| |
| |
| |
Ex libris
Roderick Seidenberg, Post-historic Man. An Inquiry. Chapel Hill. The Univ. of North Carolina Press, 1950. 246 p.
De titel wekt verbazing. Een toelichting make meteen de gedurfde stelling van de schr. duidelijk. Schr. ziet de geschiedenis n.l. als een strijd tussen Instinct en Intellect. In den beginne was het Instinct overheersend. Maar het Intellect, dat op het Instinct zijn accumulatie-vermogen vóór heeft, is bestemd op de duur het Instinct te overwinnen. In onze huidige tijd ziet schr. de symptomen dier overwinning - o.a. in de toenemende organisatie - steeds talrijker worden. Het punt van omslag, waarbij niet langer het Instinct maar het Intellect overheersen zal, schijnt hem, betrekkelijk gesproken, dichtbij. Van strijd tussen beiden in de oude, historische, zin zal dan niet meer kunnen worden gesproken. En aangezien hij de geschiedenis gedefinieerd heeft als het tijdperk van die strijd, zal er dan een nieuwe periode aanbreken, de post-historie, waarbij de historische mens voor de post-historische zal hebben plaats gemaakt.
Ref. kan zich voorstellen dat menig lezer na van het bovenstaande kennis te hebben genomen, besluit - het voor kennisgeving aan te nemen en het boek in kwestie ongelezen te laten met de verzuchting: er zijn al zoveel sprookjes. Dit zou, naar ref.'s mening, een ernstige vergissing zijn. Beslissend voor het belang van dergelijke algemene geschiedopvattingen en toekomstverwachtingen is n.l. niet het objectieve waarheidsgehalte - dat immers op geen enkele manier getoetst kan worden - maar de wijze waarop de vinder ervan de heuristische waarde van zijn vondst heeft weten te gebruiken. Men zie zo'n gedachte als een ordenend beginsel met behulp waarvan het mogelijk wordt een anders onoverzichtelijke stof te rangschikken en te duiden. En dat laatste is in dit geval zeer kundig gedaan. In de vijf hoofdstukken - The axiom of organization, Instinct and Intelligence, The crucial epoch, historic determinism, values and vistas - is een schat van historische kennis, scherpe waarneming van het tegenwoordige en indringende beschouwingen over verleden en heden verborgen, waarvan de kennisneming ook hem verrijken zal, die meent de hoofd these als onbewezen en onbewijsbare hypothese te moeten verwerpen. Ref. behoort tot dezulken, maar in de beperkte zin waarin de schr. zelf er eveneens toe schijnt te behoren. Zegt hij niet [blz. 173]: ‘The future, we are always discovering, bears only a faint and superficial resemblance to the bold prophecies ventured on its behalf’. Een vage en oppervlakkige gelijkenis, maar een gelijkenis dan toch. Een korrel waarheid m.a.w. schuilt, meent ref., ook in deze theorie. Men behoeft immers nog niet in de ‘eindoverwinning’ der ratio te geloven, om te erkennen dat het rationaliseringsproces een der fundamentele historische processen schijnt te zijn. Bovendien, ware schr.'s these volmaakt zinloos, dan zouden zijn waarnemingen en beschouwingen evenzeer volmaakt waardeloos zijn - en dat zijn zij, zoals wij zeiden, allerminst.
Integendeel.
J.R.
| |
T.S. Eliot, De cocktailparty. Een blijspel, vertaald door M. Nijhoff [A'dam, Querido. 1951].
De bekoring van Eliots Coctailparty is de geheimzinnigheid ervan, het pikante dat dit stuk [geen leesdrama alleen maar evengoed een in Londen en New-York, en straks ook hier, avond aan avond met succes gespeeld kasstuk] in schijn iets anders is dan in werkelijkheid. In schijn een ‘sophisticated’ society-stuk, in werkelijkheid een probleem- en zelfs een symbolisch stuk. In schijn een psychologisch drama, in wezen behalve dat een getuigenis, een verkondiging. En om het pikante nog te verhogen, in schijn een dialoog in proza, maar in het verborgen en nauwelijks merkbaar een drama in verzen. Dit laatste zal de vertaler - een meester op dat wapen - niet minder hebben aangetrokken dan de figuur van den onbekenden gast die
| |
| |
al dadelijk in het eerste bedrijf een immers ook Nijhoff vertrouwde Uur U-situatie schept. Maar de bekoring dat dit stuk aldoor iets anders is dan zoals het zich voordoet, is ook het gebrek ervan. Want terwijl het kennelijk zoveel meer bedoelt dan enkel een dramatische analyse van karakters, aan de hand van een gewone cocktailparty, onthult het echter zijn zeer ongewone strekking niet definitief. Het plaatst alleen vele vraagtekens, en voorzover het dit doet op plaatsen waar men de vraagtekens meestal vergeet, dus daar waar men de menselijke verhoudingen als vanzelfsprekend pleegt op te vatten hoe bitter weinig zij dit ook zijn mits mensen zich van hun ware verhouding eens werkelijk rekenschap geven, bevat en onthult het veel wijsheid over den mens in zijn betrekking tot de medemens en tot zichzelf, zijn vrijheid en zijn eenzaamheid en raakt het aan fundamentele, noem het naar keuze essentiële of existentiële vragen. Maar verder gaat het niet, dieper graaft het ook niet, al suggereert het van wel. Wie de onbekende gast is, blijft onopgehelderd, behalve dan dat hij zich als psychiater ontpopt en de gasten der party in behandeling neemt, maar hij pretendeert nog veel meer te zijn dan psychiater alleen, hij wekt de suggestie van een hogere levensleiding maar van welken aard vernemen wij niet. Evenmin wat dan wel zijn Sanatorium betekent, dat nl. wel een symbool voor bekering zou kunnen zijn. En wat de relatie van genezer en sanatorium tot het Christendom is, wordt evenmin duidelijk al menen wij gewaar te worden dat er enig verband mee bestaat. Zo de schrijver hier al vrede mee heeft, wij niet. Daarvoor heeft hij ons door zijn exposé tezeer geboeid en verontrust. Of was het zijn bedoeling, niet meer dan enige verwarring te stichten in het verloop onzer gewone party's teneinde een begin van zelfbezinning te stimuleren? Wij echter zijn ‘so klug als wie zuvor’ en geneigd van Eliot scherper beantwoording van de gestelde
vragen te verlangen. Wat een compliment is en een critiek tevens.
A.D.
| |
Dr. A. de Froe, Van Waarneming tot Oordeel. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1951
Van een boek als dit, dat, als propaedeuse voor aanstaande wetenschapsbeoefenaren, de eenheid der wetenschappen en van het wetenschappelijk onderzoek in het licht wil stellen, en tevens de plaats wil bepalen van de wetenschap in het cultuurgeheel, mag wel niet worden verwacht dat het iedereen zal voldoen. Het is gegroeid uit schr.'s ervaringen als academisch docent, waarbij hij voor studenten-vragen werd gesteld van algemener strekking dan alleen het vakgebied betreffende, zodat hij moest aannemen door een systematische behandeling hiervan ook studenten van andere vakgebieden van dienst te kunnen zijn, evenals veel afgestudeerden en nietstudenten. Het resultaat is een didactisch geschrift, dat gekenmerkt wordt door helderheid en zakelijkheid, een kenmerk dat grote lof verdient, en waarbij men op de koop toe moet nemen dat schr.'s persoonlijke opvattingen van meer wijsgerige aard er een te stellige formulering door krijgen. Elke poging tot een algemene wetenschaps-propaedeuse stuit echter op een moeilijkheid, die het bereiken wel altijd beneden het bedoelen doet blijven, nl. om de grote verscheidenheid der wetenschappen tot haar recht te laten komen. Schr. is natuurwetenschappelijk anthropoloog, met ruime culturele belangstelling en eerbied, maar zonder vertrouwdheid met de cultuurwetenschappen, en daardoor te spoedig geneigd hun gebied - zij 't in eerbied voor wat haar teboven gaat - buiten de wetenschap te stellen. Zo is 't bijv. moeilijk in te zien hoe een beoefenaar der litteratuurwetenschap uit zijn uiteenzettingen veel nut kan putten. De zaak is toch wel, dat de specialisatie der wetenschappen te ver is voortgeschreden, tot in de grondslagen toe, dan dat men in deze grondslagen de overwinning op de specialisatie zou kunnen vinden. Het overwinnen van de gevaren der specialisatie zal o.i. gedeeltelijk van buiten-af moeten komen, nl. door de binding aan een gemeenschappelijk cul- | |
| |
tuurdoel waarin de vrijheid van onderzoek is opgenomen, gedeeltelijk
van binnen-uit, nl. door in het vakgebied zelf de hierop betrokken theoretische bezinning te cultiveren. De tweede weg is direct begaanbaar; de eerste veronderstelt niet minder dan het teboven komen van de cultuurcrisis. Maar de poging tot generaliserende synthese, en tot plaatsbepaling in het cultuurgeheel, is zelf symptoom van de behoefte deze crisis te overwinnen; zij draagt, ondanks tekortkomingen, hiertoe het hare bij, wanneer zij, zoals hier, op behoorlijk wetenschappelijk peil wordt ondernomen, en verdient daarom waardering.
S.
| |
Castellioniana. Quatre études sur Sébastien Castellion et l'idée de la Tolérance, par Roland H. Bainton, Bruno Becker, Marius Valkhoff et Sape van der Woude. Leiden, E.J. Brill, 1951.
Deze bundel is gewijd aan de tegenstander van Calvijn en de verdediger van de tolerantie Sebastiaan Castellio, die in 1953 met Michael Servet herdacht zal worden, 400 jaar na de dood van Servet op de brandstapel.
Het is Castellio geweest die onmiddellijk, nadat hij van de terechtstelling van Servet had gehoord, een geschrift het licht heeft doen zien in het Latijn en in het Frans, het ‘Traité des Hérétiques’, dat men mag beschouwen als de eerste principiële verdediging van de tolerantie niet alleen van christelijke vergevingsgezindheid, maar vooral van de overtuiging uit van de relativiteit van Schrift en dogma. Voor hem is het dogma een menselijke uitspraak op grond waarvan niemand als ketter mag worden veroordeeld en de Schrift is volgens hem niet altijd zo duidelijk dat zij niet verschillende opvattingen zou toelaten. Zijn standpunt vertegenwoordigde toen het christelijk-humanistische standpunt in zijn meest vrijzinnige vorm. De tolerantie - en dit is de zienswijze die nog meer dan een eeuw later ook door de Engelse wijsgerige schrijver over de tolerantie, John Locke, werd verdedigd - houdt alleen halt bij de verwerping van de Schrift en de ontkenning van Gods bestaan. Tegenover Calvijn betoogt hij de ontoelaatbaarheid van het doden van ketters: een mens doden is niet een leer verdedigen, maar een mens doden.
Na de verschijning van Castellio's geschrift, onder enige schuilnamen verschenen, al was onmiddellijk wel de ‘verdenking’ op hem gevallen, bleef het verweer van Calvijn niet achterwege. Ook Calvijns medestander Beza schreef een aanval op het Traité van Castellio. Hierop heeft Castellio een uitvoerige repliek geschreven waarvan het bestaan wel bekend was maar die nooit was verschenen. Prof. Becker heeft enige jaren voor de laatste wereldoorlog het handschrift van het boek gevonden, waarover hij in een der bijdragen in deze bundel een en ander mededeelt.
De uitvoerigste en meest instructieve bijdrage is van de hand van de Amerikaanse historicus Bainton. De overige zijn reeds gehouden referaten. Het geheel is een voorname inleiding tot de herdenking van 1953 en tot het doen kennen van een der belangrijkste voorvechters van verdraagzaamheid en vrij onderzoek, een man ook die onze Coornhert diepgaand heeft beïnvloed en daarmee het Nederlandse geestelijk leven in de laatste decenniën van de 16de eeuw.
O.N.
|
|