| |
| |
| |
[Nummer 4]
Top Naeff
Lente in herfst
De kinderwagen in het gras,
Ja, buurvrouw, wat een zachte dag!'
Alsof het nog eens zomer was,
Al steekt de herfst zijn vlag.
De kinderwagen in de zon,
Twee voetjes diep onder de vacht;
Mijn buurvrouw kijkt naar mijn balcon
En lacht, zoals een moeder lacht.
De kinderwagen uit den wind
Twee rode knuistjes en veel haar.
Een klein blauw truitje draagt het kind.
Ik zie zijn blauwe mouwtjes maar.
De moeder knikt - zij gaat weer heen -
Ik weet niet, waarop ik nog wacht...?
Het kind, dat me in den droom verscheen:
Mijn kind... heb ik nooit groot gedacht.
| |
Onherroepelijk afscheid
Ik vrees den donkren dood niet; niet voor mij,
Die gaan moet, als elk ander, op mijn tijd,
Na veel in 's levens wondre makelij,
Dat mild voor mij was, trots verdriet en spijt.
Dit is de eeuw'ge weg. Wat achterblijft,
Nadat het lijf verkilde en verstijft:
Een enkel mens, een dier, een luttel ding,
Wat stuifzand van herinnering...
Maar dat het beeld van u, mijn dode vrienden,
Dat in mij voortleeft als in eigen land -
Het beeld, waartoe mijn ziel tot tempel diende -
Bij het verbreken van den aardsen band
Nu nog eenmaal met mij zal sterven moeten,
Dat ik u dan als deel van mij zal groeten
Ten afscheid, wijl ik trek dit leven uit...
Wat wordt van u als ik mijn ogen sluit!
| |
| |
Wij hebben samen zoveel afgepraat,
Gij waart mijn steun, ik vroeg u daaglijks raad
Wanneer beslissing woog me alleen te zwaar.
En onverdroten vonden wij elkaar
In 't zonlicht van een heugelijken dag!
Het was mijn lust als ik u helder zag
Neen, niet aan ‘gene zijde’, maar aan deze,
Gelijk gij zijt nog, wezen van mijn wezen,
Gestalte en oogopslag en stem. Een waan?
In 't schimmenrijk liet ik u nimmer gaan!
Mijn dagen korten en uw beeld verbleekt...
Wordt dit het eind, dat gij mij gans ontbreekt
Als zich mijn hart op 't uwe wil beroepen?
Zal ik in doodsnood uwe namen roepen...
Van wie mij dierbaarst was, en is,
Waarover ik het innigst heb gewaakt,
Met mij verijlt en wordt tot as gemaakt?
Nog leef ik, en nog bleeft gij mij gespaard.
Gij staat daar allen om mijn bed geschaard.
Treed gij naar voren, liefste, zie mij aan,
En laat mij aan uw hand den berg afgaan.
| |
Aan de lichte kim
Daar valt aan dit geluk niets toe te voegen,
Niets van verbeeldingsspel: 't is goed geweest.
Al stond het leven dwars tot wat wij vroegen,
Het minste was voor ons nog altijd meest.
Ik heb het toen gekend, en wel geweten
Hoe zeldzaam de uren der genade zijn.
‘Nog één minuut...’ Het uur is krap gemeten,
En scheiden - zij 't voor kort - een hellepijn.
‘Laat de lamp branden, laat geen trek mij missen
Van uw genegen, mij zo lief gezicht,
Geen morgenschemering den gloed uitwissen
Van uwen oogopslag, op mij gericht.’
| |
| |
Hoe arm zijn zij, die maar den roes begeeren,
Hoe bovenmens'lijk rijk, die diep bewust
Het wonder ondergaan, en telken keere
Aan God geloven als d'een den ander kust.
‘'t Is tijd, mijn lief, wij zien elkaar gauw weder...’
Tot eenmaal voor het laatst de klok zou slaan.
Wie vreest den slag... Soms scheen de dood ons teder:
Oneindigheid, om samen in te gaan.
En nog is 't mij, al liet gij mij het leven,
Al draag voor twee, alleen, ik dubbel smart,
Of dit, zelfs dit, mij waarlijk werd gegeven,
Of ik gestorven was dicht aan uw hart.
En of gij vlood met mij naar verre dreven,
Waar ons geen voetstap stoort, en geen geluid
Ons opschrikt, en voor overval doet beven,
Als schatbewaarders van gestolen buit.
Ons duister deel, het werd den dag geschonken,
Open de deur en zet de vensters wijd,
En pluk de sterren, die door tralies blonken.
De weide in bloei, en mateloos de tijd!
Herinnering, waarom u op te tooien...?
Het was, en is, en het zal altijd zijn.
En achter rouwfloers' transparante plooien
Ligt aarde en hemel in uw zonneschijn.
| |
Laatste étappe
Dikwijls verlang ik naar den dag, die stilt,
De kleuren dooft, en de geluiden dempt.
De lamp wordt donker, en het vuur verkilt,
Om oude meubels schaduwe onbestemd.
| |
| |
Dag, die den levenslangen wedloop stremt,
Den ballast uitkeert, vruchteloos vertild.
Voor 't laatst de tanden op elkaar geklemd
Tot waar aan d'eindpaal zwarte wimpel trilt.
Dan, met mijn lege handen naar den haard,
Om laatste sprankel, die nog warmte geeft,
Beid ik het uur, dat me aan mijzelf verklaart.
Als op den stoel, die naast den schoorsteen wacht,
Zich nederzet, en teder naar mij lacht,
Een, die daar nooit gezeten heeft...
| |
Geluk der vertwijfeling
Nog, na zoveel smartelijke jaren,
Worstel ik met u, met uwe schim,
Om de waarheid van ons beider zwaren
Levensgang; dien struikelenden klim
Naar onze altoos wijkende verschieten,
Naar ons diep verzinkend land...
Niets dan hopen, deinzen en verdrieten,
De ene moede hand in de andere hand.
Was dit duizelen niet te overwinnen,
En geen engel, die de wolken brak?
Traden we eindelijk God's Lichthal binnen
Wendend de ogen, voor dien glans te zwak?
Waren wij in onze opperste uren
Eén in wezen, of alleen in schijn?
Mocht onze eeuwigheid niet langer duren,
Gingen we op in vlam van zalig-zijn?
Nog, in de eenzaamheid der lat're dagen,
Stil verglijdend op den donk'ren stroom,
Jagen door mijn bloed die bange vragen:
Was het werk'lijkheid, of was het droom?
|
|