schriften, maar bovenal aan de spanning, de hartstochtelijkheid, waarvan ze vervuld zijn, zich vaak ontladend in een polemische vorm, die haar verklaring en verontschuldiging vinden mag in de onbaatzuchtigheid, waarmede het geheel van die arbeid gesteld is in dienst van het socialistische ideaal, dat zijn leven heeft beheerst. De ‘kleur’ van deze strijdbaarheid is, evenals bij zijn grote leermeester Marx, onmiskenbaar oudtestamentrisch en dat heeft dit profetisme een apart karakter geschonken, ja, er meer dan wat ook toe bijgedragen om wie men anders ‘de heer S. de Wolff’ zou moeten noemen zonder ongepaste gemeenzaamheid te
aanvaarden als ‘Sam de Wolff’, niet meer en niet minder. Een profeet - in dit boek nu een ‘rückwärts gekehrter’. Niet voor de eerste maal: laat mij alleen herinneren aan zijn mooie historische studiën, waaronder die ene, te weinig bekende, die hem, terecht, de opdracht van Erich Kuttner's ‘Hongerjaar 1566’ heeft bezorgd, een studie al van... 1906!
Dit ‘En toch...!’ valt duidelijk in twee evengrote delen uiteen, waarbij de eerste 25 jaar evenveel ontvangen als de daaropvolgende 50. Ik mag niet ontkennen, dat ik gaarne tientallen bladzijden van dat eerste stuk had opgeofferd aan grotere uitvoerigheid in het tweede. De kracht van deze schrijver ligt immers onmiskenbaar in de schildering van datgene, waarvan hij getuige is geweest: dan wordt zijn verhaal pittig, bezield, oorspronkelijk; dan doorzult het persoonlijke element een betoog, dat overigens op aangename wijze vrij blijft van rancune. Weinigen zullen als deze zeer belezene beschikken over zo'n arsenaal van gegevens van allerlei aard, van cijfers en citaten en menig ten onrechte vergeten juweel laat hij nog even voor onze ogen flonkeren. Wat moet het b.v. de heer J. de Kadt geen deugd doen, dat hier nog eens de hymne wordt aangehaald, door hem in 1920 aan het communisme gewijd en nauwelijks met droge ogen te herlezen, met regels als:
Wij huichelen geen liefde, waar we haten en God weet dat we haten vaak en veel.
Er zijn enkele tekenen, waaruit men zou willen afleiden, dat de heer De Kadt geen communist meer is (men weet het immers nooit?), maar deze regels zullen hem tot aan het eind zijner dagen beschermen tegen een mogelijk verwijt van onstandvastigheid in karakter.
Maar ik wilde hier natuurlijk niet handelen over de heer De Kadt, maar over Sam de Wolff. En dan nog dit zeggen: dit boek geeft, niet voor de eerste keer, het recht, zijn schrijver te vragen, zijn herinneringen op te stellen; wij zouden ze voor deze periode zo gaarne juist van zijn hand ontvangen, niet het minst, omdat de identiteit van de eigen levensgeschiedenis met die van de arbeidersbeweging hiertelande zo groot is. Groot genoeg zelfs, om als titel voor zulk een autobiografie eveneens ‘En toch...!’ in overweging te geven.
Komt het, naar ik auteur en uitgever toewens, tot een herdruk van dit geschrift, dan zullen enkele verschrijvingen wel verdwijnen. ‘Kapitaal en Arbeid’ van Henriette Roland Holst b.v. wordt hier ‘een prachtig boekje’ genoemd; prachtig is het, maar zeker geen boekje - en dit heus niet alleen om die kleine 600 bladzijden.
J.P.
Het woord van Kaj Munk (Daamen, Den Haag) is evenals Eliots Cocktailparty, hier onlangs besproken, een drama dat het waard is behalve gezien ook gelezen te worden. Maar waarom boeit ons dit probleemstuk van den Deensen verzetsdominee, die door nazi-veemmoordenaars werd afgeslacht, zoveel meer dan het verfijnd intellectuele spel van den Engels-Amerikaansen dichter? Waarschijnlijk juist omdat het dat element van ‘Spielerei’ volkomen mist. Het is een probleem- en een overtuigingsstuk. En als het in de uitwerking, van dat vurig verlossingsge oof in Christus dat hier een wonder laat gebeuren, verder van ons afstaat dan Eliots scepsis en vernuft; als het in het oog van een vrijdenker niet anders dan een ouderwets en zelfs geëxalteerd geloofsstuk is, dan toch komt het ons, en