De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Jan den Tex
| |
[pagina 198]
| |
nalisme overal daar en alleen daar, waar bovenvermelde eis aan de innerlijke mens gesteld wordt. Het is duidelijk dat deze definitie weer verscheidene woorden bevat, die een nadere verklaring behoeven - het noodlot van alle definities. Streng wetenschappelijk zou misschien ieder woord verklaard dienen te worden, maar ik wil minder streng zijn en mij beperken tot een tweetal: natie en belang. Het eerste woord vereist een hoofdstuk voor zich zelf, hier wil ik eerst opsommen wat voor soort belangen een natie kan hebben of voelen (deze twee werkwoorden komen op hetzelfde neer; de onderscheiding tussen ‘ware’ en ‘vermeende’ belangen is een zeer moeilijke waarover men veel zou kunnen piekeren). Niet alle mogelijke belangen zijn even essentiëel en niet alle vinden even veel begrip bij buitenstaanders, hetgeen meebrengt, dat een nationalisme dat op deze belangen gericht is, zeer verschillend beoordeeld wordt. Ik onderscheid politieke en culturele belangen en binnen iedere groep vermeld ik de belangen in de volgorde van essentiëel tot minder essentiëel, hetgeen subjectief gesproken vrijwel overeenkomt met sympathiek tot minder sympathiek (maar niet met ‘objectief gerechtvaardigd’ tot ‘objectief ongerechtvaardigd’; wij willen alleen sociologisch constateren en niet juridisch oordelen). Daar is dan in de eerste plaats de vrijheid van overheersing door andere volken; waar deze vrijheid ontbreekt, wordt zij veelal (maar niet steeds) als een alles overheersend belang gevoeld. De éénheid van gescheiden delen van een natie vormt in de regel een sterke behoefte; daar waar deze behoefte ontbreekt, is er alle aanleiding te onderzoeken of de verdeelde natie wel in werkelijkheid de naam van natie verdient, waarover straks nader. De gelijkheid met andere naties wordt bijna steeds nagestreefd, zonder dat deze behoefte zuiver rationalistisch te verklaren is; wij raken hier aan het merkwaardige begrip eer, over de oorsprong en de zijnsgrond waarvan nog niet voldoende onderzoekingen zijn gedaan. In de gevallen waar vrijheid, éénheid en gelijkheid in hoofdzaak aanwezig zijn kan de verdediging tegen werkelijk of vermeend gevaar voor deze goederen als een allesoverheersend belang worden gevoeld. Dit is de hoofdbron van het twintigste-eeuwse politieke nationalisme; de oppositie er tegen is bijna nimmer gebaseerd op de ontkenning van het belang dier verdediging op zich zelf, doch bijna steeds op een lagere schatting van het gevaar. Gebiedsuitbreiding van een nationale staat vormt een vijfde soort belang; betreft het hier gebieden in hoofdzaak door de zelfde natie bewoond, dan hebben wij te maken met een onderdeel van de tweede belangengroep, maar de gebieden kunnen ook hetzij van omstreden, hetzij van ondubbelzinnig vreemde nationaliteit zijn. | |
[pagina 199]
| |
Een laatste vorm van politieke belangen is de zucht naar versterking van een machtspositie in de wereld. Culturele belangen eindelijk zie ik als hoofdzakelijk van tweeërlei aard: hetzij afweer van aanslagen op taal, cultuur, nationale godsdienst enz., welke aanslagen hetzij van buiten hetzij van binnen kunnen komen (taalbederf, godsdienstige afvalligheid), of bevordering en uitbreiding van taal en cultuur. Ik herinner er nog even aan, dat het nastreven van een of meer dezer belangen op zich zelf nog geen nationalisme is; dat wordt het eerst, als daarnaast de eis gesteld wordt, dat alle anderen deze belangen op dat ogenblik als primair zullen voelen, m.a.w. ik zie eerst nationalisme waar totalitarisme is. En dan nog met uitzondering van tijd van oorlog. Dan noemt het spraakgebruik deze totalitaire eis geen nationalisme, zo min als men de mens egoïstisch noemt, die er tijdens een gevecht op leven en dood alles op zet, zijn tegenstander buiten gevecht te stellen. De grondslag waarop de eis berust, of althans gemotiveerd wordt, is meestal religieus getint: de natie is eeuwig, van hogere orde, heeft recht op het hoogste offer. Daarnaast zijn er ook zeer sterke rationele motieven die hieronder nader worden toegelicht en bij het ontbreken waarvan de religieuze òf niet opkomen òf niet tot gelding komen. Uit het voorgaande volgt, dat nationale hoogmoed nog geen nationalisme met zich meebrengt, ja nationalisme bijna uitsluit, net zoals een hoogmoedig mens gewoonlijk niet aggressief is. Vaderlandsliefde, ook overmatige, onderscheidt zich van nationalisme door het ontbreken van de totalitaire drang, en ook imperialisme kent deze drang slechts bij uitzondering; hier worden de belangen der natie niet behartigd door mobilisatie van het gehele volk, doch door het gebruik maken van machtsmiddelen waarover een heersende groep beschikt. Wel kan het nationalisme soms in dienst van het imperialisme gesteld worden. Vreemdelingenhaat kan een uiting van nationalisme zijn, komt echter het meest voor in primitieve gemeenschappen, waar de voorwaarden voor nationalisme ontbreken. Al deze begrippen hebben bovendien de eigenaardigheid van langdurige en als normaal gevoelde toestanden aan te duiden, terwijl nationalisme naar zijn aard een voorbijgaand verschijnsel is: bijzondere omstandigheden en doelbewuste propaganda zijn nodig, wil de gewone man zich laten overtuigen dat hij al zijn dagelijkse belangen bij die van een onzichtbare eenheid moet achterstellen. | |
IIHet eerste vereiste voor het ontstaan van nationalisme is het voorhanden zijn van een natie, die een belang of eer kan hebben. Niet iedere staat, ook niet iedere taal-eenheid-groep is in deze zin een natie. Er is in het | |
[pagina 200]
| |
begrip natie een subjectief element dat Renan gevoeld heeft toen hij zijn bekend woord neerschreef: ‘Het bestaan van een natie is een dagelijks herhaalde volksstemming’Ga naar voetnoot1. Voor het ontstaan van een natie is nodig een groeiend nationaal besef, dat vooraf kan gaan aan of volgen op de vorming van een staat. Ik zou dit nationaal besef willen omschrijven als het richten van de sterkste loyaliteit van de enkeling op alle leden van een geografisch-cultureel bepaalde gemeenschap in plaats van op een clan- of stamhoofd, stamgod, kerk of monarch. Evenals het nationaal besef in een bepaalde periode kan ontstaan, kan het ook weer verdwijnen, b.v. door het overbrengen van de sterkste loyaliteit op een idee [het Socialisme, de Democratie of een ander woord-sjibboleth] of op een gemeenschap waaraan de objectieve kenmerken van een natie ontbreken [klasse of boven-nationale, b.v. Atlantische gemeenschap]. Ik geloof dat er tekenen zijn, dat een dusdanige ontwikkeling bezig is zich bij sommige [doch niet alle] volken te voltrekken. Maar gaan wij eerst na, hoe de tegenwoordige Europese naties zijn ontstaan en met name wat tot die overbrenging van loyaliteit heeft gevoerd. Ik ga er dus van uit, dat er in de Middeleeuwen in West-Europa taal- en cultuureenheden bestonden die men volken kan noemen maar die niet of in geringe mate die loyaliteit opwekten, die een volk tot natie maakt. Dat Frankrijk b.v. in de vijftiende eeuw nog geen natie was [wèl een ‘nation’ in de toen gebruikelijke zin, maar daar gaat het nu niet om] bewijst o.a. het ontbreken van stigma ten opzichte van het bondgenootschap van de Bourgondiërs met de Engelsen; dat het op weg was er een te worden bewijst het optreden van Jeanne d'Arc. Een Nederlands [-Bourgondisch] nationaal besef is tot de scheiding van 1579 nooit ontstaanGa naar voetnoot2, een Noord-Nederlands eerst in en door de tachtigjarige oorlog. In het algemeen zijn het omstandigheden met een gemeenschappelijke oorlog samenhangend die in ieder land de loyaliteitsoverdracht teweegbrengen. Het is het veranderen in grootte en functie van wat ik de verdedigings-eenheid zou willen noemen, die hier overal de grootste rol speelt. Tot aan het einde van de middeleeuwen rekent de gewone man voor de verdediging van zijn persoon en have op zijn heer, zijn stad, zijn bisschop. Zijn loyaliteit wordt niet gratis verstrekt: zij is de betaling voor bewezen diensten. Tegen het einde van de middeleeuwen, na de uitvinding van het buskruit, de toeneming van de omvang der legers en van de lengte en duur van de veldtochten, wordt dit anders: de kleine eenheden worden onvoldoende en men zoekt naar een solidariteit in groter verband, terwijl tevens de afzonderlijke burger zich meer en meer persoonlijk verantwoordelijk begint te voelen voor de verdediging. In het midden | |
[pagina 201]
| |
van de zestiende eeuw zijn in Scandinavië, Groot-Brittannië, Frankrijk en het Pyrenese schiereiland de naties ontstaan en elders, waar ze niet ontstaan zijn, in Italië of de Nederlanden, zijn de volkeren in slavernij geraakt; alleen Duitsland is een uitzondering, waar zich de oude landsheerlijke loyaliteit heeft kunnen handhaven. Bij de toen gevormde naties heeft zich omstreeks 1600 nog de Nederlandse gevormd, veel kleiner dan de andere, hetgeen alleen mogelijk was door de dichte bevolking en de grote kapitaalkrachtigheid als gevolg van handelsmonopoliën; verder hebben de nationale verhoudingen in Europa gedurende drie eeuwen geen wijziging ondergaan en eerst het opkomende nationalisme heeft in de tijd van 1821 tot 1922 achttien nieuwe naties doen ontstaan. Inmiddels waren evenwel door de voortschrijdende economische en technische ontwikkeling naties [en zeer zeker kleine naties] reeds min of meer tot een anachronisme geworden, daar een verdedigingseenheid van deze grootte niet meer levensvatbaar is [ook economisch niet, maar dit heeft niet zulke directe psychologische gevolgen]. Het is dan ook geen toeval, dat van de bovengenoemde achttien nieuwe naties er nog slechts vijf zijn [Noorwegen, Eire, België, Italië en Joegoslavië] die thans even dertig jaar na het nationalistische festijn van Versailles een redelijke mate van onafhankelijkheid hebben behouden. En van die vijf zijn er weer vier, die hun onafhankelijkheid gedurende korter of langer tijd verloren hebben, België en Servië-Joegoslavië zelfs twee maal. De mechanisatie van het oorlogsbedrijf, en eerst recht de uitvinding van de atoombom, hebben aan de kleine, weldra ook aan de middelmatig grote staten hun aloude functie van verdediging van leven, vrijheid en eigendom ontnomen; onder die omstandigheden kan het niet anders of het nationaal besef moet verzwakken hetgeen wij dan ook in geheel Europa, West en Oost, zien gebeuren, en heus niet uit idealistische overwegingen. Dit proces is niet gelijkmatig, het verloopt in verschillende landen in verschillend tempo, ook al omdat geen zonneklare nieuwe loyaliteit klaar staat de oude nationale te vervangen. Maar het lijkt onafwendbaar: de Tijd der Naties, begonnen, heel ruw gesproken, in 1500, staat in 1950, even ruw gesproken, voor zijn eind. | |
IIIEerste vereiste voor het ontstaan van een nationalistische stroming is dus het bestaan van een natie. Maar voldoende is het niet: de historie leert het, en de definitie doet het vermoeden. Wij zagen, dat in West-Europa de naties omstreeks 1500 ontstaan zijn; het nationalisme dateert in Frankrijk van het einde van de achttiende eeuw [de Marseillaise is zijn hymne!] in midden- en Zuidoost-Europa van de negentiende. Dat ligt aan een | |
[pagina 202]
| |
tweede vereiste: het bestaan van burgers, dat is in zekere zin het bestaan van democratie. Democratie en nationalisme, in onze twintigste-eeuwse ogen tegenstellingen, zijn historisch gezien broertje en zusje, kinderen van de zelfde vader: Rousseau. Want de eis, die de nationalist aan de leden van zijn natie stelt, kan alleen gesteld worden aan wie zich verantwoordelijk weten voor het behartigen van de nationale belangen, dus aan burgers van een bestaande of toekomstige staat. Dit verantwoordelijkheidsbesef nu ontbrak, moest ontbreken in de monarchieën of oligarchieën van de drie eeuwen vóór 1800. Eerst de Fransman van de Revolutie [en vóór hem de Amerikaan van de Revolutie, maar ik beperk mijn gezichtskring tot Europa] voerde de ‘levée en masse’ in, die de oorlog totaal en de medewerking van de gehele bevolking ook reeds in vredestijd onontbeerlijk maakte. Medewerking waarvoor? Hier komen wij tot het derde vereiste: er moet een nationaal belang zijn, dat zó zwaar weegt, dat de achterstelling van persoonlijke belangen met ogenschijnlijk recht gevorderd kan worden. Een volk met een sterk nationaal besef en een sterke burgerzin zal desniettemin geen nationalisme kennen, indien niet één van de vroeger genoemde belangen in het spel is. Om ons tot het politieke nationalisme te bepalen: een land, dat vrij en verenigd is, dat op gelijke voet aan het internationaal verkeer deelneemt, dat door zijn ligging of militaire machtsmiddelen onbedreigd is en geen ruimtenood kent, zal alleen dàn een kortstondig nationalisme kunnen meemaken, wanneer het zijn internationale machtspositie of zijn prestige aangetast acht. Zeer sterke of geïsoleerde landen als Engeland of [na 1783] Amerika hebben slechts zeer voorbijgaande perioden van nationalisme gekend [wèl beide nationale hoogmoed in bijzonder virulente vorm]. Daarentegen zal zich in een onderdrukt volk onvermijdelijk een nationalisme ontwikkelen, zodra het een trap van beschaving bereikt heeft, waarbij nationaal besef en een rudimentaire burgerzin uit het buitenland worden geïmporteerd. Het klassieke voorbeeld is Duitsland in de tijd van Napoleon. Duitsland was sinds eeuwen verdeeld en sinds een halve eeuw was het nationaal besef er onder de invloed van buitenlandse voorbeelden krachtig toegenomen. Maar eerst het verlies van de vrijheid [immers een sterkere behoefte dan eenheid] en de door de revolutie wakker geroepen burgerzin schiep de voorwaarden, die met grote snelheid en onvermijdelijk een nationalistische beweging in het leven riepen. Het verdere verloop van de nationalistische stromingen in Duitsland doet ons de invloed van bovengenoemde criteria goed voelen en zal er ons ten slotte nog een vierde aan de hand doen. Na 1815 is het nationalisme afgenomen, doch niet voor lang. De vrijheid was bereikt, de eenheid trad in haar plaats als begeerd goed. Maar de eenheid is niet zulk een voor de | |
[pagina 203]
| |
hand liggend belang als de vrijheid. Bovendien werd de burgerzin naar vermogen door de regeringen geknot en voelde men zich machteloos. Het gevoel van potentiële macht vergeleken met feitelijke onmacht: ziedaar het vierde vereiste, dat trouwens nauw met het derde samenhangt. Een klein en betrekkelijk onmachtig volk zal niettemin een nationalisme kweken als het er om gaat de vrijheid te verwerven, maar niet voor éénheid, gelijkheid, gebiedsuitbreiding en de andere boven opgesomde belangen. Omgekeerd zal in een zeer machtig volk de hier gepostuleerde spanning tussen potentiële [grotere] macht en feitelijke [betrekkelijke] onmacht niettemin kunnen ontstaan en tot nationalisme aanleiding geven, wanneer de begeerte gericht wordt op een object dat alleen een wereldstaat zich eigen kan maken. Ook deze stelling zien wij in het verloop der Duitse geschiedenis sinds Napoleon aardig geïllustreerd. Nadat het Duitse volk zich van zijn potentiële macht bewust was geworden en de burgerzin onder invloed van de democratische stromingen was toegenomen, ontstond een vurig nationalismeGa naar voetnoot1, dat zijn hoogtepunt bereikte en tevens van doelstelling begon te veranderen, toen in 1861 de voornaamste nationalistische organisatie, de Nationalverein, een motie aannam, waarin het heette: ‘Wij zijn nu lang genoeg aambeeld geweest, het is tijd dat wij hamer worden.’ Dat was toen nog holle rhetoriek: toen tien jaar later de eenheid bereikt was, merkwaardig genoeg door een man, die niets van een nationalist over zich had [hij was er veel te weinig democraat voor], zakte het nationalisme terstond bij gebrek aan doel ineen om onder Wilhelm I niet meer te herleven. Ook van antisemitisme, een normaal begeleidend verschijnsel tijdens een nationalistische golf, is in de eerste twintig jaar van het tweede Rijk nauwelijks sprake. Beide komen eerst op onder Wilhelm II, ten dele onder zijn persoonlijke invloed, maar lang niet in die mate als men het later te zien zou krijgen of vroeger gezien had. De theorie verklaart dit geredelijk. Duitsland was vrij, verenigd, militair machtig en onbedreigd: daarom kon een sterk nationalisme niet optreden. Maar het Duitse volk vergeleek zijn machtspositie in de wereld, de omvang van zijn vloot, de waarde van zijn koloniën met die van eerder gekomenen; het voelde zich gemakkelijk benadeeld, veracht, in zijn eer getast: de op zich zelf minder krachtig werkende belangen van ‘gelijkheid’, ‘vermeende bedreiging’ [Entente Cordiale] en ‘wereldmachtspositie’ traden op, die een zwak nationalisme teweegbrachten. Na de oorlog van 1914 moest dit onvermijdelijk sterk toenemen, evenals dat bijna steeds na een nederlaag het geval is. Nog voelde het Duitse volk zich potentiëel machtig, toen het door Versailles van alle feitelijke macht beroofd was. Het is niet het onverstand, de wraak- of hebzucht van de vredestichters van Versailles, die het paroxysme van Duits nationalisme | |
[pagina 204]
| |
teweeggebracht hebben: iedere vrede, die de nederlaag belichaamd had, zou het zelfde gevolg hebben gehad. Wel deed zich het zelfde verschijnsel voor als later weer in 1945: dat het eerste gevolg van de nederlaag een verzwakking van het nationalisme betekende van voorbijgaande aard. Ook dit verklaart de theorie: onder de verdovende werking van de ramp was het gevoel van potentiële kracht verdwenen en werd de spanning tussen deze en de actuele onmacht niet ervaren. En het is juist die spanning die als koortsachtige bevrijdingspoging het nationalisme wakker roept. Ik heb het Duitse voorbeeld enigszins uitvoerig nagegaan omdat het zo bijzonder duidelijk is, maar alle landen, waar nationalisme voorgekomen is, leveren de proef op de som: Frankrijk kende het niet na de dragelijke vrede van 1815, wel na de vernederende van 1871 [maar niet terstond] en na de schijnoverwinning van 1918 die het gevoel van onveiligheid niet wegnam doch vergrootte; Engeland zonder, Ierland met het meest virulente nationalisme van Europa; in Rusland onder de tsaren een kleine intellectuele beweging, door de regering nauwelijks geduld omdat zij bouwde op ongewenste burgerzin, maar een krachtige opleving onder het Sovjetregime ondanks de antinationalistische theorie van het Marxisme, omdat juist hier de spanning tussen grootte en bevolking enerzijds, de ‘quarantaine’ anderzijds bijzonder groot was. Dit nationalisme wordt dikwijls van sociaal-democratische zijde als een soort verraad aan het socialisme gezien en dit geeft mij aanleiding in een laatste afdeling iets dieper in te gaan op de verhouding tussen deze beide begrippen. | |
IVIk zie hier af van een strenge definitie van de term socialisme, die een afzonderlijk artikel zou vereisen, om er alleen op te wijzen, dat de tendentie om de belangen der gemeenschap te laten praevaleren boven de privileges van het individu er zeker een is, die voor alle vormen van socialisme karakteristiek is. Welnu, het is duidelijk dat deze tendentie zeer nauw verwant is aan de hier gegeven definitie van nationalisme. Vervang in die definitie ‘natie’ twee maal door ‘gemeenschap’, laat de toevoeging ‘in haar verhouding tot andere naties’ weg, en men heeft één van de vele mogelijke definities van socialisme. Nu zijn die wijzigingen zeker niet zonder belang en het ligt ook verre van mijn bedoeling beide begrippen te vereenzelvigen, maar het blijkt toch wel, dat zij dicht bij elkaar liggen, vooral in een tijd waarin een andere dan natie-gewijze geleding der menselijke gemeenschap niet tot de verbeelding spreekt. Historisch gezien danken nationalisme en socialisme hun opkomst dan ook aan de zelfde oorzaken: het verlangen der massa's hun eigen lot te bepalen. De combinatie nationalisme-socialisme is dan ook een zeer ge- | |
[pagina 205]
| |
bruikelijke lang vóór zij een bijzonder nare klank kreeg: Lassalle, de Zionist Gordon, Benesj, in onze tijd Jawaharlal Nehru, waren of zijn overtuigde socialisten, die zich niet geschaamd hebben zich nationalisten te noemen. Hoe komt het nu dat vrijwel iedere West-Europese socialist overtuigd antinationalist is [althans in theorie; in de practijk zou hierop bij iemand als Schumacher wel het een en ander af te dingen zijn]? Ik zie hiervoor twee oorzaken: een vergissing van Marx, en een wijziging in het karakter van het nationalisme kort na zijn dood. De vergissing van Marx was, dat hij de solidariteit der toenmalige naties onderschatte en de klasse als ware gemeenschap zag. Ik wil hier nu niet nagaan of dit misschien een zeer wenselijke ontwikkeling zou zijn geweest. Maar Marx zag het niet alleen als wenselijk, hij beschouwde het als een feit. Dat was een grove psychologische fout, gevolg van gebrek aan observatie van de balling en boekenwurm die Marx was, en waarin een andere balling en boekenwurm, Lenin, hem gevolgd is [Stalin niet, maar dat is dan ook noch een balling noch een boekenwurm, doch een agitator]. Marx dacht het einde der Naties, waarvan wij thans anno 1951 het begin meemaken, reeds in zijn tijd gekomen en postuleerde ter vervanging een volkomen hersenschimmige klasse-solidariteit. Van dit uitgangspunt gezien moest Marx er wel toe komen het nationalisme van zijn dagen als een idealistische deviatie, men kan wel zeggen als een lastige concurrent te beschouwen, gelijk zijnerzijds Mazzini het socialisme om een soortgelijke reden verwierpGa naar voetnoot1. In werkelijkheid waren nationalisme en socialisme in de dagen van het Communistisch Manifest natuurlijke bondgenoten en het is dan ook geen toeval, dat Marx eerst als leider en kerkvader van de sociaaldemocratie erkend is een tijd toen de nationalisten in Duitsland en Italië hun doel bereikt hadden en zich reeds de eerste tekenen van de wending vertoonden die het nationalisme van progressief reactionnair zouden maken. Ik heb het oog op de verandering van aambeeld in hamer waarvan boven sprake was. Het opkomende kapitalisme naderde het imperialistische stadium waarin het behoefte had aan militaire machtsontplooiing van de door hem beheerste staten. Tevens begon de zwenking van ditzelfde kapitalisme van een vrijhandels- naar een protectionistische politiek. Het was niet mogelijk de kiezers, waaronder weldra de proletariërs de meerderheid zouden vormen, warm te doen lopen voor de trits imperialisme, militarisme, protectionisme, anders dan via het nationalisme. En zo werd dit laatste dat van oudsher een ‘links’ karakter had gehad door ‘rechts’ ingepalmd; de rationalistische ondergrond die het bij alle romantiek toch altijd gehad had, werd naar het emotionele verbogen, niet-bestaande bedreigingen gefingeerd, machtsbegeerte en | |
[pagina 206]
| |
minderwaardigheidscomplexen [eer!] geïnduceerd en zo was het nationalisme bij het aanbreken van de twintigste eeuw totaal van karakter veranderd - ik spreek hier van West-Europa, want in de Balkan heeft het nog lang het oude karakter behouden en in Azië heeft het dat nog steeds. Men zou deze verandering kunnen beschrijven als een verplaatsing van de spanning, die nodig is om nationalisme op te wekken, naar een ander plan. In de negentiende eeuw was er de spanning tussen totale onmacht [onderdrukt- of verdeeld-zijn] en mogelijkheid van relatieve macht [een nationale staat tussen nationale staten]. In de twintigste eeuw was er de spanning tussen relatieve onmacht [nationale staat bedreigd door andere nationale staten] en mogelijkheid van wereldmacht. In West-Europa hebben de linkse partijen nationale wereldmacht niet als een voordeel voor de massa beschouwd en op die grond bestreden, niet omdat er een principiële tegenstelling zou bestaan tussen de nationalistische koortsGa naar voetnoot1 in een ziek volk en het socialistisch ideaal. Voor de laatste maal ontleen ik een illustratie aan de nieuwste Duitse geschiedenis: het nationalisme van de S.P.D. is geen toeval of verraad aan enig beginsel, maar eenvoudig een gevolg van het feit, dat Duitsland onvrij en verdeeld is en dus in zekere zin weer in de toestand van vóór 1871, ja van vóór 1813, teruggekeerd is. Dat door het groter worden van de verdedigingseenheid het ideaal van nationale onafhankelijkheid in de tweede helft van de twintigste eeuw niet meer te verwezenlijken is, kan door de massa, die langzaam denkt, nog niet begrepen worden. Wij kunnen slechts de hoop uitspreken dat geen derde wereldoorlog nodig zal zijn om de massa in Duitsland van de futiliteit van het nationalisme te overtuigen. |
|