De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
A. Mout
| |
[pagina 171]
| |
leden, toen Van Eyk werd nagezegd - en ik doe het met evenveel instemming als de spreker, die ik bedoel - ‘wat de waarachtige dichter doet, behoort tot het hoogste wat gedaan kan worden’. Ja, voegde hij erbij, ‘een blaadje papier volschrijven met wat zwarte letters, het hoogste’. In die richting dacht ook - wij weten het allen - Van Eyks voorganger Verwey:... ‘Dan schreide ik om mijn Zelf, mijn Hart der Harten
en vroeg de God-in-mij zijn eigen spraak.
Hij lachte en zei: wie zal de Goden tarten!
Uw eigen spraak, maar eerst Uw eigen taak!
Toen heeft hij mijn een'ge taak gegeven
De dienaar zijn en zegger van het Leven.’
De gedachte aan de dienstbaarheid keert hier terug maar op hoger plan, op dat van de apostel, de leraar, de ziener, zonder wiens woord de mensheid verkommeren zou. Zo moet, begrijpen wij nu, het dienaarschap van de zoëven genoemde genieën begrepen worden, veel verder strekkend dan zij het zelf misschien hebben geweten of bedoeld. Neen, de onpeilbare diepte, het openbaar geheim van Mozarts ‘Don Juan’ strekt niet tot het vermaak van wie dan ook, nu zij blijkt te zijn een van de machtigste schoonheidssensaties, die er op aarde voor ons te beleven vallen. Ook zeggen wij het Schiller niet meer na, dat het doel van de tragedie-schrijver is de mens vrees in te boezemen en medelijden te doen gevoelen. Hoe verouderd klinkt dat! Neen, de vrees kennen wij mensen van 1951 waarlijk wel voldoende uit ons eigen bestaan - ook al zijn wij geen existentialist - en om medelijden te krijgen behoeven wij maar om ons heen te zien - of - al naar onze aard - ons eigen arme zelf te beschouwen. Daarvoor behoeven wij Shakespeare noch te zien noch te lezen. De hedendaagse mens wil in de poëzie geen levensversiering meer zien, geen genot, hoe aesthetisch ook, en zelfs geen bevestiging onzer gevoelens en inzichten. Wij zijn niet meer tevreden, als wij na het lezen van een gedicht kunnen zeggen: ‘Precies, zo vind ik het ook; accoord!’ Het is niet voldoende, dat er - mijn verontschuldiging voor de gemeenplaats - een snaar in ons medetrilt; wij willen na het lezen van een gedicht zeggen: ‘Zo heb ik het nooit gezegd gehoord; dat visioen heb ik nooit gehad; van nu af aan zal ik anders gevoelen, anders denken, anders zijn.’ Wij willen, dat het gedicht ons openbaring schenkt, openbaring van ons zelf en van de wereld om ons heen, zoals Hadewych of Angelus Silesius. Ook de tachtigers hebben zich met aldus geaarde poëzie bezig gehouden. Maar hun instelling en doelstelling waren toch anders. Bij hen was in de | |
[pagina 172]
| |
eerste plaats de poëtische zelfonthulling van de dichter aan de orde. De nadruk lag op diens subjectiviteit. Maar alras bleek de steriliteit van dit standpunt. Het louter subjectieve kan op de duur niet voldoen, ook al draagt het als kleed de schone vorm. Is het U nooit opgevallen hoe weinig in de naar klank en vorm toch zo aesthetische eerste verzen van Kloos eigenlijk gezegd wordt? De poëzie kan - al is het hoe nog zo fraai - niet aan het wat voorbijgaan. Niets kan zich als louter aesthetische vorm handhaven. Het begrip vordert iets, dat in en als die vorm wordt medegedeeld. Blijkt dan de inhoud algemeen en dagelijks te zijn, zonder dat wij de vorm als noodzakelijk erkennen en deze de macht heeft de inhoud als 't ware naar hoger plan te dringen, zodat het vers, dank zij de innige binding met de vorm, boven zijn verstandelijk begrepen inhoud uitrijst naar nieuwe vergezichten, dan blijven wij onbevredigd. Het waren vooral Verwey en Gorter, die dit beseften; vandaar dat hun poëzie wijsgerige en, vooral wat Gorter betreft, sociale elementen verkreeg, die de dichters als de hoofdzaak gingen beschouwen. Een later dichter, Nijhoff, spreekt deze in de rede liggende ontwikkelingsgang ten aanzien van zich zelf in deze regels uit: ‘die 's nachts romancen floot onder de linden
en 's middags scherzo's op de markt der dorpen,
hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen
en wilde een moeilijker wijsheid vinden’.
Het nog slechts subjectieve schone moet zich tot wijsheid ontwikkelen, waarbij het zijn schoonheid niet verliest maar integendeel verheft tot hoger plan, die van het object. Immers het schone is niet een louter subjectieve aangelegenheid in het gemoed des dichters, maar het heeft, zoals de Franse cultuurfilosoof Victor Basche het uitdrukt, een plaats in het gebouw van het zijn, waar het de verzoening bewerkt tussen natuur en geest, tussen noodzakelijkheid en vrijheid. Het schone behoort dan ontologisch tot het zijn, het is daarvan een categorie. De moderne dichter gaat dan ook vaak van de werkelijkheid uit, zoals Vestdijk. Zelfkant
Ik houd het meest van de halflandlijkheid
van vage weidewinden, die met lijnen
vol wasgoed spelen, van fabrieksterreinen
waar tussen armlijk gras de lorrie rijdt
bevracht met het geheim der dokspoorlijnen
| |
[pagina 173]
| |
want 'k weet, er is daar, waar men 't leven slijt
en toch niet leeft, zwervend, meer eenzaamheid
dan in bergen of ravijnen;
de walm van stoomtram en van blekerij
of van de ovens, waar men schelpen brandt
is meer dan thijmgeur, aanstichter van dromen,
en 't zwarte kalfje in 't weitje aan de rand
wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
en in één beeld met sintels opgenomen.’
Ge ziet hoe de moderne poëzie in staat is de weerbarstigste materie te nopen haar geheimen prijs te geven, haar wezen, haar schoonheid, te openbaren. Ik behoef niet te zeggen, dat de dichtkunst, die zulk een verheven doel nastreeft, een belangrijke zelfwerkzaamheid van de lezer vereist. Als deze de schatten der poëzie wenst te verwerven, dan zal hij zich met man en macht moeten inspannen ze bij het domein van zijn geest in te lijven. Voor de nog louter aesthetisch-subjectief getinte poëzie is dat in veel geringere mate het geval. Men kan zich vrij gemakkelijk laten gaan op het rhythme en komt zonder veel moeite onder de indruk van de regel ‘dat schone dromen nooit weerommekomen.’ Daarvoor behoeven wij niet op onze geestelijke tenen te gaan staan. Hetzelfde geldt voor de poëzie, die zich duidelijk als ontspanningspoëzie doet kennen. Ik denk - als een voorbeeld daarvan op hoog niveau - aan het eerste werk van Bertus Aafjes. Zij is voor ieder, die wat lezen en denken kan, wat gevoel heeft en niet van steen is, best te genieten. Denkt niet, dat ik de betekenis van deze poëzie zou willen verkleinen! Integendeel: zij heeft de mensheid op haar moeizame tocht als een troostend metgezel begeleid. Zij dook vooral - op het onverwachtst - op, als het volkslied, als de minnezang, als het strijdlied. Het is stellig een gemis, als deze vorm van poëzie de moderne mens verlaten gaat. Maar dit feit is onmiskenbaar. In onze eenzijdig technisch ontwikkelde wereld, die een ontwikkeling in verstandelijke zin betekent, moet het gevoelvolle - gemoedelijke - het ‘zielige’ zou Bolland gezegd hebben, verkommeren. De mens van enige eeuwen geleden las de poëzie reeds op het uithangbord in de straat. Wilt ge een voorbeeld? Bij een spiegelmaker: Qui bien se mire
bien se voit
qui bien se voit
| |
[pagina 174]
| |
bien se connoit
qui bien se connoit
peu se prise
qui peu se prise
Dieu le vise.
Ziet ge nog zulke verzen op de puien in de Breestraat? Zelfs niet in de Faubourg St. Honoré! Ik noemde het strijdlied, het politieke lied. In de bezettingstijd hebben wij het gekend: Jan Camperts Achttien doden; hoe heeft het ons gepakt en aangevuurd! En is het verbeten Franse verzet niet voorgoed verankerd in deze regels van de Parijse dichter Louis Aragon, waarvan de driftige ademstoten als hamerslagen op de gehate Teutonenkoppen lijken neer te vallen: Vous pouvez condamner un poète au silence
et faire d'un oiseau du ciel un galérien
mais pour lui refuser le droit d'aimer la France
il vous faudrait savoir que vous n'y pouvez rien.
Of Paul Eluards grandioze gedicht in welks slotregelen de vreugde van een heel volk bij zijn bevrijding weertrilt: Et par le pouvoir d'un mot
je recommence ma vie
je suis né pour te connaître pour te nommer
Liberté.
En als nuchtere Hollander, die ik ben, zou ik voor mij uit mijn poëtisch geheugen de versjes van onze laatste echte volksdichter Jacobus Hendrikus Speenhoff niet gaarne missen. Maar voor deze tijd en ziedaar mijn betoog - is noch aesthetische poëzie, noch sierkunst, noch ontspanning voldoende. De moderne mens verlangt niet naar kunst, die hem geruststelt, streelt of in slaap wiegt. Neen, hij wil juist wakker geschud zijn, ontevreden zijn over zichzelf en de wereld, in beweging gezet zijn. Deze grote tijd vraagt iets anders. Zij is er reeds in een Vestdijk, in een Eliott, in een Achterberg. En zij gaat komen: de dichtkunst, die ons het wapen tot afweer geeft, in wie het ideaal van Matthew Arnold: de poëzie als redding van de mens belichaamd is. Een van de woordvoerders van onze allerjongste dichtergeneratie, Simon Vinkenoog zegt het zijn voorgangers al aan: ‘wat Gij geschreven hebt, is geen poëzie; gij met Uw minieme aesthetische muggenzifterijen en Uw blijde geloof, dat als een lauwe walm de laatste zeventig jaar omgaf.’ Dat is zacht gezegd, niet rechtvaardig en als ge het dwaasheid noemt, zal ik U | |
[pagina 175]
| |
niet tegenspreken, al vind ik, dat zich baanbrekende jeugd niet vóór alles rechtvaardig en redelijk behoeft te zijn. Er is terecht op het werk van deze generatie critiek geoefend en het is begrijpelijk, dat ouderen van haar demonstraties kwaad zijn weggelopen. Maar één ding erken ik en prijs ik. Het is de heilige ernst, die zij met de poëzie maakt. Zij eist het primaat voor haar op. Zoals een Shelley en Matthew Arnold deden en met evenveel recht. Vinkenoog zegt: ‘Er is ook een reden tot gedichten schrijven nl. de overtuiging, dat er niets anders bestaat, dat de moeite waard is.’ Als men zó de dichtkunst beschouwt, dan zeg ik, dat men op de goede weg is. Hier krijgt de grijze hoogleraar, die ik in de aanvang van mijn betoog aanhaalde, bijval vanwaar hij haar, denk ik, niet verwachtte. Is er beter bewijs denkbaar voor onze jeugdige ouderdom, waarover ik in mijn inleiding sprak? Hier hebt ge het primaat der poëzie. De muze op de eerste rij, naast de religie en naast de wijsbegeerte, als een der hoogste aangelegenheden des geestes. Zij doet ons doordringen tot de kern van ons zelf, tot het wezen van de werkelijkheid. Zij is van alles de kiem, de glanzende kiemcel, zoals Vestdijk het zo prachtig geformuleerd heeft. In de rusteloos bewegende werkelijkheid is het gedicht een kleine geïsoleerde eenheid, die met de werkelijkheid mede beweegt en waaraan de richting dier werkelijkheid kenbaar wordt, zoals het in de beek drijvend rozeblad de stroomrichting aanduidt. Zo betekent het gedicht de werkelijkheid. Degeen, die het begrijpt, die het in zichzelve incorporeert, overmeestert en begrijpt daardoor de werkelijkheid en zichzelve. Maar men moet dit kennen of begrijpen niet gelijkstellen met het kennen of begrijpen van een feit of een redenering. Zo kan de mens de werkelijkheid niet kennen. En het gedicht - dat van die werkelijkheid de verschijning is - evenmin. Zulk een gedicht is geheel iets anders - oneindig veel meer dan zijn verstandelijk weergegeven inhoud. Het betekent zichzelf - dat is de werkelijkheid als dit gedicht. Het gedicht kent en begrijpt die lezer, die zijn beweging meemaakt, die zich met het gedicht vereenzelvigt. Ge zult vragen: tot welk resultaat? Wat is dan de winst, die de poëzie afwerpt? Laat men het nuchtere ‘nut’ ter zijde en substitueert men voor ‘winst’ ‘betekenis’ of ‘strekking’, dan wil ik het volgende antwoorden: Alle kennen en alle begrip is uit het leven opgekomen en moet zich verrijkt en opgeheven als ‘hoger’ leven manifesteren. Als alle religie, als alle wijsbegeerte, zo moet ook de poëzie de mens verheffen, veredelen. Maar niet in de zin, dat hij bij al zijn voortreffelijkheden er nog éne krijgt: die dan de gave der poëzie zou zijn. Neen, de mens moet naar zijn wezen veranderd, getransfigureerd worden. Dat is de betekenis van de poëzie | |
[pagina 176]
| |
voor de moderne mens. Ja, zij vermag zelfs in de werkelijkheid in te grijpen; het dode tot leven te wekken; terug te halen, wat onherroepelijk voorbij leek, zoals in Achterbergs: Met dit gedicht vervalt het vorige
ik blijf mijn eigen onderhorige
tot in 't einde blijken zal
wie meester is en wie vazal
tussen mijn leven en mijzelve
valt enkel nog een graf te delven
maar buiten deze laatste dingen
is enkel nog het lied te zingen
is enkel nog den dood te ontwringen
het lied, dat van haar lichaam is
het lied, waarvan haar lichaam is
de onbevolkte ontvangenis
en dat de dood niet toebehoort
binnen dit woord
Na zulke poëzie past eigenlijk alleen maar te zwijgen. In haar is voltooid wat W.H. Auden als opgave omschrijft voor de moderne dichter. Ik doel op zijn aangrijpend vers bij de dood van de Ierse dichter William Butler Yeats: Follow poet, follow right
to the bottom of the night
with your unconstraining voice
still persuade us to rejoice
With the farming of a verse
make a vineyard of the curse
sing of human insuccess
in a rapture of distress
in the deserts of the heart
let the healing fountain start
in the prison of his days
teach the free men how to praise
Op het eenzaam havenhoofd staat de dichter en vangt uit zee en hemel de tekenen der toekomst op; of hij vaart uit naar nieuwe landen, gehoorzaam aan het gebod, dat eenmaal de jonge Nietzsche de wereld toeriep: Es gibt noch neue Welten zu entdecken; auf die Schiffe! Mogen de bulletins van de dichter ons niet onaangeroerd laten, opdat in vervulling ga, het woord van Dostojewski: ‘de schoonheid zal de wereld verlossen’. |
|