De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Siegfried E. van Praag
| |
[pagina 178]
| |
Die vechtende sissende wespen-bent werd weerspiegeld in het water. En hoe zag dit onbewuste water deze strijdende, hatende, wrokkende en elkaar wondende mensen? Zonderling en zacht dansten daar samen menselijke verschijningen, die ledematen van glans over elkaar lieten glijden en elkaar streelden met ruime lichtgebaren. De gracht in haar onbewustheid schonk een ander beeld van het ruwmenselijke gebeuren aan haar oevers dan dat wat ik eerst had waargenomen. Ze verzachtte het tot spel. Als ik alleen de weergave in het water van die burger-oorlog der prostitutie had waargenomen, ware ik dan in staat geweest dit beeld te herleiden tot het menselijke dat het weerspiegelde? Voor deze vraag heb jij me ook gesteld, veel later, jij Clara, Hebreeuwse lichtekooi. | |
II. Gelijk Amida van Beth-CherewHet was eeuwen en eeuwen geleden in de geschiedenis van haar gemeenschap. De stam der Ammonieten was te velde getrokken tegen de Hebreeuwers van de plaats die later Beth-Cherew, het huis van het zwaard werd genoemd. ‘Wie was prijzenswaardig?’ placht Rabbi Eleazar-Ben-Saïdja zijn Leerlingen te vragen: ‘Amida, de lichtekooi, van Beth-cherew. Want haar had de Heilige - geloofd-zij zijn Naam, uitverkoren al het gebeurde voor later geslachten te bewaren.’ Giwath-ha-Chozé was een kleine stad op de weg der Ammonietenlegers, die naar het gebied van de stam Dan oprukten. Amida bewoonde een rechtlijnig wit huis dat aan de weg stond waar het stadje zich opende. De woning van de lichtekooi had de vorm van een langwerpige doos. De Ammonieten waren deze keer in groten getale komen opzetten. Het was een wreed volk, nog wreder zelfs dan de Philistijnen. Zij wierpen hun eigen zonen en dochters in het vuur om hun God Milkoom te behagen. ‘God zond hun bok noch ram opdat zij deze in plaats van hun kinderen zouden offeren,’ placht Rabbi Eleazar-Ben-Saïdja te zeggen, ‘zoals hij er één voor den Gebondene heeft gezonden. Want er was geen verlangen in hen om hun kind te behouden gelijk in onze Vader Abraham, die zich liever zelf geofferd had dan JitschakGa naar voetnoot1, zijn zoon.’ De Ammonieten kwamen in groten getale over de Hebreeuwers van Giwath-ha-Chozé. Het ontbrak de mannen van de stad niet aan moed en ze herinnerden zich de held Simson. Ook de vrouwen waren bereid mee te vechten. Maar voor één Hebreeuwer kwamen tien Ammonieten en vulden het stadje tot barstens toe. Als men een vos in een fles duwt, splijt de fles en al haar glas wordt verbrijzeld. Dit gebeurde met het stadje | |
[pagina 179]
| |
Giwath-ha-Chozé, dat daarom in de geschiedenis, die naam draagt van Beth-Cherew, Huis van het zwaard. De meesten onzer broeders en zusters hadden zich op straat en plein verzameld en vielen in de zwaarden en lansen van Israëls vijand. Daarna zochten deze boze mannen in alle huizen, of er nog lieden waren overgebleven die zich schuil hielden en maakten hen af. Toen staken ze de huizen in brand opdat het nageslacht niet weten zou dat er een stad op die plaats bestaan had en opdat haar bewoners geen herinnering zouden achterlaten. Ook wilden ze niet dat men in Jerusalem de ondergang van het stadje zou vernemen. In deze dagen woonde er op de weg van Jerusalem naar Sichem een wijze, Adonia genaamd. Aan zijn hut klopte op een avond een vrouw. De oude man, die alleen in deze woning leefde, maakte open en vroeg haar binnen te komen. Hij verzocht de vrouw te gaan zitten totdat hij water zou halen om haar de voeten te wassen. De vrouw keek de wijze aan met grote, angstige ogen. ‘Sinds wanneer wast een wijze de voeten van een vrouw en sinds wanneer wast een reine de voeten van een hoer?’ De oude kwam met het water, wies de voeten van de vrouw en zette daarna brood en koud geitenvlees voor haar neer. Ze staarde hem met haar grote zwarte ogen aan en nadat zij zich verzadigd had, wilde ze een paar woorden spreken. De wijze echter zei tot haar: ‘Ge hoeft niet te spreken, vrouw. Ge zijt mij een brief Gods en Uw komst zij gezegend. Luistert nu of ik goed lees. Ge waart de lichtekooi van de plaats die Beth-Cherew zal heten en ge woonde aan het begin van het stadje. De Ammonieten zijn over U en Uw stad gekomen. En gij brengt getuigenis van de strijders die vielen, van uw vermoorde wijzen, van de vrouwen die hun mannen kinderen gebaard hebben; van uw rijke landbouwers en uw arme dagloners brengt ge getuigenis, is het niet? Welnu dan, zij leven allen in U en hun verdienste is op U.’ De vrouw keek de wijze aan in diepe verwondering. ‘Ik weet niet meester, wat ge bedoelt,’ stamelde ze verlegen. ‘Toen de Ammonieten in grote scharen zijn komen aanzetten, stond je voor de deur van je huis, onbewogen. Je wist niet dat God je liet denken: ‘Wie bij mij binnenkomt, blijft een wijle toeven. Hij zal in die minuten geen mannen kunnen moorden en geen vrouw verkrachten’. Maar de Ammonieten hadden haast en ze stonden onder streng bevel. Geen van hun mannen kwam in je woning. Toen het voor je huis leeg was en de vijand tot barstens toe de stad gevuld had, heb je je huis verlaten en bent naar de straten der stedelingen gegaan. Daar heb je de mannen zien strijden. Je zag hoe de lans van de vijand hun borst of buik doorboorde. Ze vielen op de grond en stierven. Je hebt gezien hoe Ammonieten de vrouwen op de bodem wierpen en ontblootten om hun lust met | |
[pagina 180]
| |
haar te doen. Je meende dat je onverschillig tussen deze menigte liep. Indien een Ammoniet je zou hebben aangeroepen, dan had je hem geantwoord: ‘Neem me mee, vriend, ik ben van iedereen en van niemand, ik was de lichtekooi van een stadje dat niet meer bestaat’. Maar wat gebeurde er toen de Ammonieten, na je stadje verbrand te hebben, verder trokken? Je stond roerloos voor je deur, tranen in de ogen. God deed je wenen. Want voor je geest verrees een vrouw die haar kind op de arm droeg. Zij riep de Ammoniet die voor haar stond, toe: ‘Man, ik smeek je, neem mij niet in tegenwoordigheid van dit kind. Ga dan met mij achter dit huis’. ‘Nee Hebreeuwse,’ zei de Ammoniet, ‘wat jij wil doe ik niet’. Toen hief de vrouw haar dochtertje in de hoogte en wierp het te pletter op de stenen. ‘Zie,’ schreeuwde ze, ‘ik dood zelf mijn kind. Ik doe het voor dat ze mijn schande ziet. Jij zou het vermoorden nadat mijn schande voor eeuwig op haar ogen kleeft.’ Je hebt je dit herinnerd en denkend dat niemand bij jou wilde komen en je deze verkrachting niet met je dagelijks ambacht hebt kunnen voorkomen, kreeg je tranen in de ogen. Je weende om deze en de andere vrouwen van de stad waar je van je ontucht geleefd hebt. Daarom werd jij alleen gespaard. Ware jij niet in leven gebleven als een brief Gods, niemand zou weten dat er een stadje bestaan heeft, wier bewoners allen zijn omgekomen ter ere van Israël.’ Nadat de wijze de lichtekooi had ingelicht, stond hij op en zegende de hoer van Beth-Cherew, maar zij begreep hem niet en staarde hem ontzet aan. | |
III. Weerzien in het gulden hertOnwennig en beklemd maar ook bekoord had Ruben door Amsterdam gelopen. Toen hij, moe van 't slenteren en van een gevoel van holte, op het Rembrandtsplein belandde, zag hij daar het oude, grote koffiehuis terug: ‘HET GULDEN HERT’. De tijd had het betrekkelijk ongemoeid gelaten. Het café nam nog dezelfde imposante ruimte in en zelfs de stoelen en tafeltjes stonden daar te wachten, de stoelen in dezelfde kleur van vroeger. Als men niet in zijn toekomst kan springen is het goed zich op zijn verleden neer te laten. Ruben deed dit, overtuigd dat het verleden maar klein is en de toekomst onmetelijk. Maar zij zijn dicht bij elkaar. Hij vond het niet banaal om zelfs in 't zacht roze stoeltje 't verleden te zien en in 't gebaar van te gaan zitten het zich neerlaten op 't verleden. Er waren weinig bezoekers op dit uur in dit café van ‘Het Gulden Hert’. Ruben keek, zich in-tevredenheid-inspinnend, in het rond en toen stuitten zijn ogen op een blik uit de zwarte, glimlachende, toegeeflijke ogen van een vrouw. Het waren | |
[pagina 181]
| |
zonderling oppervlakkige en zonderling diepe ogen, oppervlakkig in het ogenblik en diep in de tijd. Maar hij kende die ogen. Hij had ze sinds zijn jongensjaren reeds gekend. En met een schok van vreugde om het weldadige wonder van het geblevene, herkende hij haar. Mijn God, daar is Clara nog, zwarte Clara, de Hebreeuwse lichtekooi. Hij vertaalde dit woord, want eigenlijk noemde hij haar ‘de Hebreeuwse prostituée’ met dit gekke, betekenisloze woord, dat slechts zin heeft door zijn lengte en kruipt als een lang geheimzinnig slangetje. Ruben stond van zijn plaats op en ging tegenover de lichtekooi zitten. Hij keek haar opzettelijk lang en doordringend aan. Maar zijn blik stuitte op de oppervlakte van haar ogen, die ononderbroken glimlachten, een glimlach van tevredenheid, welbehagen of welwillendheid zonder diepte. Ruben gedacht dat weinig mensen zoveel blijvends in hun leven willen of kunnen handhaven als deze lichtekooi en hij begreep haar niet. Vóór die oorlog en vóór dat de gemeenschap waar zij en hij toe behoord hadden, was verzwolgen, had zij ook lange jaren iedere middag in dit zelfde café ‘Het Gulden Hert’ getroond. Hij hernieuwde 't woord: Getroond, als gezeten op een troon, vanwaar ze in zichzelf vergenoegd - naar de bezoekers - de kellners - de strijkjes-muzikanten, de muren en de dikke lampen had gekeken en geglimlacht. Het was bijna onmenselijk, zoveel blijvends in een sterfelijk wezen, vooral met de zondvloed des tijds tussen toen en nu. ‘Herken je me niet?’ vroeg hij haar plotseling, nolens of volens. ‘Natuurlijk wel,’ zei ze. Of dit nu waar was wist hij niet. Haar verleden van vrouw-van-de-liefde was zo groot dat ze iedere herkenning voor mogelijk hield. Het beroep eiste het ook en misschien herkende ze Ruben inderdaad. ‘Weet je nog mijnheer Jacques?’ vroeg hij weer. De vrouw knikte hem opgeruimd toe. ‘En Andries Präger?’ Weer een knik. ‘En Jan Grootveld?’ Toen lachte Ruben, denkend aan een Frans meisje dat nummers in een Variété-Theater aankondigde en nooit vergat hier aan toe te voegen: ‘et tout et tout et tout’. De gestalten van vroeger, zijn generatie-genoten en meer nog zijn generatie-gidsen, het geslacht der volwassenen van zijn kinderjaren, begon zich, terwijl hij nu dromerig naar de lichtekooi keek, voor hem op te richten. In waarheid, Clara, de Hebreeuwse lichtekooi, is het medium dat me wordt voorgezet om de verzwolgen wereld op te roepen. Het bevreemde hem ook dat hij zoveel van haar leven vergeten was of nooit had geweten. Zijn ogen lachten nu zelve en hij voelde zich plotseling | |
[pagina 182]
| |
geroepen om over die vrouw, die zo weinig van zich zelve afwist, te gaan spreken. Het kwam hem voor dat hij ook háár medium zou moeten zijn, waardoor zij haar nooit gekende of vergeten wereld kon leren kennen. Hier zitten dus nu twee oude-bekenden tegenover elkaar, dacht Ruben, en ze dienen elkaar tot medium, want ik moet haar openbaren, deze vriendelijke, oppervlakkige Hebreewse lichtekooi, en zij bergt mijn verzwolgen wereld, of iets van haar essence en parfum in zich, en leidt dit naar mij toe. Haar ziel is geheel en al oppervlakte en onder de oppervlakte zit onmiddellijk de diepte. Tussen oppervlakte en diepte zijn geen andere lagen. ‘In welke buurt ben je toch ook weer geboren, Clara?’ vroeg hij haar. ‘Zo, m'n naam heb je nog niet vergeten. Dat weet je toch wel,’ en ze noemde de naam van een armoedige straat die op de Nieuwmarkt uitkwam. En Ruben begon in zich zelve voor haar te spreken op basis van een herinnerd zinnetje, dat hem te binnen schoot: Die Clara heeft als meisje een korte tijd gewoon voor een raam aan de Oudezijds-Achterburgwal gezeten. Zij, met 'r zuster Saar! | |
IV. De strijd om waardigheidIs het niet zó geweest, Clara? Je bent in een gezin van heel arme mensen geboren. Je vader heeft een uitstalling op de Nieuw-Markt gehad. Je stamt uit een slordig en druk milieu. Op de kleine bovenverdieping die jullie in die straat bewoonden, was geen plaats voor al die kinderen, voor jullie geschreeuw, voor al die gevoelens en driften. Het was een smalle straat met een naar aard en beroep al heel gemengde bevolking. Er woonden winkeliers, zulke ouwelijke kruideniers, grutters, drogisten en een barbier, dat hun voorouders hier wel sinds de middeleeuwen genesteld moeten hebben. Want ongeveer in deze buurt lagen de kiemcellen waaruit Amsterdam zich ontwikkeld heeft. Een morsige bevolking woonde er ook in die straat. IJverige, fatsoenlijke moeders gingen uit werken, maar hun jongens profiteerden van haar afwezigheid om kleine misdrijven in de stad te plegen en zich voor hun later handwerk van dief voor te bereiden. Op de verdieping daaronder sneed echter een uitstekend boekbinder zijn banden. In die Amsterdamse volksstraat, die zelf als een stille rivier mondde in het stagnerend meer van Donker Amsterdam, siepelden ook een paar smalle mensen-geulen uit van de buurt der Hebreeuwers. Op het gezin van je vader en moeder werkten alle kiemen en uitwasemingen van die buurt in en ook die van afstamming en eeuwen. Je had wel acht broertjes en zusjes. De herinnering aan je moeder is die van een grote, ongekamde hond die neerstuift op een broedsel kakelend | |
[pagina 183]
| |
klein gedierte. Hier een beet. Daar een ongewilde trap. De kinderen vluchtten weg en vochten onder elkaar en hun geschreeuw nam zomin een einde als het blaffen op een hondenerf. Altijd liep er één rond met krabben op 't gezicht, met korsten op het hoofd, met een afzakkende broek of bevuilde neus. Als je aan je kinderjaren terug denkt, wend je nog je hoofd af, ze waren te gevuld met geschreeuw en wanorde. Je bent toen je achttien jaar was dit milieu ontvlucht. Reeds, terwijl de anderen op de vloer rondkropen en je als meisje van vier jaar op een vies stuk afgesneden karpet hurkte, in een hoek van de kamer, was je al bezig aan die vlucht te breien. Je hebt nooit voor je zelf uitgemaakt waarom deze huiselijke omgeving je zo stuitte. Je drukte het zo uit: ze schreeuwen me te veel. Maar wat je daar niet gevonden hebt is dat wat de mensen WAARDIGHEID noemen. Je hebt een paradoxale daad volbracht en om waardigheid te vinden ben jij als meisje reeds een hoer geworden. Zonder dat je hen haatte, deze nooit op tijd geschoren, schorre, straatlopende vader en deze schreeuw-slons van een moeder, had je weinig met hen op. Van de broers en zusters zocht je alleen aansluiting bij wilde Saar. | |
V. De vormsomHet oponthoud van Ruben in Amsterdam duurde wel een paar maanden. In die tijd kwam hij zo onder de bekoring van de Hebreeuwse lichtekooi, dat hij iedere middag het café ‘Het Vergulde Hert’, waar ze haar thee dronk, bezocht en er tegenover haar ging zitten. Ze praatten wat met elkaar, maar door Clara's oppervlakkigheid was het niet uit haar conversatie dat Ruben haar kon opbouwen en haar aard en leven zó omgroeperen dat de bedoeling van dit bestaan tot hem doordrong. Hij deed dit nu eens dromend, dan aan haar denkend, en veelal door zwijgend, tegenover haar, naar haar merkwaardige, vriendelijke kinderachtige het café afzoekende ogen te kijken, haar mooie, zwarte ogen. Nu hij eenmaal verzonken was in de studie van Clara, de Hebreeuwse lichtekooi, merkte hij ook dat het lot de zoekers helpt. Er zijn mensen die in archieven snuffelen om oude gebeurtenissen op het spoor te komen. Ze worden geholpen en zijn toch altijd weer verwonderd over hun ‘toevallige’ ontdekkingen. Ruben zocht in een gesloten vrouw naar haar levensrelaas en naar de bedoeling van haar bestaan. Hij werd in zijn onderzoekingen óók geholpen, zodat het hem wel voorkwam of het in het verleden vergleden leven van iemand die ons belang inboezemt, één van die sommen is die we op de lagere school moeten oplossen: Een vormsom. Eerst lijkt zulk een som een ontoegankelijke hof, door doornen beschermd. Maar het kind gaat er zich in verdiepen en tegen het eind | |
[pagina 184]
| |
klopt ieder getal met een ander. Ze vallen voor elkaar om en de som ontsluiert haar eenvoud in een cijfer als nul of een! Het is niet alleen het toeval dat een zoeker helpt. Hij is gelijk een minnaar. Zoals bij een minnaar is ook zijn oplettendheid vertienvoudigd. Wat hij denkt bij toeval te hebben gevonden, heeft hij waargenomen en gezocht, terwijl echter, van andere zijde, wat hij zocht op hem afgestuurd wordt. Ruben zat weer tegenover de lichtekooi, die ouder moest zijn dan hij maar er veel jonger uitzag. Waarom was haar wereld ondergegaan met zoveel goede en hun gezinnen liefhebbende mensen en was het haar geschonken, zolang ze op aarde leefde, de vrouw van vijf en dertig jaar te mogen blijven? Ruben durfde haar niet te ondervragen over de tijd dat ze achter een raam op de Oudezijds-Achterburgwal had gezeten. Clara had met dit leven niets meer uitstaande en er waarschijnlijk nooit iets mee uitstaande gehad. Maar ook de ondervindingen van die dagen moesten in deze tevreden vrouw besloten liggen. Daarom vroeg Ruben haar: ‘Denk jij nu nog wel eens aan Meester Dusseldorf?’ De demi-mondaine knikte instemmend. ‘Hij was een echt fijn mens. Ik ben nog bij hem schóól gegaan.’ Niet-Amsterdammers merken het tijds-aroma van deze uitdrukking niet. Men zegt: ‘ik ben nog bij hem op school gegaan’. Maar Clara bediende zich van het Hebreeuwse-Nederlands harer Amsterdamse jeugd. En niet alleen in het zinnetje dat zij zo juist had uitgesproken. Voor Ruben hadden zulke zinnen nog een aparte bekoring. Dergelijke syntaxis klonk vreemd in demi-mondaine mond. In de verzwolgen wereld had een voddenman, een winkelier, een diamantbewerker, een rijk geworden juwelier, desnoods nog een uit arm Hebreeuws-Amsterdam stammende dokter dit kunnen zeggen, maar geen demi-mondaine. De taal der verzwolgen wereld was naar de ziel gemoedelijk en fatsoenlijk geweest en paste niet in 't leven van een prostituée. Veel Hebreeuwse lichtekooien hadden er trouwens in Amsterdam nooit geleefd. Ja, toch, één was er in zijn tijd bekend: Wilde Saar. En die Saar was Clara's zuster geweest.
Het lot had hem de vorige avond geholpen. Toen hij door de Heilige Weg naar het Koningsplein wandelde, ontmoette hij een oude bekende. Daar Rubens wereld verzwolgen was ontroerde hem dit en gevoelde hij voor zulke levende boeien die de eentonige zee des doods braken, een sympathie die de mens gemeenlijk voor een eenvoudige bekende niet gevoelt. Hij drukte Daniël Dusseldorf zeer hartelijk de hand. Zij vergezelden elkaar en spraken over het verleden en over Daniëls vader, die | |
[pagina 185]
| |
goede, edele en naïeve meester Dusseldorf. In de loop van dit samendrentelen en melancholiek graven in ritselende droge blaren van het bos, werd de naam van de Hebreeuwse lichtelooi genoemd.
Ruben keek naar Clara en dacht aan wat ze meegemaakt had toen ze een meisje van achttien of negentien jaar moest zijn geweest. De drukke, grove armoe van thuis en haar behoefte aan rust, vriendelijkheid en waardigheid, hadden haar het hoerenpad opgedreven, maar vooral en vooral de búúrt. Als klein meisje had ze op de Gelderse Kade, de burgwallen en de stegen daartussen, de snollen in kalmte voor haar ramen zien zitten, twee tegenover elkaar en een pot met een clivia tussen haar in. Vergeleken met het roezemoezige bijeengaren van haar vaders negotie, soms 's morgens om zes uur, leek haar dit zeer aantrekkelijk. Een vriendin uit de buurt, Truus Vis, had zich door blonde Aal, die later in de Spuistraat zat, laten enteren. Haar verhalen van dol plezier maakten indruk op Wilde Saar; haar pralen over ochtendrust en kalme middagen in goede kleren gestoken, op Clara. Maar Ruben durfde de lichtekooi niet te vragen: Is het waar, dat jij en je zuster voor het raam gezeten hebt op de Oudezijds-Achterburgwal, dicht bij het Binnengasthuis en de Universiteit? En hoe lang heeft deze periode van je leven geduurd? Studenten van toen moesten de meisjes toch gezien hebben. Ruben herinnerde zich niet dat hij er ooit over had horen spreken. Nu echter had Daniël Dusseldorf hem verteld dat zijn vader op een avond geheel ontdaan was thuisgekomen. De oude schoolmeester wilde zijn vrouw de reden van zijn verdriet niet mededelen. Hij nam zijn zoon apart en zei hem: ‘Wat ik vanavond gezien heb, Daniël, gaat me zó aan het hart, dat ik mijn jas zou willen scheuren en rouwbedrijven alsof ik, gode beware me, een van jullie verloren heb. Ik heb twee van óns verloren en als er iets van mijn schuld insteekt, moge het op m'n hoofd komen en ik ben er schuldig aan.’ Ruben schonk Clara een kop thee in en keek naar haar witte verzorgde handen. Aan een vinger stak een ring met briljanten bezet. Jij verweet Truus Vis en Blonde Aal niet dat ze je bedrogen hadden. Dit leven aan de gracht was niet kwaad en liet je je rust. De mannen behandelden je vriendelijk. Het andere vergat je. Of heeft dit bestaan maar een dag of wat geduurd en heeft je eigen vader, Meester Dusseldorf naar je toegestuurd? Je spreekt me dikwijls over Brussel en Parijs, over Scheveningen, Ostende, Spa en Nice, maar nooit over die gevaarlijk-schone, giftige Cobra, die donker-groene lokkracht van Amsterdam, zo dicht bij de geleerdheid der Universiteit. | |
[pagina 186]
| |
De vader van de meisjes Clara en Sarah had van de gelegenheid gebruik gemaakt zijn kinderen naar de godsdienstige school van Meester Dusseldorf te sturen. Want dit kostte niets en bovendien vond hij dit vanzelfsprekend. Meester Dusseldorf droeg in zijn geheugen de herinnering aan Clara en aan Saar mede als aan twee meisjes met mooie ogen en rijk donker haar. Saar was op luidruchtige wijze niet bij de les en ze keek met haar overspannen ogen naar de jongens. Clara was op stille wijze ook niet erg bij de les en niet leergierig. Ze keek nu deze dan gene vriendelijk aan alsof ze altijd aan het groeten was. Als brave, goede, onschuldige meisjes had Meester Dusseldorf, zelf zo innig-onschuldig, ze in zijn geheugen verzegeld, nadat ze zijn school hadden verlaten. Toen de lange, oude, gebogen man op een avond langs de huizen van de gracht ging, de poliepen-kreek der wellust, en hij opkeek, zag hij zijn kinderen terug in fel licht, als twee Hebreeuwse lichtekooien. De oude man kromp, dit ziende, samen als door een schot. Maar omdat hij niet boos op de kinderen was, en hij voelde hoe liefde en medelijden als bloed uit een wonde stroomden, liep hij, de oude, waarachtige onderwijzer van zo veel jaargangen kinderen, het hoerenkot binnen. ‘Meisjes, meisjes dat is niet goed,’ zei hij, ze biddend om van dit beroep af te laten, zoals hij God om barmhartigheid bad aan 't bed van een ziek familielid. ‘Dat is Chiloel Ha-Sjeem!’ Het besmeuren van Gods Heilige Naam. Wat er toen gebeurde Clara, heb je vergeten en de strekking er van nooit begrepen. Saar stond op. Ze was langer dan jij en ze begon te lachen, te lachen, dat de enkele voorbijganger op de gracht voor het huis stilhield. En ze sloeg zich op de knieën van de lach. Ze wierp het bovenlichaam naar achteren of een man haar vast hield en ze lachte een lach of er harde metaalballen van een ontrolde kabel langs haar keel gingen. Haar zwarte haar wapperde mee en ijzig stond haar gekromde ernstige semieten-neus in dit dolle gezicht. Jij ook was opgestaan en keek naar de oude schoolmeester en naar je zuster en glimlachte om dit schouwspel. De oude meester Dusseldorf wilde niet boos worden en de ‘kinderen’ niet voorhouden dat ze van hem andere lering ontvangen hadden. Hij stond daar weifelend, wat beschaamd in zijn volle lengte. Zijn haar en zijn baard waren wit. Een bril bedekte zijn zachte, zwakke, blauwe ogen. Toen brak hij de stilte en zei schuchter: ‘Lach maar kinderen, lach maar meisjes, maar doe dan óók wat ik jullie vraag en ga hier weg. Willen jullie me dat beloven?’ Jij en je zuster zijn toen gaan zitten, Saar bleef nog een ogenblik doorlachen, maar minder luidruchtig en jij keek de oude man vriendelijk aan. Toen gelukte het Saar haar pret te overwinnen en zich tot haar oude bovenmeester wendend, zei ze: ‘We zullen er eens over denken, meester. Maar gaat U nu weg, kom, gaat U hier nu weg, u hoort hier niet. Waarachtig, het staat niet.’ Toen keek | |
[pagina 187]
| |
ook jij de oude man vragend aan en zei: ‘Ja, Saar heeft gelijk, wat zullen ze wel van u denken!’ Op dit ogenblik dacht je werkelijk alleen aan zijn goede naam. Je gaf hem een hand en drukte die en zei nog eens met je gemoedelijke accent van de verzwolgen wereld: ‘Gaat u nu maar, 't komt wel in orde, Meester.’ En welk een onzedelijk leven zowel jij als je zuster Saar hierna ook gevoerd hebben, jullie hebt dit huisje der schande, zo dicht bij de oude buurt van jullie stamverwanten en bij de Amsterdamse Universiteit verlaten. Om der wille van die oude man en zijn oprecht godsdienstonderwijs, waarvan jullie je geen ‘allef’ noch ‘beth’ meer herinnerden.
Wordt vervolgd. |