: zijn eigenlijke wezen is elders. En anders is het sterven het eind van het leven, maar niet het lijk; dat is slechts een blijk van wie geleefd heeft. ‘Loin que la mort nous identifie à notre corps, elle nous en sépare et nous purifie,’ zegt Vuillemin in zijn studie over de betekenis van de dood. Onze piëteit kan zo groot zijn dat er voor vrees geen plaats meer is. Ook dit is waar, maar het neemt het verschijnsel van de vrees niet weg. | |
[pagina 233]
| |
Ge zult het misschien niet prettig vinden, wat wij de gestorvene, die ons toch dierbaar is, hebben aangerekend. Helaas, ook de aanwezigheid van onze, geenszins vijandige, medemens noopte ons tot onaangename constateringen; en wat de dode betreft: de zeer menselijke afschuw voor het lijk verdient evenzeer onze eerbied en belangstelling, als onze liefde ervoor. Het afgestorven lichaam is nu eenmaal zowel heilig als demonisch. Daarom is het ook dat wij van bewegingen en geluiden van het lijk hevig schrikken zouden; zou het lijk de ogen openen om ons aan te zien, dan was de ambivalente situatie ten kwade veranderd. Alleen reeds de vrees hiervoor kan ons leven tijdelijk ontwrichten; zoals dat bij kinderen, die zichzelf en hun lichaam aan het ontdekken zijn, maar al te vaak het geval is.
Vergelijken we onze bevindingen met het lijk opgedaan, met wat we omtrent het karakter van het spook hebben vastgesteld, dan vinden we een vrijwel volkomen overeenkomst. Bij beiden troffen we de tegenstelling aan tussen harmonie en onvrede, en bij beiden was het alleen het laatste wat ons beangstigde. Bij beiden ook vreesden we uitsluitend hun aanwezigheid, en waren we niet voor lichamelijk letsel beducht. Placht het spook ons aan te zien, ook het lijk scheen ons te observeren. En tegenover beiden stonden we weerloos. Dit alles overtuigt ons ervan, dat in het spook onze vrees van de sterfkamer werkelijkheid is geworden. Het spook, dat het uiterlijk heeft van een dode, zwerft rusteloos rond, omdat het de gestalte is van de onrust die we in het lijk aanwezig waanden. Rustte de blik van de dode op ons voor ons gevoel, het spook daarentegen staart ons aan in, zij het niet altijd tastbare, werkelijkheid. En wat het ons aandoet is niet anders dan wat we van het lijk vreesden: het ontneemt ons onze existentiële zekerheden, het vaagt de grond onder onze voeten weg of beter gezegd, het ontneemt ons de eenheid met onze voeten! Weliswaar valt het spook niet altijd de levenloosheid van het gelaat te lezen, maar het wordt dan pas een spook wanneer aan zijn dood-zijn geen twijfel bestaan kan. En deze zekerheid is vaak nog onrustbarender dan die, welke het afgekloven uiterlijk van het orthodoxe spook ons verschaft. Dat het spook gewoonlijk iets te maken heeft met kerkhoven, met plaatsen waar een moord bedreven werd, met folterkamers en herinneringen aan geheimzinnige personen, dit alles is thans niet verwonderlijk meer. En dat wij het spook rust kunnen geven door aan zijn verlangen te voldoen, is nauwelijks een ander verschijnsel dan ons vermogen om de gestorvene rust te geven door een goede begrafenis en het eerbiedigen van zijn laatste wil. Ook onze vrees voor het spook is begrijpelijk geworden. Wat ons rest is nog slechts, de weg te zoeken die sterfkamer en spookhuis met elkaar verbindt. | |
[pagina 234]
| |
Wanneer we willen weten in welk een sfeer de spoken zich het prettigst voelen, dan geven de talloze geschiedenissen helaas een minder gelijkluidend antwoord dan tot dusver het geval was. Vooral de literatoren lokken hun spoken naar de meest uiteenlopende situaties, omdat hun lezers zich steeds minder gewillig door variaties op het klassieke schema laten opwinden. Dit schema vinden we iets gemakkelijker in de volksvertellingen, doordat deze merendeels wel op werkelijke belevenissen zullen berusten; en hoewel we ook uit deze stellig niet kunnen besluiten dat spoken in deze omstandigheden gaarne, en in gene nooit voor den dag komen, valt er op grond van die verhalen toch wel iets te gissen omtrent het voor het spook meest gunstige klimaat. Eigenlijk zouden we voor elke ietwat buitenissige spookhistorie afzonderlijk moeten nagaan, waarom het spook in de bepaalde omstandigheden ten tonele kwam. Aangezien dit waarschijnlijk toch achteraf een vrij eentonige bezigheid zou blijken te zijn, kiezen we tot dit doel een allerminst geraffineerd décor, in de hoop dat het resultaat ons ook de sleutel tot aanverwante raadselen in handen zal geven. Gij, lezer, die ondanks uw welwillendheid van zojuist niet in spoken meent te geloven, hebt op een avond de laatste bus gemist, en ziet u aldus gedwongen tot een flinke wandeling naar huis. Het is najaar, en de storm giert in de reeds vrijwel bladerloze takken van de bomen die langs uw weg staan. De maan verlicht van tijd tot tijd karig uw omgeving, en gaat dan weer schuil achter de zwarte wolken, die rusteloos door de wind worden voortgejaagd. Tot overmaat van narigheid begint het te regenen. Ge zet uw kraag op, en loopt voorover gebogen om uw gelaat tegen de vlagen te beschermen. Plotseling krijgt u een gemene slag tegen uw wang, en een kleverig blad dwarrelt vóór u op de grond. Ge bromt een verwensing en stapt stevig door. Eenmaal komt een bus u verblindend tegemoet, en bij het passeren ziet ge de passagiers behaaglijk zitten; van het hondenweer hebben zij geen last, in tegenstelling tot u, die hardnekkig doorloopt tegen de regen in, als een uitgestotene. Van nu af aan ontmoet ge geen sterveling meer; als de maan even van achter de wolken te voorschijn komt, ziet ge de weg glimmend en verlaten voor u uit, aan weerszijden begrensd door struiken en naakt geboomte. Zo gaat de tijd voorbij, en ge begint u steeds eenzamer te voelen. Om u heen zien kunt ge vrijwel niet, en u bekruipt stilaan een belachelijk wantrouwen tegen de struiken naast u, tegen de onbeweeglijke boomstammen, waarachter zich best eens iemand zou kunnen verbergen. Een dwaze gedachte, die ge grimmig van u af werpt, maar toch zijt ge blij als ge weer een boom veilig zijt voorbijgegaan. Hoewel ook achter uw rug de duisternis verraderlijk is, maar ge ziet niet om, daarvoor beseft ge te goed dat de omstandigheden u ongeruster maken dan redelijk is. Desondanks vermeerdert uw gevoel van | |
[pagina 235]
| |
hulpeloosheid, ge schrikt van een vallende tak, en onwillekeurig spannen zich uw spieren. Ge zijt op uw hoede, al zoudt ge niet weten vanwaar gevaar te duchten is - omdat het overal schuilen kàn. Te meer omdat ook uw gehoor u in de steek laat, nu de wind om uw oren lawaait. Uw fantasie schept rondom u wonderlijke gestalten: een laag gewas ziet ge aan voor een gehurkte man, een rij dennen schijnt een stoet monniken te zijn, en bij elke volgende den vreest ge een ogenblik dat deze inderdaad geen boom zal zijn, maar een onbeweeglijke gestalte. Dit spel van uw verbeelding kunt ge niet onderdrukken, het amuseert u enigszins, maar verontrust u tevens. Maar gelukkig, ge nadert de heuvel, nu zijt ge dicht bij huis. Glimlachend bedenkt ge, dat uw weg u langs de ingang van het kerkhof voert; ge zijt niet bang. Wel zijt ge geneigd om de andere kant uit te kijken, wanneer u de stenen zuilen met de ijzeren poort voorbijgaat. Maar overmoedig als ge zijt, doet ge het niet, en de maan is zo vriendelijk u iets van de zwiepende populieren te laten zien, voordat hij, naar het schijnt voor enige tijd, achter de wolken verdwijnt. Ge mompelt het één of ander halfluid voor u heen, omdat ge behoefte voelt aan enig menselijk geluid. En plotseling staat ge verstijfd van schrik: even voor u uit, nabij de muur van het kerkhof, bevindt zich iets wits. Het duurt niet lang voordat ge uw schrik overwonnen hebt; toch durft ge nog niet door te lopen. Ge bedenkt dat bangelijker zielen dan u het op een lopen zouden zetten, en eerlijk gezegd zoudt ook gij dat het liefste doen. Maar daar valt niet aan te denken, en langzaam komt ge iets dichterbij. Ge vervloekt de duisternis, die u het onderscheiden onmogelijk maakt. Nu kunt ge in het ding niets anders zien dan een witte gedaante, die roerloos aan de kant van de weg staat. Zult ge het toch maar niet op een lopen zetten, vlug er voorbij en dan weg van de heuvel? Neen, want uw leven lang zoudt ge twijfelen of ge niet een spook gezien hadt, ge wilt weten wat hier aan de hand is. Ge tuurt ingespannen naar het schimmige wezen, beschut met uw handen uw ogen tegen de regen om beter te zien, maar wijzer wordt ge er niet door. Voorzichtig nadert ge het nog iets, maar het wezen blijft onbeweeglijk. Dan wilt ge de spanning op enigerlei manier verbreken, en ge roept het toe of er iemand is; de klank van uw stem is niet vriendelijk. Het witte geeft geen antwoord. Dan loopt ge erheen met bonzend hart, en er vlak bij gekomen geeft ge er een schop tegen. Het geeft een geluid, en een loodzware angst valt u van de schouders. Nu durft ge het ding te betasten; het blijkt een kist te zijn, die metselaars er hebben laten staan. Triomfantelijk vervolgt ge uw weg, alleen nog wat verbolgen op de werklieden die de kist overeind tegen de muur hebben gezet. En misschien ook een weinig op uzelf, omdat ge u zo hebt laten beetnemen. | |
[pagina 236]
| |
Evenwel, wanneer ge eerlijk zijt zult ge bekennen dat er van beetnemen geen sprake was: het had geheel in de lijn der dingen gelegen, wanneer werkelijk een geest van het kerkhof uw pad had gekruist. Na alles wat we nu van het spook weten is dit niet moeilijk in te zien. De nacht had u uw zintuigen - de organen die de wereld om u heen vertrouwd maken en nabij - ontnomen. Ge liep als een uitgeworpene door een vervreemd landschap; vervreemd, en dus vijandig. Want uw onvermogen om de dingen om u heen zelfs maar te onderscheiden, maakte u aan alle kanten weerloos. Uw omgeving was u, zeiden we, niet vertrouwd: ge vertrouwde haar niet meer, ge voelde u bedreigd, ondanks uw geduchte intellectuele ontwikkeling waart ge een weinig bang. Ge vertrouwde ook uzelf niet meer; ge kondt u op uw lichaam immers niet meer verlaten, want uw ogen lieten u in de steek, en uw leden waren een ontoereikende toeverlaat bij dit gevaar, dat immers gelegen was in uw bestaan zelve, en waartegen u dus geen lichamelijke macht kon beschermen. Ge verkeerde in een existentiële crisis. Vergeefs zocht uw machteloze blik naar een reden voor uw angst: er was geen reden, en juist dat maakte u radeloos; - zou dat althans gedaan hebben, wanneer uw verstand u niet doorlopend had gerust gesteld. Maar ons gemoed gaat soms zijn eigen wegen, zo ook hier. Ge waart dus toch, in het geheim, radeloos, omdat elk reëel gevaar verkieselijk was boven deze bijsternis, dit meedogenloze verraad van uw wereld. Daarom herschiep uw fantasie een laag hangende tak in een uitgestoken arm. Waart ge toen maar op de vlucht geslagen, maar dat zijt ge niet. Werd het conflict ondragelijk, en zocht uw gemoed een laatste uitweg? Hoe het zij, het bracht u de situatie in letterlijke zin onder het oog, het concretiseerde haar, trok haar samen in een enkel beeld, en ge ontwaarde vóór u een herrezen dode, wiens aanwezigheid u met niet langer te miskennen duidelijkheid doordrong van wat er met u aan de hand was. En dat ge toen niet in wilde haast zijt gevlucht, dwingt me eerbied af voor uw zelfbeheersing.
Wij zijn aan het eind van ons onderzoek. Het spook hebben we niet ontmaskerd, maar we hebben het herkend als een teken aan de wand, dat ons zegt: vlucht van hier, want ge zijt aan het eind van uw krachten. Het spook bleek in dit opzicht verwant aan dwaallichten, vliegende heksen - die zonder twijfel tevens een psycho-analytische zin hebben -, en weerwolven - huiveringwekkende verbeeldingen van het phaenomeen van de dreigende nadering; het spook staat echter op een ander niveau dan dezen. We doen waarschijnlijk goed, de verschijning van een spook niet al te eenzijdig te zien als de uiting van een waarschuwende functie van ons | |
[pagina 237]
| |
psychische bestel; zoals dat bij voorbeeld ook gezegd kan worden van de duizeligheid, die ons weliswaar afkeer bezorgt van de gevaarlijke afgrond, maar onverstaanbaar blijft zolang we haar niet zien als onze reactie op een situatie, die ons ‘staan in de wereld’ fundamenteel wijzigt. Zo trachtten we het spook ook vooral ‘existentiëel’ te verstaan, en kan de teleologische slotfaze van onze theorie niet meer behelzen dan de halve waarheid, die resterende raadselen tracht te verhelen. In de aanvang van onze bespreking hebben we een aantal onderzoekers genoemd, die zich voor het spook interesseren; zijn zij gebaat met onze bevindingen? Misschien de godsdienstpsycholoog: wanneer diens mening juist is, dat in de spokenvrees het religieuze affect in een zuivere, ongecompliceerde vorm kan worden aangetroffen, - dan is het resultaat van ons onderzoek inderdaad belangwekkend. De vraag dringt zich namelijk op, of de verschillende godsbeelden niet te beschouwen zijn als personificaties - wederom op geheel ander niveau -, van onze menselijke situatie in de wereld. Dit nu lijkt me, onder meer voor de christelijke Drievuldigheid, zeer wel mogelijk; doch een zodanige zienswijze wordt eerst waardevol, wanneer zij ons inderdaad de religieuze belevenis verstaanbaar helpt maken, wanneer zij ons duidelijk maakt, wat geloven is. Het antwoord op de vraag, of hieraan ooit kan worden voldaan, rust nog in de schoot der goden. Een eerste stap zou misschien zijn, het opsporen van een verband tussen spokenvrees en spiritisme. In een binnenkort verschijnend boekje over het spookGa naar voetnoot1, waarin vooral ook op de existentiële betekenis van het spook kon worden ingegaan, is getracht de rol van de spokenvrees in het spiritisme te analyseren. |
|