| |
| |
| |
[Nummer 3]
G.E. Langemeijer
Terugblik op de bijzondere rechtspleging
Sedert lang reeds heeft de mens niet meer met een gerust geweten gestraft. Zo ver als het denken over de waarde van rechtsinstellingen terugreikt, zo ver reikt de ononderbroken reeks van theorieën, die een rechtvaardiging zoeken voor de straf. Steeds weer heeft men het zo gevoeld, dat het stuk van het recht, dat leed oplegt waar niet onmiddellijk een groter voordeel tegenover staat, heel in het bijzonder behoefte had om aannemelijk te worden gemaakt.
Aan die theorieën is meer merkwaardig dan alleen hun overvloed. Opvallend is aan de ene kant dat er niet enkel een klein aantal hoofdrichtingen van betoog tegenover elkaar staan, maar dat ook binnen de grenzen van elke denkwijze telkens weer een nieuwe redenering zoekt aan te tonen, dat zij voor het eerst, in tegenstelling tot haar voorgangsters, die denkwijze bevredigend uitwerkt. Een teken dus, dat wij met een bewijsvoering ten gunste van de straf niet spoedig voldaan zijn. Maar vlak daarnaast staat een daarmee tegenstrijdig verschijnsel: theorieën die de straf eenvoudig verwerpen zijn zeldzaam en schaars blijft haar aanhang. Groot daarentegen is de massa van theorieën, die de straf verdedigen, verdedigen met buitengewoon uiteenlopende, ook in het begeleidende gevoel aan elkaar vijandige redeneringen, natuurlijk ook wel met belangrijke verschillen in practische gevolgtrekkingen wat betreft de aard van de straf, maar toch zonder dat die verschillen evenredig zijn aan die in theoretische grondslag. Met andere woorden: tegenover de vrij algemene sterke verontrusting van het geweten staat een niet minder sterk gevoel bij de grote meerderheid: dat men de straf niet zou durven prijs geven.
Geaccentueerd is deze, voordien om zo te zeggen slechts theoretische, onrust sedert de laatste twee decennia van de vorige eeuw, toen de zuigkracht der opbloeiende natuurwetenschappen aan de sociale wetenschappen en de anthropologie een beweging mededeelde, die het vraagstuk van de vrije wil, te voren niet veel meer dan een onderwerp voor professionele philosophen, plotseling een grote practische betekenis gaf. Een ‘practische’ betekenis wel niet in die zin, dat men er aanstonds practische gevolgtrekkingen uit kon maken, maar toch wel in zover dat een algemene verontrusting intrad omtrent de deugdelijkheid van een belangrijk verschijnsel van het practische leven: de strafrechtspleging. Deze ontwikkeling heeft de laatste decennia weer tegenkrachten wakker geroepen, die gepoogd hebben de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze van het terrein van het strafrecht terug te dringen. Zonder uitwerking is dit ook niet gebleven, maar zeker bestaat die uitwerking niet - gelukkig maar - in
| |
| |
een terugkeer van de relatieve rust van vroeger waarbij strafrechtstheorieën toch in hoofdzaak slechts hen bezig hielden, die practisch of theoretisch bij het strafrecht waren betrokken, en de maatschappij als geheel de straf aanvaardde als een vanzelfsprekend deel van een in de wereldorde rustend recht. Integendeel, de strijd, thans met meer wisselende kansen, is heftig gebleven en de ontwikkelde benevens een flink deel van de minder ontwikkelde buitenstaanders nemen eraan deel. In de literatuur en journalistiek van tussen de twee oorlogen trokken kritiek en scepsis jegens het strafrecht de geanimeerde belangstelling van een groot publiek. Een meesterwerk als ‘Richter und Gerichtete’ van Sling, de rechtzaal-verslaggever van de Vossische Zeitung in haar goede tijd, is een van de vele getuigenissen. Alles bij elkaar is deze geestesstroming heilzaam geweest. Hervormingen als Kinderwetten en voorwaardelijke veroordeling, de bloei van de reclassering, de ruimere plaats voor de psychiater in het strafproces en nog veel meer zouden niet mogelijk zijn geweest zonder het klimaat dat zij heeft teweeggebracht.
Wat nu merkwaardig is, dat is dat ons volk de Bijzondere Rechtspleging heeft zien komen met een anachronistisch vertrouwen in de mogelijkheid van een onaanvechtbaar wrekende gerechtigheid, dat bij deze zo juist beschreven geesteshouding in het geheel niet schijnt te passen. Het is merkwaardig, niet onverklaarbaar. In de eerste plaats brengt iedere tijd van groot onrecht allicht een natuurrechtelijke stroming voort. De voor geen betwisting vatbare evidentie van het onrecht suggereert dat er een niet minder evident recht zou bestaan. En bovendien: kritiek en scepsis zijn geen zeer natuurlijke houdingen van de mens. Natuurlijk zijn zij misschien voor een aantal intellectuelen naar de aanleg, niet slechts naar universitaire graad of maatschappelijke positie. Voor ruimere kring zijn zij een lichtelijk snobbistische houding, die hen in de nabijheid brengt van die intellectuele bovenlaag [die wellicht maar door een zeer bijzondere en tijdelijke maatschappelijke en culturele constellatie prestige heeft], een houding die men slechts betracht tegenover die verschijnselen, waarmede men niet practisch te maken heeft en waarvoor men zich niet verantwoordelijk voelt. Gebeurt er iets, waardoor het verschijnsel ons nauwer gaat raken, dan wijkt de scepsis. Wij hebben in de oorlog vroegere ontwapenaars tot fervente voorstanders van landsverdediging zien worden en zo hebben wij ook het nadrukkelijkst om snel en streng recht voor de bezettingsmisdaad horen vragen door mensen, in wier ogen vroeger de vervulling van een strafrechtelijke functie niet veel meer was dan een blijk van bijgeloof, sadisme of beide. Dit alles is natuurlijk en niemand behoeft er zich voor te schamen, behalve dan in zover als ieder mens altijd reden heeft zich te schamen voor de afstand tussen het ideaal dat hij kan vormen en hemzelf.
| |
| |
Intussen heeft dit alles wel meegebracht, dat ons volk de Bijzondere Rechtspleging heeft zien komen met gevaarlijke illusies. Men heeft verwacht dat het aan ieder behoorlijk mens duidelijk zou zijn, dat de straffen rechtvaardig waren zoals ze waren, dat ze niet anders, niet hoger en niet lager hadden kunnen zijn. Toch had de gehele crisis in de theorieën ter rechtvaardiging van de straf eigenlijk tot het inzicht moeten leiden, dat een beredeneerbaar rechtvaardige straf niet valt te verwachten. Zij had ons kunnen leren, dat men op niet meer kan hopen dan op een straf waarvan niet de onrechtvaardigheid blijkt, die, als men er eenmaal van uitgaat dat de mens nog geen mogelijkheid heeft gevonden om het zonder straf te doen, niet klaarblijkelijk getuigt van onverschilligheid - hetzij naar de ene kant voor het gedane kwaad, hetzij naar de andere kant voor het toegebrachte strafleed - of van motieven van voorkeur voor sommige en afkeer van andere delinquenten, die strijden met de gelijkheid, die het meest evidente rechtsbeginsel is, of van tekort aan inzicht in de feiten, dat zijn de daad en haar werking, maar ook de dader en zijn wordingsgeschiedenis.
Dit en niet meer kan men eisen van een strafvonnis in het algemeen, wanneer men de wankele staat van het strafrecht voor ogen houdt. Daarbij heeft dan voor de Bijzondere Strafrechtspleging nog een andere moeilijkheid gegolden en wel een grote. Het is deze dat het vinden van een juiste strafmaat voor een groot deel berust op traditie en dat die traditie hier nu juist volkomen afwezig was. Ik bedoel dit. Wanneer een rechter aan een fietsendief een gevangenisstraf oplegt van een jaar of iets minder, dan heeft hij die straf niet gevonden met behulp van een maatstaf gelijk die welke hem zegt, dat de schadevergoeding voor een vernielde fiets moet zijn het geldbedrag waarvoor men een even goede fiets kan kopen. Het is er verre van af! Ook de meest overtuigde aanhanger van een vergeldingsleer zal niet menen, dat met een bepaald vergrijp, zelfs al kende men alle begeleidende bijzonderheden, een gevangenisstraf voor bepaalde tijd correspondeert. Men kan niet meer zeggen dan dat met de strafbehoefte, die teweeggebracht wordt door een fietsendiefstal, een strafbehoefte die wisselt met de frequentie van zulke diefstallen en de moeilijkheid om een gestolen fiets te vervangen [welke laatste factor dan nog in twee richtingen werkt, groter verleiding voor de dader, groter nadeel voor de bestolene; wij hebben dat tijdens de bezetting gezien], in evenwicht moet zijn het strafleed dat men verdiend of noodzakelijk acht. Ook deze laatste factor is reeds op zichzelf veranderlijk, zij gaat op en neer met de levensomstandigheden zoals zij in het algemeen in de maatschappij zijn. Aan dit laatste is te danken de sterke verkorting van de gemiddelde strafduur, die wij gezien hebben in de laatste vijftig jaar, toen de verbetering van de levensomstandigheden van de minst bedeelden [naast andere
| |
| |
invloeden] het leed van de vrijheidstraf deed schatten als een zwaarder leed dan men daarin vroeger had gezien en waarvan dus een geringere ‘dosis’ voldoende was. Dit alles veronderstelt dus een taxatie van factoren, die allerminst exact meetbaar zijn en waarvan zelfs de intuïtieve schatting in hoge mate afhankelijk is van iemands toevallige levenservaringen en gemoedsgesteldheid. Vandaar dat geen rechter probeert deze schatting geheel autonoom te verrichten. Hij neemt het gebruikelijke als uitgangspunt, vraagt zich af of zijn gevoel een afwijking naar boven of naar beneden schijnt te eisen, en beproeft dan nog of dit gevoel tegenover zorgvuldige overweging en gedachtenwisseling met zijn collega's stand houdt.
In al deze opzichten nu stond de Bijzondere Rechtspleging voor een vacuum. De misdaden van tijdens de bezetting waren in ons land nooit voorgekomen. Een ‘gebruikelijke’ straf daarvoor bestond dus niet. Maar zelfs een opklimmen tot de factoren, die weer achter de traditie liggen, was moeilijk. Diefstallen zijn er altijd en zelfs moorden keren met een zekere regelmaat terug. Wij hebben eenmaal een zeker gevoel voor de schok, die zij aan de maatschappij toebrengen en de straf welke die schok weer - voorzover mogelijk - neutraliseert. Dat gevoel wisselt ook niet al te sterk onder de verse indruk van het feit. Wij hebben meer zulke feiten gezien en weten dat zij zich zullen herhalen. De misdaad tijdens de bezetting daarentegen heeft ons als iets geheel nieuws overvallen. De onmetelijke rouw, die door een groot deel van deze feiten is aangericht hebben wij gezien, maar een misdaad heeft nog een andere werking dan rouw of schade alleen die zij aanricht, zij betekent ook een verstoring van het betrekkelijke evenwicht in de geest van de leden ener gemeenschap, dat enerzijds crimineel gedrag uitzondering doet blijven en anderzijds onmatige of eigenmachtige reacties op zulk gedrag tegenhoudt. Dit deel van de werking van de misdaad laat zich voor tot nog toe onbekende feiten veel moeilijker bepalen dan voor delicten die geregeld terugkeren. De verstoring van dat sociaal-psychologische evenwicht is trouwens ook afhankelijk van de kans op herhaling van gelijke feiten en ook deze is voor misdaad, die samenhangt met een nooit in geheel gelijke gedaante terugkerende situatie, nog veel moeilijker te bepalen dan voor de criminaliteit van het dagelijks leven.
Wanneer dus niet elke uitspraak van de Bijzondere Rechtspleging iedereen, of zelfs iedere onbevangene van zijn juistheid heeft overtuigd, dan is dit niet meer dan natuurlijk. De kans is groot dat een beslissing die vrij ver van de gegevene zou afwijken even goed verdedigbaar is. De kans is er onder deze omstandigheden ook dat een andere beslissing beter verdedigbaar is.
Het kan wel haast niet anders of menige lezer zal de beschouwingswijze
| |
| |
van het voorafgaande als cynisch voelen. ‘Begrijp ik goed, kan de lezer vragen, dat Gij dus in enkele duizenden gevallen telkens vele jaren straf en soms de doodstraf helpt opleggen, terwijl Gij de juistheid van die beslissingen niet eens afdoende verantwoorden kunt?’ Inderdaad, zo is het! Evenmin als het geval is bij welke andere belangrijke ingreep in het maatschappelijk leven ook, kan men de strafrechtspleging stop zetten totdat men zeker is te beschikken over het inzicht, waarvan men wel principieel en theoretisch kan beredeneren, dat men het eigenlijk zou moeten verlangen, maar dat men daarom nog niet binnen zijn bereik heeft.
Het is de vraag, of het goed is voor een lezerskring van niet-juristen dit alles te schrijven. Immers, indien men van de straf enige gunstige werking verwachten mag, dan is die werking afhankelijk van de aanvaarding welke die straf bij de leden der gemeenschap vindt. En men kan zich voorstellen dat het voorafgaande die aanvaarding tegenwerkt. Toch geloof ik niet dat dit ons mag weerhouden van het zeggen van wat naar ons beste weten de waarheid, of liever: het voor het ogenblik kenbare deel van de waarheid is. Een van beide: wij kunnen met de ware staat van zaken voor ogen niet meer tot straffen besluiten en dan zullen wij inderdaad iets anders moeten bedenken. Of wel wij komen tot de slotsom, dat wij de straf in al haar onzekerheid niet kunnen missen en dan zullen wij haar moeten aanvaarden, mét die onzekerheid. Dat wij deze laatste beseffen heeft dan dit voordeel, dat het ons kan terughouden van een al te gemakkelijk hanteren van de straf als sanctie op maatschappelijke normen en van onverschilligheid voor wie men genoodzaakt is geweest te straffen. Anderzijds echter zal men dan moeten beseffen, dat de delinquent geen recht kan laten gelden op een straf, waarvan men hem om zo te zeggen kan voorrekenen, dat hij elke dag verdient, en die dan als het ware de prijs zou zijn, die hij voor zijn delict betaalt. Veeleer is het zo, dat hij zijn vergrijp slechts kan goed maken - voor een deel - door te ondergaan wat de rechter hem oplegt als de naar diens beste weten gegeven oplossing van een niet exact oplosbaar probleem.
Dit alles leidt tot de slotsom, dat een goed deel van de vele kritiek op de Bijzondere Rechtspleging onbevoegdelijk is gegeven of uitgaat van een onjuist uitgangspunt. Natuurlijk betekent het niet, dat wij die aan die rechtspraak hebben deelgenomen voor kritiek veilig zijn. Dat men belast is met een taak, die eigenlijk niet bewijsbaar juist kan worden verricht, betekent nog niet, dat men het niet soms bewijsbaar verkeerd zou kunnen doen. Ik moet hier volstaan met te betogen, welke kritiek wél, welke niet mogelijk is. Kritiek van de eerste soort hier bij voorbaat te willen afweren van mijn collega's en mijzelf zou mij kwalijk passen.
Het voorafgaande is een lange inleiding. Misschien echter bevat zij het
| |
| |
voornaamste wat er over de zaak te zeggen valt. De details, die er natuurlijk in overvloed te bespreken zouden zijn, laat ik hier reeds uit plaatsgebrek rusten. Slechts over een enkele principiële quaestie wil ik hier iets zeggen.
Allereerst de vraag: waarin lag nu eigenlijk vooral het strafwaardige van het gedrag van hen, die men met een zeer onjuist woord ‘politieke delinquenten’ heeft genoemd? Of: aan welke trek van hun gedrag of hun gezindheid is de strafmaat vooral evenredig geweest?
Natuurlijk kan men deze vragen redelijkerwijze niet stellen voor diegenen, wier gedrag reeds los van alle politiek zwaar crimineel is: zij die zich schuldig hebben gemaakt aan doodslag, zware mishandelingen, verklikkerij uit persoonlijke motieven. De politieke drijfveer of het politieke voorwendsel speelt natuurlijk ook bij de verklaring en de beoordeling van hun gedrag een rol, maar geen overwegende. Waarop ik hier het oog heb echter zijn de gevallen van hen, wier daden aan het politieke motief en de politieke werking hun kleur ontlenen: streven naar opgaan van Nederland in een Germaanse Statenbond, naar hervorming van Nederland in nationaal-socialistische geest met steun van de bezetter, dienst in het vijandelijke leger, hulp aan de vijand in zijn oorlogvoering.
Twee antwoorden op de vraag wat hier voor de strafwaardigheid beslissend is, liggen voor de hand, maar beide schijnen mij eenzijdig toe.
Het eerste van deze antwoorden is het streng juridische. Het zegt: wat bij misdrijven als de aanslag om het rijk onder vreemde heerschappij te brengen [art. 93 van het Wetboek van Strafrecht] of om de grondwettige regeringsvorm te veranderen [art. 94], bij dienstneming in het vijandelijke leger [art. 101] en bij hulp aan de vijand [art. 102] de strafwaardigheid bepaalt, volgt uit die voorschriften zelf. Het is de aantasting van het bestaan van de staat, hetzij in zijn onafhankelijkheid, hetzij in zijn aard. Ons Wetboek van Strafrecht heeft nu eenmaal, zoals elk dergelijk wetboek, deze rechtsgoederen, die het fundament van de gehele rechtsorde vormen, zeer hoog gewaardeerd en wie willens en wetens die goederen aantast pleegt in het stelsel van ons recht een zwaar misdrijf.
Het hachelijke van deze redenering is, dat de geschiedenis van elk volk gestalten doet zien - en wel soms onder de door dat volk het meest vereerde - die óok de grondslagen van een bestaande rechtsorde hebben aangetast. Wanneer in de Nederlandse gewesten, zoals zij verenigd waren onder de heerschappij van Philips de Tweede, een strafrecht had gegolden, gelijkluidend aan het onze, dan zou men minstens de artikelen 93, 94 en 102 zonder enige gewrongenheid hebben kunnen toepassen op Willem de Zwijger. Nu is dit argumentum ab homine natuurlijk wel heel storend, maar op zichzelf niet beslissend. Men zou erop kunnen wijzen, dat het gezag van Philips van heel wat toevalliger herkomst was dan de parle- | |
| |
mentaire monarchie van het Huis van Oranje, dat nationale saamhorigheden en verschillen toen nog niet zo geaccentueerd waren als nu en dat daarom samenwerking met de vijand een andere gevoelswaarde had en tenslotte, dat Philips ook zeker niet geaarzeld zou hebben om als hij over strafbepalingen beschikt had die toe te passen op de Vader des Vaderlands en ook zeker rechters zou hebben gevonden, die dit met de meest volmaakte goede trouw zouden hebben gedaan. Men zou zelfs kunnen aanvoeren, dat nu eenmaal elke rechtspraak geschieden moet met een gegeven rechtsstelsel en deszelfs aanspraak op handhaving als uitgangspunt en dat het oordeel van de rechter en van de geschiedschrijver niet altijd kunnen samenvallen. Toch zou dit alles niet wegnemen, dat de Nederlander van vandaag, die nu eenmaal niet het recht heeft om het historische denken, dat onze oude beschaving medebrengt, van zich af te werpen, dan zou behoren te overwegen of het geen tijd is om zijn houding te herzien tegenover mensen, die, zolang men slechts op het zuiver juridische zou willen letten, zich, behalve in succes, met de grondvester van onze staat zouden kunnen vergelijken.
In een evenzeer voor de hand liggende, maar tegengestelde opvatting ligt de strafwaardigheid van de ‘politieke delinquent’ daarin dat hij steun heeft verleend aan een moreel verfoeilijke levensbeschouwing, het nationaal-socialisme. In sommige opzichten komt deze opvatting zeker dichter bij de waarheid. Het is inderdaad uiterst moeilijk zich voor te stellen, hoe iemand aanhanger is kunnen worden en blijven van een leer met een theorie en practijk als het Duitse nationaal-socialisme vóór de bezetting al overduidelijk had getoond, indien hij niet óf verstandelijk óf zedelijk onder de maat was. Men zal moeten erkennen, dat er zijn geweest die noch het een waren noch het ander, maar volgen kan ik hun ontwikkelingsgang ondanks veel moeite nog steeds niet en ik heb ook nooit iemand ontmoet, die meende daarin wel volledig geslaagd te zijn. De richting waarin men wel zal moeten zoeken is vermoedelijk deze, dat iemand zó negatief ingesteld kan zijn tegenover de maatschappelijke orde waarin hij leeft, dat hij alle kritiek verliest tegenover een stelsel dat zich sterk maakt die orde te vernietigen. In het algemeen echter zie ik niet, hoe men kan ontkomen aan de stelling dat het partij kiezen voor het Duitse nationaal-socialisme, dat reeds sedert de verklaringen van de N.S.B.-leiding uit de eerste bezetting-zomer lag opgesloten in het blijven van N.S.B.-er [om van N.S.D.A.P.-er maar te zwijgen], sterk wijst in de richting van morele defecten, wanneer geen buitengewone domheid in het spel is. Onder die omstandigheden had zulk een partijkeuze minst genomen deze betekenis, dat zij de verzachtende werking buitensloot die anders zich doet gelden ten gunste van hem die de grondslagen van een staatsorde aantast uit principiële motieven. Ja sterker, er was reden om het zó te zien, dat de
| |
| |
daad verergerd werd doordat zij geschiedde ten bate van een vijand, die een zo bij uitstek weerzinwekkend stelsel vertegenwoordigde.
Toch zou het, meen ik, verkeerd zijn het zo te zien, dat de ‘politieke delinquenten’ in wezen zijn gestraft wegens en naar evenredigheid van hun onzedelijke overtuiging, waarbij dan het in practijk brengen van die overtuiging tijdens de bezetting niet meer geweest zou zijn dan als het ware een bewijs van de kracht en gevaarlijkheid dier overtuiging, dat voor de strafbaarheid nog bovendien was vereist. Dit zou dan leiden tot de slotsom, dat nu wel Nederland deze keer terecht zijn ‘politieke delinquenten’ zwaar heeft gestraft, omdat zij het nationaal-socialisme aanhingen, maar dat in het algemeen het straffen van hen die tijdens een bezetting met de bezetter samenwerken niet veel meer zou zijn dan een misbruiken van de rechtsvorm voor afrekening met politiek andersdenkenden. Ik geloof dat deze slotsom een noodlottig misverstand zou zijn.
Natuurlijk, het erge van samenwerking met de Duitse bezetter volgt voor een groot deel uit vooreerst de door niets te rechtvaardigen wijze waarop die bezetter ons had aangevallen en niet minder de volkomen verwerpelijke doeleinden, die de bezetter nastreefde. Maar het zou, geloof ik, veel te ver gaan te menen, dat in een geval, waarin beide factoren anders zouden liggen of zouden schijnen te liggen, samenwerking met een bezetter in diens streven zou mogen worden beoordeeld op gelijke wijze als zuiver binnenlands revolutionnair optreden uit overtuiging, waarbij de juridische veroordeling soms met volledige waardering voor de mens kan gepaard gaan.
Het gevaar om deze vergissing te maken is daarom groot, omdat uit de aard der zaak onze verontwaardiging tegen de bezetter en diens handlangers zich heeft geconcentreerd op wat in hen het allermeest verontwaardiging gaande maakte: het nationaal-socialisme en de overrompeling van 10 Mei.
Wat ik nu zou willen verdedigen is dit: was Nederland met Duitsland in oorlog gekomen als vrijwillige bondgenoot van Engeland en Frankrijk en was Duitsland een land geweest met een normaal régime, dan nog zou hulp-verlening aan Duitsland als vijand en bezetter een ook uit moreel oogpunt zeer bedenkelijk gedrag zijn geweest, tenminste indien Nederland ten naaste bij geweest was wat het was en is: een land vol gebreken als ieder door mensen bevolkt land, maar waar toch de grote meerderheid der bevolking de kans om zelf aan verbetering te werken niet uit handen wenst te geven ten gunste van welke vreemde heerschappij ook. Dat toch is de eerste en beslissende achteruitgang die elke bezetting brengt: de macht gaat over op de regering van een vreemd land. Die regering kan beter of slechter zijn, zij zou al bovenmenselijk goed moeten wezen, indien zij voor de behoeften, ook de morele behoeften van het onderworpen
| |
| |
volk hetzelfde begrip had als de eigen regering. En bovendien: op die eigen regering heeft men dan toch altijd nog zoveel invloed als men op zijn regering hebben kán, op de bezettende macht heeft men dat niet. Dit alles heeft een bezetting gemeen met een annexatie. In menig opzicht echter moet zij noodzakelijk harder zijn. De annexator zal meestal wensen in vrede zijn overwinning te genieten en de annexatie ook in de geest van de geannexeerden te consolideren. De bezetter daarentegen vecht voor zijn bestaan. Bij deze zakelijke oorzaken komen dan allerlei ideële en gevoelsfactoren, gebondenheid van ambtenaren aan eden van trouw, gehechtheid van een geheel volk aan een vorstenhuis, solidariteit met leden van hetzelfde volk die elders de strijd nog voortzetten. Onvermijdelijk is er dus een scherpe gevoelstegenstelling tussen bezetter en bevolking. Daarbij is de bezetting uit zijn aard geen voldongen feit, waarbij men zich neerlegt; zolang de krijgskans nog kan keren is het menselijk te verlangen naar terugkeer van de vertrouwde toestanden. De bezetter van zijn kant, gewikkeld in een strijd op leven en dood en verkerend in de stemming die daarbij natuurlijk is, zal proberen de hulpbronnen van het bezette land voor zijn strijd te gebruiken. De bevolking, die zich toch reeds ongelukkig voelt, zal juist in haar beste leden zich verplicht voelen dit te bemoeilijken. De bezetter heeft niet veel andere middelen dan terreur om dit tegen te gaan. Het daadwerkelijke verzet van wellicht betrekkelijk weinigen noopt hem ook met hardheid op te treden tegen wat niet meer is dan begrijpelijke gevoelsuiting. Zo gaat al spoedig een deel van de bevolking onder vijandelijke maatregelen gebukt. De rest van de bevolking, ook velen die op zichzelf misschien tot passief ondergaan van de bezetting bereid zouden zijn geweest, worden door banden van vriendschap of impulsen van medelijden en bewondering bewogen steun te verlenen aan wie zich verzetten en het kan haast
niet uitblijven of op de duur ziet de grote meerderheid der bevolking de bezetter als een verschrikking voor ieder burger persoonlijk. Dit verschijnsel kan meer of minder om zich heen grijpen en meer of minder diep gaan al naar gelang van het optreden van de bezetter en het zou zeker niet te verdedigen zijn om de bevolking van een bezet land aan te zetten om van haar kant deze ontwikkeling te ontketenen. Zo trots als wij zijn op de Illegaliteit uit de jongste oorlog, zal men in illegaliteit geen norm, geen ideaal moeten zien voor elke tijd van bezetting. Haar rechtvaardiging vond zij in het optreden van de Duitsers. Echter, het moet wel onwaarschijnlijk gelukkig lopen, wanneer bij de bevolking van het bezette land geen sterke gevoelens van vijandschap en vrees jegens de bezetter zich ontwikkelen. Bijna niet anders kan het of ieder op zijn beurt loopt kans in een situatie te komen, waarin zijn geweten hem een houding gebiedt die hem de ernstigste maatregelen van de bezetter doet vrezen.
| |
| |
Bedenkt men dit, dan is het ook duidelijk, hoe zeer het lijden van de bevolking wordt vermeerderd doordat er landgenoten zijn die de doeleinden van de vijand dienen. Doordat het in zijn radio en zijn pers gepredikt hoort en ziet, dat het de gevaren, die het meent te moeten trotseren, trotseert voor een slechte en voor een verloren zaak, doordat het, in plaats van te kunnen rekenen zoal niet op hulp dan toch op begrip bij ieder die de moedertaal spreekt, op zijn hoede moet zijn voor iedere medeburger die niet als betrouwbaar bekend is. Dit betekent een verzwaring van het lot van de bevolking, die onvermijdelijk voor velen ondergang brengt of grote daadwerkelijke ellende en voor welhaast allen het ook reeds niet geringe geestelijk lijden van de bezetting grotelijks verzwaart.
Van dit alles de oorzaak te zijn is een zware verantwoordelijkheid, ook dan wanneer de bezetter op verdedigbare gronden de oorlog is begonnen en een levensopvatting vertegenwoordigt, die niet minder behoeft te zijn dan die welke heersend was in het bezette land. Ja, al was die levensbeschouwing een betere, dan nog is het de vraag of haar oplegging in de sfeer van een bezetting een waarde kan hebben, die de breuk van de nationale solidariteit rechtvaardigt. De nationale solidariteit. Men kan vrij zijn van alle nationalistische mystiek en ernaar streven alle gemeenschapsegoïsme zoveel mogelijk uit te sluiten en haar toch erkennen. Juist een bezetting leert, dat er situaties zijn, waarin zij de enige vorm van naastenliefde is die binnen ons bereik staat.
Wat ik dus meen is dit. In onze beoordeling van de ‘politieke delinquenten’ is zeker een grote factor dat de bezetter het land van Hitler was en dat het ons verraderlijk overviel. Maar de kern van het verwijt dat hen treft is toch de breuk van de nationale saamhorigheid in een tijd, waarin daarvan aller welzijn afhangt. Daarmede komt het verwijt ook weer dichter te liggen bij dat hetwelk de kern uitmaakt van de strafbepalingen, die voor hen golden. Het verwijt betreft als het ware de zedelijke en maatschappelijke werkelijkheid van de juridische normschending, waartegen de toepasselijke strafbepalingen zich richten.
Ik zeide reeds dat ik niet in details zal gaan. Er zouden er anders genoeg om bespreking vragen. Want ook als men overtuigd is van de principiële juistheid van de behandeling der bezettingsmisdaad als echte en ernstige criminaliteit, zijn er aan die criminaliteit nog wel zeer bijzondere aspecten en problemen eigen. Ik noem er twee, betrekkelijk willekeurig gekozen.
Bij hen, die dankzij hun vooraanstaande plaats in de N.S.B. of andere goede relaties met de bezetter in bestuursfuncties zijn geraakt vormt meestal een belangrijk deel van het hun telastegelegde de medewerking aan Duitse maatregelen, die in strijd waren met het volkenrecht en
| |
| |
schadelijk voor het land [burgers laten werken aan verdedigingswerken en dergelijke]. Veel anders, behalve dan hun met de daad gedemonstreerde partijkeuze zelf, hebben deze topfiguren meestal niet misdaan. En begrijpelijkerwijze verzuimden zij niet te wijzen op het verschil tussen hen en de iets lager geplaatsten, de plaatselijke landwachtcommandant en dergelijken, aan wie haast altijd het eigenhandig en hardhandig overleveren van medeburgers aan de Duitsers, vaak ook zware mishandelingen bij verhoren kon worden telastegelegd. In het geval van de hogeren komt daar nog iets bij. Bijna altijd hebben zij gepoogd, dikwijls ook wel met enig succes, de Duitse maatregelen te verzachten. Hoe eigenbelang en toch ook wel een soort van verantwoordelijkheidsgevoel jegens hun landgenoten daarbij vermengd zijn geweest, is meestal moeilijk te ontraadselen, maar men mag geen van beide drijfveren uitsluiten. Het verweer was nu vaak, dat, hadden zij hun medewerking geweigerd, de Duitsers op eigen hand nog erger dingen zouden hebben gedaan. Ik heb dit verweer altijd een van diegene gevonden, die het moeilijkst waren om te beoordelen. Vooreerst is daar reeds het allerbeklemmendste principiële zedelijke probleem, in hoever onzedelijk handelen ooit gerechtvaardigd zijn kan, doordat een ander dreigt anders zelf iets nog onzedelijkers te zullen doen. Practisch komt daar dan bij de al heel moeilijke berekening, of niet uiteindelijk een principiële weigering nog meer kwaad zou hebben voorkomen. Immers, wanneer men uitgaat van de helaas het menselijke te boven gaande veronderstelling, dat alle ambtsdragers én goede Nederlanders én vastberaden mannen zouden zijn geweest, dan is nog de vraag of de bezetter niet liever van menige maatregel zou hebben afgezien dan zich de moeite en de weerstand op de hals te halen verbonden aan het met eigen krachten doorvoeren ervan. Persoonlijk geloof ik, dat men aan het hier bedoelde probleem nog het best recht deed
wedervaren door zich zo zorgvuldig mogelijk af te vragen, of er in het gedrag van de betrokkene niet ook episodes waren, waarin hij de vijand onnodig steun had verleend en hem bij het ontbreken van dergelijke ondubbelzinnige symptomen van landverraad de ‘benefit of the doubt’ te geven wat betreft zijn intenties in de meer problematieke gevallen. Een grote schaduwzijde is intussen bij deze oplossing, dat men het kwellende gevoel behoudt dat de betrokkene er misschien beter afkomt dan anders, als gevolg van het feit dat hij ‘te hoog’ was om eigenhandig kwaad te doen.
Wie voor grote moeilijkheden hebben gestaan als gevolg van het feit, dat zij daarvoor niet te hoog waren, zijn de lagere politie-ambtenaren geweest. Dit is het andere extra nijpende probleem dat ik hier memoreren wil. Weinig agenten van politie zullen tijdens de bezetting niet nu en dan iemand hebben gearresteerd, wiens arrestatie naar volkenrechtelijke beginselen de Duitsers óf slechts met eigen krachten óf helemaal niet had- | |
| |
den mogen uitvoeren. Waar veel Joden vielen te arresteren bereiken de cijfers van zulke aanhoudingen niet zelden een huiveringwekkende hoogte. Lang niet al deze politie-ambtenaren zijn gestraft en van degenen die wel gestraft zijn zijn soms de chefs, die de oorspronkelijk van de Duitsers afkomstige order doorgaven, weer vaak ongestraft gebleven. Ongetwijfeld zullen er onder deze gevallen van straffeloosheid zijn, die onverdiend zouden blijken indien de feiten zich voldoende tot klaarheid lieten brengen, en waarvoor slechts de schrale troost van het ‘in dubio pro reo’ geldt. Doch de grote lijn, die hier gevolgd is, is, geloof ik, wel de enige mogelijke geweest. Wat het lagere personeel betreft heeft men als volgt geredeneerd. Vooreerst is een lagere politie-ambtenaar van jongs af ervan doordrongen, dat hij zonder veel vragen moet doen wat hem bevolen wordt. Ook kan men van hem zeker geen volkenrechtelijke onderscheidingen verlangen, die menige hoger geplaatste ook eerst tijdens - of na - de bezetting duidelijk zijn geworden. [Tegenover dit laatste staat overigens dat men wel zóveel begrip van hen verlangen kon, dat zij tijdens de bezetting aan hun spontane gevoel een invloed toekenden, die in normale tijden zo groot niet behoeft te zijn.] Verder zal men van de politie moeten zeggen, dat de berekening: dat zij door in functie te blijven erger kwaad voorkomen kon [een overigens heel gevaarlijke redenering!] meer kans had om juist te blijken en dus in ieder geval eerder te goeder trouw voor juist
kon worden gehouden dan in de meeste andere gevallen. Wat de hogeren betreft komt daar dan dit bij. Veelal hebben deze de tactiek gevolgd van een eis van de bezetter niet spoedig rondweg te weigeren, maar die wel door te geven met een veelbetekenende blik, die dan moest zeggen, dat mislukken van de uitvoering meer welkom zou zijn dan het volbrengen. Als de blik nu maar altijd veelbetekenend was geweest! Vaak was zij dat niet, omdat de betrokkene zijn ondergeschikten niet geheel vertrouwde, en dan is niet zelden uit overmatige zorg voor eigen veiligheid een bevel als ernstig gemeend gegeven, dat grote verwarring stichtte in de geesten van ondergeschikten, die wisten dat hun chef in zijn hart aan de goede kant stond en die uit zichzelf wel bereid zouden zijn geweest het gevaar te lopen dat met sabotage van het bevel verbonden was. En aan wat de goeden deden ontleenden dan de halfgoeden en slechten een voorwendsel om geheel onbeperkt nog veel meer te doen.
Ook hier is bij de berechting ‘the benefit of the doubt’ het leidende beginsel geweest. Arrestaties met vaak gruwelijke gevolgen zijn onbestraft gebleven, zolang men kon aannemen, dat de betrokkene gehandeld had met de weerzin, die men bij een fatsoenlijk mens veronderstellen zou, en in de te goeder trouw gekoesterde overtuiging niet anders te kunnen of te mogen doen. Zodra echter de schuldige hetzij ook was opgetreden wanneer hij daaraan wél had kunnen ontkomen, hetzij op ander gebied had
| |
| |
blijk gegeven met de maatregelen van de vijand in te stemmen, week dit vermoeden en werden de daden weder naar gelang van hun rampzalige gevolgen gewaardeerd. Ik geloof dat deze weg nog de best mogelijke was, maar het is begrijpelijk dat degenen voor wie zij tot zware straffen heeft geleid zich niet gemakkelijk laten overtuigen, dat het contrast tussen hun lot en dat van de straffeloos geblevenen gerechtvaardigd is.
Tenslotte iets over de vraag, hoe het nu verder zal moeten gaan. Ik zal er niet veel over zeggen, omdat het niet aangaat meningen te publiceren over onderwerpen, waarover men ook nog in zijn ambt niet voor publicatie bestemde adviezen moet geven. Ik moet het laten bij enkele opmerkingen in abstracto.
Bijna zolang als de Bijzondere Rechtspleging werkt is er een actie tot verzachting van straffen en die actie zal er blijven, zolang nog een noemenswaard aantal politieke delinquenten in gevangenschap is. Voor zulke strafverzachting zijn goede en slechte argumenten. Het merkwaardige is, dat men de slechte meer hoort dan de goede. Natuurlijk is dit een zeer ongelukkig verschijnsel, immers het is daardoor dat verkorting of kwijtschelding van straf, die door de leden der gemeenschap onwillekeurig in verband wordt gebracht met de argumenten, die men het vaakst ten gunste daarvan hoort, het rechtsgevoel van velen kwetst en weerstand wekt. En als die weerstand eenmaal is overwonnen, dan heeft de gratie een ongunstige werking, die te vermijden was geweest: de veroordeelde accepteert haar als een erkenning, dat men hem onrecht gedaan heeft. De slechte argumenten, waarop ik hier doel, bestaan voor mijn gevoel in de betogen van allerlei schakering: dat de bezettingsmisdaad geen misdaad zou zijn als alle andere, een soort van oneigenlijke misdaad van ‘idealisten’, ja, zo hoort men niet zelden: in wezen wordt hier straf opgelegd voor het feit, dat de gestrafte in een politiek meningsverschil de verliezer is gebleken. Soms gaan zulke betogen nog verder. Van bepaalde zijde is gezegd, dat het Nederlandse volk het recht zou hebben verspeeld om misdaden te straffen, die uit politieke motieven zijn voortgekomen, nu de geestelijke vrijheid, die hier honderd jaar of langer heeft geheerst, het onmogelijk gemaakt heeft de mensen van verkeerde leerstellingen af te houden. Een rol speelt dan tenslotte ook nog vergelijking met andere landen, waar veel diepere verdeeldheden, die reeds te voren binnen het volk bestonden, of andere van de onze geheel verschillende omstandigheden, verkeerde partijkeuze veel begrijpelijker maken dan zij in Nederland was.
Het is ook al weer verklaarbaar, dat juist deze argumenten naar voren komen. De strijd voor verzachting van het lot van de ‘politieke delinquenten’ gaat uit de aard der zaak het meest uit van hen, die met hen
| |
| |
zijn verbonden wel niet door politieke affiniteit [een enkele keer komt ook dit voor, maar het blijft toch nog zeer op de achtergrond], maar door persoonlijke sympathieën. Voor dezen moet natuurlijk de gedachte aantrekkelijk zijn, dat degenen voor wie zij opkomen ook inderdaad niet zeer strafwaardig zijn.
Al is het verschijnsel echter begrijpelijk, het kan niet te stellig worden afgewezen. Vooreerst reeds eenvoudig omdat het principieel onjuist is, maar ook omdat het bovendien een onjuistheid is, die ons volk bedreigt met verwarring der geesten en nog groter verscheurdheid dan waaronder het reeds lijdt.
Daarentegen zijn er ook ernstige argumenten om geleidelijk de straf van de bezettingsdelinquenten te verkorten.
Daar is vooreerst het verschijnsel waarop ik in het begin wees: de straftoemeting moest hier onvermijdelijk berusten op een onzekerder oordeel dan bij andere misdaad. Het heeft geen zin, dit in individuele gevallen te willen corrigeren. Er bestaat toch geen enkele waarborg, dat de corrigerende instantie in staat zou zijn juister te oordelen. Ook zegge men niet, dat de grotere afstand een zuiverder beoordeling mogelijk maakt. Het is niet gezegd dat de afstomping door tijdverloop een geringer gevaar betekent voor een juist oordeel dan de bewogenheid van het eerste ogenblik! Wel daarentegen kan deze algemene onzekerheid wellicht thans, nu de berechting daaronder niet meer kan lijden, een strafvermindering rechtvaardigen over de gehele lijn, uitgezonderd die gevallen, waarbij de component van gewone criminaliteit het grootst is [doodslag, mishandelingen, verklikkerij] en dus het oordeel ook meer steun heeft gevonden in de traditie.
Vervolgens: voor bijna alle politieke delinquenten is de vrijheidsberoving aanvankelijk - en dat niet zo heel kort - veel harder geweest dan elke andere vrijheidsberoving in ons land. Velen zijn ernstig mishandeld, bijna allen zijn behandeld met veel voelbaarder onwelwillendheid dan anders ook aan de zwaarste misdadiger overkomt en voor allen is hun lot verzwaard door de volkomen geestelijke uitstoting die zij van de kant van de maatschappij hebben ondervonden. [Deze aanvankelijk bijna volstrekte verbreking van alle banden, als het ware de symbolische straf voor de verbreking van de solidariteit in het uur van nood, die het zwaarste element in hun eigen vergrijp vormt, is vermoedelijk de verklaring, maar natuurlijk in het minst geen verontschuldiging voor de mishandelingen en voor de traagheid waarmede daartegen is gereageerd.]
Tenslotte: ons volk zit thans met een hoeveelheid zwaar gestraften, veel groter dan waaraan het gewoon is. Dit hindert ons. Het hindert onze betrekkelijke zachtmoedigheid [die ondanks de episode der mishandelingen toch op de duur een overheersende trek is van ons volk]; het stoort
| |
| |
ook ons gevoel voor het practische om zoveel mensen zolang als lid van hun gezin en van de maatschappij te frustreren. Ook dit kan een reden tot gratie zijn, die dan echter in beginsel aan ‘politieke’ en ‘commune’ veroordeelden gelijkelijk zou moeten ten goede komen, al zullen bij beschouwing van de individuele gevallen de ‘politieken’ misschien door grotere reclassabiliteit in het voordeel zijn.
Ziehier een enkele greep uit wat mij het meest treft bij een terugblik op de episode der Bijzondere Rechtspleging, die met 1 Januari 1952 is geëindigd, daarnaast een door mijn positie sterk ingeperkte poging tot vooruitblik. Over het een zowel als het ander zal waarschijnlijk nog veel gezegd worden, wanneer niet nog groter zorgen onze aandacht opeisen. Het voorafgaande wil niet meer dan een aanknopingspunt daarvoor zijn.
|
|