| |
| |
| |
C. Poort
Droom
Een kleine stad, de wallen dromen nog,
Maar aan de brede tjalken in de vaart
Gloeit hier en daar in koper en in hout
De nieuwe dag al en een schipper staart
Pijprokend en aandachtig in de lucht,
Vanuit de roef klinkt het gedempt gerucht
Staan er twee blonde kindren aan het dek,
De zon krijgt vat en ergens klapt een hek,
Er rinklen emmers, er stroomt water weg,
Een jonge vrouw met rozen op de wangen
Komt lachend aan een raam,
Hij slentert voort vanwaar de dag begon
En spelt, geschilderd op de boeg, de namen
‘De drie gebroeders’ vijfenzestig ton,
‘De Heer is met ons’ vijfentachtig, amen.
Hij glimlacht even en denkt dan verbaasd,
Wat is dat alles vreemd en toch bekend,
Ik moet hier vroeger nog eens zijn geweest,
Er woeien vlaggen, in de stad was feest,
Gebeurde er iets droevigs op het end?
Hij denkt aandachtig en hij weet het haast,
Wanneer hij zachtjes wakker wordt gemaakt.
| |
| |
| |
De schiettent
Dan staat hij in een krans van kleine lichten
Binnen de blaasbalg van de zeilen tent.
Ligt hier de grens, in 't wederzijdse zwichten
Van ernst voor spel, van leven voor moment?
Hij staat daar roerloos, wijl de lampen branden
Tegen het zacht bewegend baldakijn
Als sterren, en hij koelt zijn handen
Aan 't wonder van dit nieuw aandachtig zijn.
Dan valt het eerste schot, en op dit wenken
Treedt onder tromgeroffel uit de wand
Zijn vader, schokkend en onzeker zwenkend
Passeert hij hem met toegestoken hand.
Hij voelt zich door een vreemde angst bekropen,
Maar richt alweer zijn aandacht op het doek,
Een hefboom gonst, een deur gaat knarsend open,
Daar komt zijn moeder houtrig om de hoek.
Zij wuift hem toe met rukkende gebaren,
Maar spoedig raakt het uurwerk in haar op,
Het brengt haar haperend weer tot bedaren
En laat hem haar, ontredderd als een pop.
Hij staat daar in een krans van kleine lichten
Onder het zacht bewegend baldakijn.
Ligt hier de grens, in 't wederzijdse zwichten?
Hij vraagt om water en men brengt hem wijn.
Hij drinkt de wijn, de lampenrijen branden
Binnen het stille drieluik: vader, moeder, God,
En hij beseft, er is nog meer op handen,
Er rest hem van zijn serie nog één schot.
Maar deze maal blijft toch de wand gesloten,
Er rinkelen scherven en een pijp van klei
Hangt als een stille witte vogel, stukgeschoten,
Te wiegen aan een tak, de kleine kop opzij.
| |
| |
In deze stilte komt zij binnenlopen
En zegt: Uw schot viel nimmer nodeloos,
Ziet, heden bloeit mijn wezen voor U open,
Ik was U weerloos, roos na roos na roos.
| |
Land van herkomst
Het kind zat daar, de stoomfluit gilde,
De cirkelzagen zwegen, de fabriek verstilde.
Er dreven nog wat balken rond, en later
Fietsten de laatste werklui langs het water.
De stilte was toen enkel nog van bloemen
En verre dijken waarlangs auto's zoemen.
Toen viel de avond ruchtloos op de landen,
En op de brug hing een rood licht te branden.
Het kind stond op, het voelde zich alleen,
Het riep en brak de stilte met een steen.
| |
| |
| |
Suzanna
Hun kamers zijn wel hooggelegen,
Als 't avond wordt ziet de verstilde bent,
Aan 't winters venstervlak getreden,
De tuinen rond het haav'loos logement.
Ze zien een dienstmaagd langs het sneeuwpad komen,
Zij stapt op ranke benen onder 't raam,
Gooit daar wat etensresten bij de bomen
En blijft nog even in gedachten staan.
Maar ziet, reeds uit haar droom geschrokken,
Loopt zij met snelle passen haastig terug,
En dekt zo, met een veldslag in haar rokken,
Handig de aftocht van haar zachte rug.
Ze zien haar in het achterhuis verdwijnen,
Zij steekt de lampen in de keuken aan,
Haar beeld werpt in de vijver der gordijnen
Een zwarte in het nauw gedreven zwaan.
Tussen de bomen gaan ze even later
Omzichtig op het rosse venster af,
Reeds ruist het brede hooglied van het water
En klinkt de misbel van het smal karaf.
Ze knielen gretig voor de dunne spleten
- Een verre haan ontmaskert het verraad -
Dromerig in een wolk van stoom gezeten,
Suzanna wast de avondlijke vaat.
| |
| |
| |
Samenzijn
[voor D.S.]
Hij sprak niet veel tot mij, ik niet tot hem,
Het was of aan het eind van alle woorden
Wij, zwijgend nu, elkander nog eens hoorden
Na jaren nog eens met een andre stem.
Onder dit zwijgen werd mij, zin na zin,
De stilte haast ondragelijk bij tijden.
Ik wist, toen ik hem aanzag van terzijde,
Dit is van alle leed slechts het begin.
Wel zal er eens een vrouw zijn en een kind,
Een leven vol doeltreffende gebaren,
Waarin een man, naast donkere gevaren
Ook kleine tederheden overwint,
Maar zoals nu zullen wij immer zijn
Nog steeds dezelfden met dezelfde namen,
Maar telkens ouder en niet langer samen,
Ieder alleen en met een andre pijn.
| |
| |
| |
Scheiding
Wij moesten langzaam uit elkaar bewegen,
Wij wisselden nog wel een woord,
Maar tussen ons door viel al regen,
En die heb ik het laatste gehoord.
Nog die dag heb ik de stad verlaten,
Men bouwde nieuwe huizen aan de rand,
En ik dacht, ze maken de gaten
Tussen ons dicht met steen en met zand.
En met de veerpont gleed ik even later
Tussen de schepen naar de overkant,
Een vrouw voer langs, en over 't water
Wuifde ze even naar me met haar hand.
Van af de wal heb ik haar nagekeken
Totdat ze in de schemering verdween,
Op 't veerhuis werd de vlag gestreken,
't Was avond en ik ging alleen.
|
|