| |
| |
| |
Ab Visser
Mijn vader
Wij hadden leesles en ik was er niet erg goed bij met mijn gedachten. Ik had al weken geleden het hele boek stilaan doorgebladerd en wist dus wat er volgen zou. Corrie had de beurt en de klas luisterde slaperig naar de brave en saaie dreun van haar stem. Ze las niet slecht en ze las niet goed, ze las alleen maar onuitsprekelijk vervelend. Ze wàs trouwens vervelend en ik wenste, dat ik mij nooit met haar bemoeid had. De klas dacht nog steeds dat ze mijn meisje was en onlangs stond er nog met krijt op de blinde schoolmuur geschreven: ‘Jo Rutgers vrijt met Corrie Spanjerd. Hij is gek.’ Ik wist niet wie de auteur van het opschrift was, al koesterde ik verdenkingen jegens mijn buurman Daniel Meyer. Enkele weken geleden had ik ruzie met hem gehad en deze twist was niet meer bijgelegd. Hij had een oogje op Corrie, maar zij lustte hem niet en daarom was hij boos en jaloers op mij. Ik mocht niet meer van hem afkijken bij het rekenen, maar dat kon mij niets bommen. Een paar dagen slechts en ik zei de school vaarwel. Dat stemde mij weemoediger, dan ik mijzelf wilde bekennen. Ik was bang voor welke ingrijpende verandering dan ook en ofschoon ik het plan om politie-agent te worden zoals mijn vader, nog niet had laten varen, durfde ik nauwelijks denken aan de weg, die ik moest volgen voor het zover was.
Een jongen achteraan in de klas liet zijn liniaal vallen. Het standje, dat hij kreeg, bracht enige welkome afleiding. Wij konden even gaan verzitten, schuifelen, hoesten, kortom, ons even ontspannen en de slaperige atmosfeer in het lokaal meester trachten te worden. Ik keek naar buiten. Men was begonnen met het bouwen van een tweede blok huizen, die het zicht op de werven, het water en de weilanden wegnamen. Wolken dreven snel langs de hemel; het was winderig en guur geworden, na de al te hete voorzomer en het onweer, dat ons buurtfeest halverwege kwam verstoren. Hoe lang leek het al weer geleden en toch was het pas drie dagen! Het vermoeide mij zelfs er aan te denken en ik kon boos worden bij de gedachte, dat ik mij in die optocht zo had lopen aanstellen. Maar nu zou de kindertijd spoedig voorbij zijn. Ik werd nieuwsgierig naar de naaste toekomst, zonder dat mijn angst er voor verminderde. ‘Jo Rutgers, verder lezen,’ zei Meneer Nibrig.
Ik wendde mijn hoofd met een schokje van het raam af. Oh jé, waar waren we gebleven! De jongen achter mij trachtte mij voor te zeggen. Ik verstond hem niet, maar meneer Nibrig wel. ‘Jo Rutgers’ zei hij, ‘zit je weer te suffen. Zul je blijven suffen tot de laatste dag van je leven?’ Ik boog mij met een rood hoofd over het boek. Toen werd er op de deur
| |
| |
geklopt en het hoofd van de school, meneer Donia, trad binnen. Hij liep regelrecht naar meneer Nibrig en, met de rug naar de klas toe, fluisterde hij hem iets in. De jongen achter mij maakte snel van de gelegenheid gebruik, mij nog eens te zeggen waar we met de les gebleven waren. Ziezo, nu was ik voorbereid en besloot te gaan lezen. zodra meneer Donia de klas verlaten had en voordat meneer Nibrig zijn berisping kon voortzetten. Maar het liep anders. ‘Jo Rutgers,’ zei hij, ‘ga even met mij mee.’ Ik weet niet wat er met mij gebeurde, maar een wee gevoel maakte zich plotseling van mij meester. Waarom moest ik meegaan? Wat was er gebeurd? Ik wilde niet mee; het was mijn beurt om te lezen. Onheilspellend kwamen mij de blikken voor, waarmee alle jongens en meisjes van de klas naar mij gluurden en toch verscheen er een zachte trek op het gezicht van meneer Nibrig, toen hij de woorden van het schoolhoofd herhaalde. En juist dit maakte, dat ik mij nog angstiger ging voelen. Ik gleed uit mijn bank en volgde meneer Donia door de gang. Achter de deuren van de andere lokalen hoorde ik geluiden, die zo normaal klonken, dat het weeë gevoel in mijn maag er nog erger door werd: zij isoleerden mij op de een of andere manier. Enkele ogenblikken later stond ik tegenover Mies. Ze was dik geworden in haar zwangerschap en ineens jaren ouder naar het scheen. Voor het eerst viel het mij op, dat ze in haar gezicht zoveel op moeder leek. Van de jolige zuster, die ze vroeger was, was niet veel over gebleven. En nu helemaal niet, nu ze daar voor mij stond met een behuild gezicht. Meneer Donia zei tegen haar: ‘U kunt hem natuurlijk meteen meenemen. Of wilt U hier liever een poosje met hem alleen zijn...’
Mies sprak en ik herkende haar stem met moeite, zo schor en stamelend sprak ze: ‘Ik neem hem liever dadelijk mee.’
‘Goed dan,’ zei meneer Donia en legde een hand op mijn schouder. ‘Jo,’ vervolgde hij, ‘er is iets heel ergs gebeurd bij jullie thuis. Beloof me, dat je een flinke jongen blijft. Je moeder heeft nu behoefte aan flinke jongens. Ga maar.’
Ik begreep nog steeds niet wat er gebeurd was en ik kon onmogelijk in de een of andere richting denken. De hele situatie was alleen maar triest, zo triest, dat ik begon te huilen en zonder iets te vragen Mies naar buiten volgde. De schooldeur was nauwelijks achter ons gesloten, of Mies nam mijn hand en hield die stijf in de hare geklemd. Niet voor wij de straat uit waren, begon ze te spreken. Ze moet in die tijd al maar naar woorden gezocht hebben, naar uitvluchten en fabeltjes, tot ze begreep, dat ik te groot was om met een smoesje om de tuin geleid te worden. Want ineens kreeg ik de volle waarheid te horen, terwijl ik er juist over dacht mijn hand uit die van haar terug te trekken.
‘Broertje,’ zei ze en deze benaming werd bij ons thuis in zeldzame ogen- | |
| |
blikken gebruikt, ‘vader gaat naar de gevangenis. Vader heeft vannacht ingebroken in een sigarenpakhuis... en nu gaat hij naar de gevangenis... omdat hij ingebroken heeft in een sigarenpakhuis...’ Deze gedachte was zo absurd voor haar, dat ze de woorden herhaalde, zonder het te beseffen. Wellicht had zij ze voor zich heen reeds talloze keren herhaald en het kringetje van de feitelijkheden werd steeds nauwer en benauwender. Vader in de gevangenis - en achter deze enkele zin doemde een wereld van ellende en verbijstering op. Het drong langzaam tot mij door, heel langzaam en met verschrikkelijke scherpte. Vader had gestolen, hij was een dief. Mijn vader, die de wet vertegenwoordigde in onze buurt, die de glorie van mijn jongensjaren was en de moraal, waaraan ik al mijn kleine deugden en ondeugden gewoon was te toetsen; mijn vader was een dief en een gevangenisboef. Ik had dikwijls gezondigd tegen de wet van het eigendomsrecht, door appels te stelen en amandelen en ongebrande pinda's en wie weet wat nog meer. En als ik dan tot het besef kwam van mijn daden, voelde ik mijn geweten verontrust, soms tegenover mijn moeder, soms tegenover God, maar altijd tegenover mijn vader, die zogezegd aan de hand van God meewandelde en oordeelde over goed en kwaad. En nu kwam het volstrekt onbegrijpelijke nieuws tot mij, dat mijn vader ingebroken had in een sigarenpakhuis, tijdens zijn laatste nachtdienst. Als hij iemand vermoord had, of iets anders had bedreven in grote stijl, dan zou ik mogelijk bij al mijn schrik en grieven nog een soort trots gevoeld hebben, maar deze banale, absurde daad, dit slachtoffer worden van een onnozele passie als sigarenroken, was beschamend en minderwaardig. Deze man, die mijn vader was en die mij soms gestraft had voor het stelen van appels of andere kleinigheden, die door de hele buurt gerespecteerd werd en de spil was geweest van het
buurtfeest, had sigaren gestolen. Het was laag en laf en onrechtvaardig van hem, om het beeld, dat ik mij in naïeve kindertrots van hem gevormd had, van zijn voetstuk te stoten en mij met de scherven te laten zitten. Want dit was het, wat ik mij langzamerhand bewust werd: hij had mij verraden en in de steek gelaten. Mijn wereldbeschouwing stortte daarmee in elkaar. Nu was mijn vader niet meer mijn vader; nu onderscheidde hij zich in niets meer van de vaders van mijn vriendjes; ja toch, het onderscheid was gebleven, maar had een negatieve betekenis gekregen. Een grote bitterheid vervulde mij en een gevoel van schande en schaamte, zo hevig, dat ik meende elke voorbijganger naar ons te zien kijken en wijzen: Daar gaan ze, de kinderen van een dief, van een gevangenisboef. Nee, ik had geen vader meer, ik wilde geen vader meer hebben. Deze man was dood voor mij; hij was mijn ergste vijand geworden. Mies en ik liepen hand in hand. Van tijd tot tijd zei ze iets, maar ik luisterde er niet naar. De scherpe, winderige helderheid van de dag kwam mij wrang en ontdekkend voor. Wij
| |
| |
liepen naakt voor de ogen van alle mensen met onze armzalige schande. Liever had ik gehoord, dat hij onder een wagen was gekomen en nu thuis lag te sterven. Alles was mij liever geweest dan dit.
De straten hadden de nuchtere rust van de ochtend, als de kinderen naar school zijn en de ouderen in werkplaatsen, kantoren en fabrieken. Men zag nu alleen de loopjongens en de venters. Een draaiorgel speelde en het deed pijn aan de oren. Toen wij in onze buurt kwamen, sloegen wij de ogen neer. Dat de dingen hun gewone, dagelijkse gang gingen, was maar bedrog. Wij liepen in werkelijkheid spitsroeden. Wij wisten, dat vitrages even opgelicht werden en dat buurvrouwen hun gesprek opschortten, toen wij voorbij kwamen. Het vonnis hing monsterachtig zwaar in de atmosfeer. Wij waren nu bij ons huis en Mies opende de deur. Wij traden binnen en ik werd duizelig. Ik huilde en dacht dat ik stikken zou van al de tranen, die in mij opwelden. Moeder zat in de keuken, versuft op een stoel en buurvrouw Oosting stond naast haar en liet haar water drinken uit een beker. Ik zegen nog deze vrouw, die mijn moeder troostte en opbeurde in die ontzettende uren. Ik schrok van het uiterlijk van mijn moeder; ze zat daar met slordige grijze haren en bevende handen. Niets was er over van haar moed en pienterheid. Zij, die zo sterk leek en mijn vader de baas was in geestelijk opzicht, die met hem omsprong als met een groot, goedig dier, zij had al haar kracht verloren en bleef nietig en weerloos achter. Was hij dan ook voor haar de steun geweest en de norm van het leven? Was zij slechts de weerspiegeling geweest van de energie, die latent en geheimzinnig in hem verborgen had geleefd? Ik voelde mij bedrukt en verslagen en zelfs teleurgesteld door haar gedrag. Onderweg had ik heimelijk gehoopt, dat ik mijn illusie op haar kon overbrengen; dat, zo mijn vader voor mij dood was, mijn moeder tenminste nog zou leven. Maar zij ontdekte nauwelijks mijn aanwezigheid. Had het altijd de schijn gehad, dat de kinderen meer voor haar betekenden dan haar man, nu bleek het, dat de minnares en vriendin niet opgeofferd waren aan de moeder! Hij was ook voor haar de eerste gebleven en nu bewonder ik haar daarom,
nu, jaren na haar dood, die zeer veel verhaast werd door wat mijn vader haar had aangedaan. Toen begreep ik haar houding niet en voelde mij er door verongelijkt en bedrogen.
Het was vreemd, mijn broers en zusters allen thuis te treffen, zo midden op de dag. Berend was in de voorkamer met iemand van de politie in gesprek en Bea bereidde de maaltijd. Ze keek nors, maar had meteen doortastend de plichten van mijn moeder overgenomen. Mijn broer Bernard zat op vaders stoel en keek uit het venster, naar het plaatsje. In onze keuken, waar het licht altijd gedempt binnenviel door het ene raam, stak zijn profiel scherp af tegen het glas. Hij zat roerloos, maar het viel mij op, dat zijn handen onophoudelijk zenuwachtig open en dicht
| |
| |
gingen. Zo staat een vis bewegingloos in het water, met alleen het ademen van zijn kieuwen. Bernard zat hier, maar het liefst zou hij gevlucht zijn naar de donkerste hoek van de zolder en de felle bewogenheid, waarmee zijn gescherpt en gevoelig gemoed deze gebeurtenis verwerkte, uitte hij door het bewegen van zijn handen, onbewust, dat hij daardoor zijn emotie verried. Aagt hielp Bea. Dat wil zeggen, Bea drong haar huishoudelijk werk op, maar zij deed alles verkeerd en had reeds het een en ander laten vallen. Zij had erg gehuild en ik vermoed, dat zij de ramp op dezelfde manier had ervaren als ik. Zij voelde ook de daad van vader als een moedwillig verraad aan haar persoonlijk levensgeluk. Zij wilde hogerop; zij wilde ons allen maatschappelijk hogerop brengen en zij meende in haar eerste pogingen al zo aardig geslaagd te zijn, nu dit over ons kwam. Jaap bevond zich ook ergens in huis, maar het was niet te zeggen wáár precies. Eenmaal zag ik hem staan bij de geteerde plank op het plaatsje, daarna stommelde hij op de zolder rond en toen hoorden wij hem in de gang en zelfs in het keldertje. Er werd dikwijls gebeld de rest van de dag en steeds waren het mensen, die door Berend in de voorkamer te woord gestaan werden. Na het eten, dat door de meesten van ons maar ternauwernood aangeroerd werd, meende Bea mij naar zolder te moeten sturen. Ze wilde niet hebben dat ik de straat opging en ik wist zelf niet recht, of ik dit zou willen of durven; vermoedelijk niet. Wat moest ik zeggen, wanneer de vriendjes mij naar mijn vader zouden vragen. Moest ik er op los slaan, of zou ik mij te veel schamen om ze zelfs maar aan te kijken? Want steeds meer begon ik de volle omvang van de hele tragedie te begrijpen. Piet zou waarschijnlijk de opdracht van zijn moeder hebben gekregen, tegenover mij te doen alsof er niets gebeurd was, maar Abe en Willem en vooral Hans, hoe zouden zij reageren? Zij hadden het immers nooit kunnen verkroppen, dat mijn vader zo oneindig
hoog boven hun vaders stond. Ik had ze dit steeds weer laten voelen. Mijn vader was sterker en moediger en hij droeg een prachtig uniform. Zij vreesden hem en koesterden ontzag voor hem. Zij hadden mij over hem uitgevraagd, over zijn doen en laten. Zij hadden mij eens gebedeld, of ik zijn revolver aan hen wilde laten zien. Die kon ik toch makkelijk voor een middag gappen, als hij na de nachtdienst overdag lag te slapen. En ik had hen verhalen verteld over een heel wapenarsenaal dat hij zou hebben, tot een machinegeweer toe en al hadden ze mij niet geloofd en voor opschepper uitgescholden, ik had hen er toch mee geïmponeerd, dat was duidelijk. Over zijn gevechten met inbrekers en moordenaars had ik uitgewijd, tot in de meest overdreven en sensationele onderdelen en nu was dit alles tot een aanfluiting geworden. Waar moest ik mij bergen voor hun honende blikken, voor hun schampere opmerkingen. Ik schreide bittere tranen en elk verhaal dat ik over hem verteld had en dat ik mij onbarmhartig herinner- | |
| |
de, deed mij blozen en weer blozen. Ik was vaak hun hoofdman geweest, zij het dan bij de gratie van Hans' gevaarlijke concurrentie, maar nu was het uit, onherroepelijk uit. Mijn vader was een gevangenisboef, een getekende, en als hij vrijgelaten werd, dan zou hij nooit meer de uniform dragen, waar hij zo trots op was, al beweerde hij immer, geen goed politie-agent te zijn. Hij zou een ander beroep moeten kiezen, sjouwerman worden, of straatventer, of wie weet wat. Dit waren zeker eerbare beroepen, maar niet geschikt voor een militante man als mijn vader, wiens hele lichaamsbouw de gezagsdrager kenmerkte. En ik had, nog slechts enkele dagen geleden, het voornemen op gevat politie-agent te worden evenals hij. Ik had hem dat verteld en hij had mij over mijn haren gestreken en gezegd: ‘Daar zullen we morgen wel over praten.’ Hij had er niet meer over gesproken. Wist hij toen al wat er gebeuren zou, misschien zelfs, dat alles verkeerd zou aflopen
en had hij niet de kracht gevonden, de dwaze verzoeking, het gevolg van een onschuldige passie, te weerstaan? Had hij ons in zijn hart toen al verraden? Hij was toch altijd een vreemde voor ons geweest. Hij verborg diepten onder zijn gemoedelijke, bijna domme huisvaderlijke houding, die wij geen van allen ook maar bij benadering wisten te peilen. Vader, wat hebben wij ons in U vergist, wat hebben wij U slecht gekend. Hij bedreef zo'n klein kwaad, want wát toch is het stelen van een paar sigaren, wanneer men een hartstochtelijk roker is en niet genoeg geld verdient om sigaren te kunnen kopen, en toch, hij beging een grote zonde, want hij stelde ons geluk, onze illusie niet boven zijn passie. Hij wist zich niet te beheersen, terwijl niemand beter dan hij had kunnen weten, welk een groot risico hij liep. Ik haatte hem die dag, die een oneindigheid van gedachten, smaad en schaamte bevatte en een eeuwigheid scheen te duren. Hoe lang was het geleden, dat ik des morgens in de schoolbanken zat en mijn leesbeurt niet wist. De school, ja, stellig zou ik nooit weer naar die school teruggaan. Hoe dankbaar mocht ik zijn, dat het ook niet hoefde, dat het schooljaar toch bijna ten einde was. Zo ik mij nog tegen mijn makkers uit de buurt kon verweren, onmogelijk leek het mij, opgewassen te zijn tegen de kinderen van de klas, die mij tenslotte vreemder waren.
In de loop van de dag hoorde ik ook, hoe de toedracht van de zaak precies geweest was. Mijn vader had met een collega van de nachtdienst, tijdens het surveilleren in een stille wijk, ingebroken in het sigarenmagazijn van een groothandelaar. Het was niet de eerste keer geweest en de handelaar had zijn beklag gedaan over de slechte bewaking van de politie-dienst. Tevens had de man, moedig als hij was, het besluit genomen, zelf een nacht op de loer te gaan liggen en zo had hij de daders kunnen betrappen. Ik hoorde ook, hoe de reacties van de mensen uit de buurt waren. Men begrijpt nauwelijks, hoe het mogelijk is, want geen van ons begaf zich die
| |
| |
dag méér op straat, of zelfs maar aan de deur, dan noodzakelijk was, maar achterklap is een kwaad doordringender dan motregen. De geruchten sijpelden bij ons binnen en waren niet bepaald van opwekkende aard. Vrouw Van der Meer had het altijd wel geweten, dat mijn vader het achter de ellebogen had. En wanneer anderen zich over het geval verbaasden, zij had die gluiperd al lang door gehad. Nu zou vrouw Rutgers ook wel een toontje lager zingen. Ja, ja, hoogmoed komt voor de val, beste mensen. En de winkel van vrouw Leunik stond vol beste mensen en zij, die nog aarzelden in hun oordeel, werden bewerkt door vrouw Van der Meer. Zelfs de zuster van Vonk kreeg ze op haar hand en dát na alle gastvrijheid en vriendelijkheid, die wij deze vrouw en haar broer bewezen hadden. Wat hielp het, dat Oosting en zijn vrouw het voor ons opnamen, dat Sipkes de roddelaarsters de les las, dat juffrouw van Gulik haar meeleven kwam betuigen en openbaar beleed en dat Pothof meewarige opmerkingen maakte. De buurt als geheel sprak het mene tekel over mijn vader uit en wij waren gedoemd de schande mee te dragen. Mijn moeder moest als een klein kind behandeld worden. Ze zat er bij als een hoopje verdriet, versuft, de handen in haar schoot en met prevelende lippen. Ze weigerde ook maar een enkele hap te eten en liet zich er alleen toe dwingen, nu en dan wat te drinken.
Bij het avondeten kreeg ik Berend pas te zien. Zijn gezicht stond nog norser dan dat van Bea en plotseling smeet hij zijn mes neer en stond op van tafel.
‘Verdraaid,’ zei hij, ‘ik heb het altijd al gezegd, de ouwe heer verpest mijn carrière nog eens. Hij deugde niet voor ons vak. Maar ik neem geen ontslag. Ik neem het niet. Ik neem het niet. Moet ik nou zo naar 't bureau gaan, met zo'n schandvlek van een vader? Ik schaam mij de ogen uit mijn kop. Die stomme, stomme stommeling. Om een paar sigaren te gappen!’
Plotseling stoof Mies op: ‘Praat niet zo over vader, gemene egoïst. Met al zijn fouten is hij beter dan jij met je braafheid. Hij is mijn vader. Hij is mijn goeie, beste vader. En jullie kunnen allemaal naar de maan lopen als je kwaad van hem zegt.’
‘Is 't nou uit,’ kwam Bea tussenbeide, toen de twee elkaar aanvlogen en Mies mijn broer het gezicht openkrabde. ‘Zouden jullie alsjeblieft om moeder willen denken? Ik wil niet meer hebben, dat er hier over vader gepraat wordt.’
Op dat ogenblik kwam Jaap binnen, gehuld in een wolk van jeneverlucht. Hij was dronken en stond met de handen in zijn zakken tegen de deurpost geleund te grinniken. ‘Als het hek van de dam is, is de... is de... ach, hoe is dat spreekwoord verder,’ begon hij. Lachend liet hij zich vallen op een stoel. ‘Een lekker stukje in mijn kraag,’ mompelde hij, ‘'k geloof, dat
| |
| |
ik braken moet.’ Een ogenblik bleef hij boerend zitten en lalde toen met opgeheven wijsvinger: ‘Ik hoef nou lekker niet meer bang te zijn om een slokje te drinken. Als pa steelt, mag 't zoontje wel een slokje hebben.’
Berend maakte dreigende aanstalten om Jaap in zijn kraag te grijpen, maar deze veranderde ineens zijn dronken, goedmoedige houding in die van nuchtere, cholerische drift. ‘Als je 't lef hebt met je handen aan me te komen, breek ik je je nek, smerige huichelaar. Jij mag dan een goeie dienstklopper zijn, maar je hebt geen hart in je lijf zoals vader. En onthoud dat nou maar goed.’ Hij stond op en liep de deur uit. ‘Ajuus allemaal,’ groette hij, ‘ik weet niet wanneer jullie me weer zien, dat kan wel een paar dagen duren. Ik ga eens kijken of er hier iemand in de buurt woont, die op zijn gezicht geslagen moet worden.’
Berend ging doodsbleek zitten. Hij zei geen woord meer het verdere van de avond. Bea beval mij naar bed te gaan en ik ging gewillig, zonder protest, hoewel het nog geen bedtijd was. Ik lag nog wakker toen het huis al lang in rust was en ik luisterde naar het fluisteren van Bea, die bij mijn moeder in de bedstee sliep en steeds maar sprak, alsof ze met een klein kind te doen had. Ik rilde, misschien omdat ik een weinig koorts had van al de emoties en ik probeerde rustiger aan mijn vader te denken, maar 't vreemde was, dat ik zelfs moeite had, mij zijn gezicht voor de geest te halen. Hij was zo vreemd voor mij geworden en zo veraf, alsof hij aan 't andere einde van de wereld zat. Ik schreeuwde 's nachts in mijn droom en 't was niet als gewoonlijk de stem van mijn moeder, die me tot rust maande, maar het was Bea, die mij kwam troosten. Ze legde een hand op mijn voorhoofd en zei: ‘Je moet niet meer boos zijn op pa, broertje, beloof je me dat? Ze had het dus begrepen, maar ik verstijfde stilzwijgend onder haar warme hand, ook toen deze tastend over mijn van tranen natte wangen gleed. ‘Welterusten broertje,’ zei ze en sloop weer weg. Ik kon alleen maar snikken als antwoord.
Mijn vader werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en ontslag uit de dienst. Het was een zware straf voor zulk een klein vergrijp als het stelen van sigaren, maar er waren te veel bezwarende omstandigheden. Hij was politie-agent en dus moest er een voorbeeld gesteld worden. Daarbij kwam, dat zijn superieuren een ongunstig rapport over zijn afgelopen dienstjaren uitbrachten. Zij waren maar al te blij van hem ontslagen te zijn en zij noemden hem lui, eigenzinnig en een gevaar voor de uitstekende corpsgeest. De burgerlijke braafheid en het misverstand zegevierden ook hier en wij gingen een toekomst zonder vastigheid en pensioen tegemoet, een schrikbeeld dat er niet toe bijdroeg om mijn moeder op te beuren. Zij verviel in een soort apathie en verloor haar belangstelling voor haar huishouding. Oh zeker, zij was zachtzinniger en liever dan ooit,
| |
| |
maar haar vroegere pienterheid en properheid waren verdwenen. Ze gedroeg zich als een verlegen, schrikachtig kind, dat bang is beknord te worden en daarom alles verkeerd doet. Ze sloot haar gevoelsleven voor ons af en het enige wat ze deed was wachten op haar man, eindeloos wachten, hulpeloos wachten. Bea deed méér dan haar plicht; zij stelde haar voorgenomen huwelijk uit, om de boel bij ons op orde te houden, want mijn moeder presteerde minder dan een beginnend daghitje. Berend verliet ons en ging ergens in de kost. Dit moet mijn moeder gegriefd en pijn gedaan hebben, al liet zij het niet merken. Mies had haar eigen zorgen, nu de dag van de bevalling meer en meer naderde en Jaap was vaker uit dan thuis en wat hij uitvoerde wist niemand. Maar als hij thuis was, leefden wij weer een beetje op door zijn vrolijkheid, al of niet geforceerd en door zijn liefdevolle aandacht voor moeder. Zo was dan ons gezin feitelijk uit elkaar geslagen als door een plotselinge stormvlaag, want het is waarheid, dat een ongeluk zelden alleen komt.
Ik was toch nog weer naar school geweest, al was het maar voor een ogenblik, na vier uur, om mijn armzalige boeltje te halen en een getuigschrift. Meneer Nibrig sprak bijna een uur met mij en voor dat gesprek zal ik hem mijn leven lang dankbaar blijven. Hij bleek dus niet alleen de ongenaakbare schoolmeester te zijn, waarvoor wij hem gehouden hadden. Hij sprak met mij, zoals men met een volwassene spreekt, al zorgde hij er voor niet boven mijn begrip te gaan. Maar hij wist van de verandering in mijn ziel. Voor een deel was daar nog het kind, maar tevens was daar reeds de adolescent, die te worstelen had met een topzwaar probleem. Hij ging regelrecht tot de kern, door mij te openbaren [want het wás een openbaring] dat de volwassene niet mijlen ver verheven is boven de zwakheid van het kind. Hij verkleinde mijn vader als idool, maar hij verhief hem als mens. Hij toonde aan met vele voorbeelden [en schroomde niet zichzelf daarin te betrekken] hoe licht degene kan vallen, die meent te staan en dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de zonde die aan de dag treedt en de zonde, die verborgen blijft en dat het laatste uitsluitend een kwestie van toeval en genade is. Hij brak de schil, die bezig was zich te vormen om mijn ziel en vervulde mij met begrip. Toen ik afscheid van hem nam, lag in mijn binnenste de hele boel overhoop en toch had ik een gevoel ergens van bevrijd te zijn geraakt. Nu moest ik het verder zelf maar uitvechten en ik deed dat met het koppige optimisme van het kind, dat ten dele in mij achter was gebleven.
Intussen werd er thuis in bijna onverschillige haast over mijn naaste toekomst beslist. Er werd niet meer gesproken over doorleren. Wij zouden in de komende jaren moeite genoeg hebben de eindjes aan elkaar te knopen. En politie-agent zou ik stellig niet meer willen worden; zelfs de gedachte daaraan was weggevaagd door de achter ons liggende gebeurtenissen.
| |
| |
Het was Oosting, die mijn moeder bepraatte [en dit kostte hem weinig inspanning, want zij was dankbaar voor elke moeilijkheid die weggenomen werd], mij met Piet naar de Ambachtsschool te laten gaan. Ik legde mij bij dit besluit neer, eveneens zonder veel overwegingen. Wij zouden de cursus voor huis- en decoratieschilder volgen en zo zou ik toch nog wat nut hebben van mijn aanleg voor tekenen. Bij al haar apathie wist mijn moeder op één punt duidelijk en beslist te zijn: wij moesten verhuizen. Zij verlangde weg te komen uit deze buurt, niet enkel omdat men haar gedeeltelijk met de nek aankeek en gedeeltelijk met te opzettelijke welwillendheid tegemoet trad, maar vooral omdat zij niet verdragen kon, dat het prestige van mijn vader teloor was gegaan. Zij wilde niet dat de mensen zich heimelijk of in 't openbaar zouden verlustigen in zijn vernedering en schande. Zij begreep, dat, zo er nog de mogelijkheid bestond iets te redden, wij opnieuw moesten beginnen in een andere buurt, liefst zo ver mogelijk van de onze verwijderd. Dat zou voor ons allemaal het beste zijn. Dus maakten wij meteen werk van de verhuizing.
Nu was er juist enige tijd geleden Oostelijk van de stad een geheel nieuwe arbeiderswijk gereed gekomen en daar wij in een handels- en industriecentrum woonden, trokken er in die jaren van opbloei, na de eerste wereldoorlog, veel werklieden uit andere delen van het land naar onze stad. Wij zouden dus als vreemden onder vreemden leven en dit maakte de kans, dat men ons verleden zou ontrafelen, minder groot.
Ik ging er op een middag met Jaap een kijkje nemen. De huizen zagen er proper uit, met kleine voor- en achtertuintjes, maar ze waren alle aan elkaar gelijk en de buurt miste het gevarieerde en levendige karakter, eigen aan onze buurt. Ik voelde mij daar beklemd en vreesde dat ik er nooit zou kunnen wennen. Ik was zo met onze eigen buurt, met ons eigen huis vergroeid, dat het mij toescheen als zou ik mij moeten losscheuren van mijn voedingsbodem. Ik zou nieuwe speelgenoten moeten zoeken en het ergste was, dat zij mij stellig niet als hun hoofdman zouden accepteren, want ik had geen vader meer om mee te geuren. Anderzijds begon het nieuwe mij toch wel te trekken, al wilde ik het mijzelf niet bekennen. Daarbij kwam, dat mijn rol in de oude buurt uitgespeeld was. Zeker, de vriendjes waagden het niet toespelingen te maken op het gebeurde, maar dat kwam uitsluitend omdat ik daar geen aanleiding toe gaf. Ik voelde echter, dat er weinig hoefde te gebeuren om hun tongen los te maken. Ik merkte het soms aan een enkele blik, waarmee Abe mij aankeek, of aan een heel vage toespeling door Hans gemaakt. Ik merkte het ook aan de manier waarop Bram en Piet met mij omgingen. Hun pogen om mij niet te kwetsen en toch vooral gewoon tegen mij te doen, was vaak te geforceerd. Ik merkte het tenslotte aan de wijze, waarop Eva en Gerrie zich bij mij in de gunst probeerden te dringen. Waarschijnlijk meenden
| |
| |
ze, dat, nu wij alle drie min of meer uit de gratie waren, wij op elkaar aangewezen waren. De tweelingbroers Van der Meer zeiden ronduit tegen mij, dat ze van thuis niet meer met mij om mochten gaan. Hand in hand, met zoete en angstige gezichtjes kwamen ze mij de boodschap overbrengen. Ik had niet de moed, noch de lust, ze op hun falie te geven en het deed mij zelfs niet eens plezier, toen ik achteraf hoorde, dat Piet mijn taak overgenomen en ze met de hoofden tegen elkaar had geslagen. De brave jongetjes waren immers slechts instrumenten van hun ouders en van de hele verdorven Deugd in de buurt. Al sleet de eerste indruk, wij bleven getekenden en wij waren slaven geworden van deze verschrikkelijke deugd. De daad van mijn vader had ons onze vrijheid van spreken en handelen ontnomen en wij waren te fier om te kruipen.
Ik voelde mij dan ook opgelucht, toen de tijd van de verhuizing aanbrak. De sombere, nerveuze stemming week voor enkele dagen uit ons huis; zelfs moeder kreeg iets van haar vroegere vitaliteit terug. Bea en Aagt maakten het nieuwe huis schoon en ik mocht meehelpen, onbreekbare kleinigheden over te brengen.
In zekere zin betekende de vreemde woning een winst. Er was een echt keukentje, buiten de beide kamers. Instee van het plaatsje was er een klein tuintje en de W.C. bevond zich binnenshuis. In het begin was het een sensatie, de trekker over te halen en het water in het blanke closet te horen gorgelen. Ik deed het dan ook talloze keren. Aagt zag in deze verwisseling van een ton voor een watercloset een symbool van vooruitgang evenals in het feit, dat wij nu een echte achterkamer hadden en niet meer in de keuken hoefden te eten. Ik mocht ook niet meer van plee spreken, maar moest netjes W.C. zeggen, wat mij veel moeite kostte om te onthouden. Zo wij iets van het oude huis zouden missen op de duur, dan was het de zolder. Het nieuwe huis bevatte geen zolder. Wel twee miniatuur slaapkamertjes en nog een berghokje in de tuin. Moeder miste de bedsteden; ze zou nu ook in een ledikant moeten slapen, een nieuwigheid, die bijna zondig en wuft was en waaraan ze slechts met moeite kon wennen. De slaperij bleef toch het probleem voor ons. Want al waren Berend en Mies het huis uit en al zou Bea over niet al te lange tijd hun voorbeeld volgen, twee slaapkamertjes boden te weinig ruimte voor zes mensen. Daarom werd voorlopig de voorkamer tot slaapvertrek ingericht. De goeie spullen van mijn ouders moesten nu dagelijks gebruikt worden en daar kon mijn moeder aanvankelijk ook maar niet overheen komen. Het verlies van de zolder bleef het ergste voor Bernard. Hij had nu geen plek meer om zich terug te trekken en aan zijn uitvinding te werken. Hij werd met de dag stiller en bleker en deed zijn best nog minder op te vallen dan vroeger. Hij slaagde daarin zozeer, dat wij soms over hem spraken, terwijl we dachten, dat hij niet in de kamer was en toch in een hoekje zat.
| |
| |
Werkelijk, op grote gezinnen waren de nieuwe huizen niet berekend. ‘Dan hebben ze 't nog over verbeterde woningtoestanden voor de arbeiders,’ smaalde Jaap. ‘Als ik me 's morgens flink uitrek, steek ik mijn handen zowat door de muren heen. 't Zit 'm zeker alleen in dat nette pleetje en in de stuk of wat graszoden, die ze tuin noemen.’
Bij de verhuizing kregen wij de volle en belangeloze medewerking van Van Gulik, die ons gratis een paard en wagen afstond en één van zijn voerlui om met het sjouwen te helpen. Dat was maar goed ook, omdat anders alles op het hoofd van Jaap zou zijn neergekomen. Berend liet zich niet meer zien en Bernard was te zwak om iets te doen. Mijn hulp bestond meer in naam, dan in de daad. Ik vond het evenwel heerlijk stukken huisraad te mogen dragen en op de wagen mee te rijden, zonder dat het bij de gratie van de voerman ging. Het was merkwaardig te ontdekken, wat er zoal voor de dag kwam bij de ontruiming van het huis. Uit alle kasten, hoeken en gaten kwamen oude gebruiksvoorwerpen te voorschijn, kapot speelgoed, verrafelde kleren en een menigte andere dingen, waarvan wij het bestaan vergeten waren en die twee dozijn jaarlijkse schoonmaken overleefd hadden. Ik was niet bij de rommel weg te slaan en diepte telkens in verrukking nieuwe schatten op. ‘Blijf daar nu maar af Jo,’ zei Bea, ‘dat gaat allemaal naar een opkoper.’ Er bleek heel wat voor deze opkoper te zijn, onder meer ook de werkbank van vader, waar wij in het nieuwe huis geen plaats voor hadden. Maar dit durfden wij moeder niet te vertellen; zij ging zich langzamerhand in de illusie inleven, dat na vaders vrijlating alles min of meer op de oude voet zou voortgaan. Dit was het begin van haar geestelijke aftakeling, die de lichamelijke op de voet zou volgen.
Toen het huis leeg was, dwaalde ik het nog eens van onder tot boven door. Het kwam mij ineens kleiner voor en tamelijk verwaarloosd. Vergeleken bij het nieuwe huis had het toch wel iets armoedigs en dit viel vooral op bij de zolder met zijn primitief afgetimmerde slaaphokjes. Ik begon mij daar bijna als een vreemde indringer te beschouwen; ik ontdekte geluiden, die mij tevoren nooit opgevallen waren. De wind streek met een andere toon over het pannendak en de binten zaten vol geheimzinnig leven. Ik klom op een oude kist en keek uit het tuimelraam. Hoe goed kende ik dat stukje glas, waardoor ik zo vaak naar buiten had gekeken, wanneer ik speelde op de zolder en de stemmen van de huisgenoten in de kamer of in de keuken onduidelijk hoorde gonzen. Soms was de lucht daarachter helder van zon en witte voorjaarswolken en dan weer ritselden de sneeuwvlokken er tegenaan, of was het betraand van een gestage herfstregen. Ik had er de sterren door bespied, of een hoog overvliegende vogel. En altijd riep het gedachten aan vrijheid en verte in mij op en als ik er naar keek, was het alsof de geluiden van buiten duidelijker tot mij door- | |
| |
klonken. Ze dwongen mij op het bed van Jaap te klimmen, dat onder het tuimelraam had gestaan en mijn hoofd door de opening te steken, zodat ik de frisse wind kon voelen en ruiken. Nu was het bed verdwenen en stond daar die kist, waar ik op klom, om nog eens voor het laatst uit te kunnen kijken over de havenbuurt, die mij zo lief was geweest en die ik nu vaarwel moest zeggen. Ik zou er misschien nog wel eens terug komen, maar er niet meer horen. Anderen zouden ons huis bewonen en ik zou er niet meer binnen kunnen gaan. Dat gaf mij een angstig en verloren gevoel, temeer daar het samenviel met het einde van mijn lagere schooljaren en de grote verandering in ons gezin. Het kind in mij was bezig snel te sterven en de jongeling haastte zich geboren te worden. Ik was niet meer, die ik geweest was en nog niet degene, die ik worden zou en als
zo dikwijls in de afgelopen weken, kreeg ik de rampzalige gewaarwording, dat in mijn binnenste de boel overhoop lag. Misschien ontdekte ik toen voor het eerst de eenzaamheid en de bange afhankelijkheid, die deel worden van elk mensenleven vroeger of later. Terwijl ik daar op die kist stond en onder het opgeschoven tuimelraam uitkeek over de Havenstraat, een stuk van de haven en het voorste deel van de Zoutstraat, wenste ik dat de werkelijkheid in droom zou verkeren. Het leven daar buiten ging zijn plichtsgetrouwe, dagelijkse gang. Sleperswagens en bodekarren reden af en aan, schepen werden gelost en geladen, kinderen speelden op de stoep voor het café, maar niets of niemand was zich bewust, dat er ergens een jongen stond, die dit alles gadesloeg. Deze jongen had er net zo goed niet kunnen zijn en als hij hier morgen, of over een jaar niet meer zou staan, zou geen mens of ding daar iets van weten. Wrang en onverschillig betoonde de wereld zich jegens de enkeling. Dat ontdekte ik toen, terwijl ik nog geen dertien jaar was en het eerste vleugje cynisme mengde zich in mijn kinderlijke, beveiligde levensbeschouwing. Ik voelde, dat er tranen naar mijn ogen welden, maar ik beet op mijn lip en zuchtte een paar keer heel diep. Ik wilde niet huilen en mompelde: ‘Ze kunnen stikken voor mijn part.’ Deze ‘ze’ hadden geen vorm of gedaante, maar duidden alleen een vijandelijk begrip aan, dat zich wreed tegen mij keerde.
Zo was mijn vaarwel aan de buurt. Van mijn vriendjes nam ik geen afscheid. Ik had moeten beloven zo vaak mogelijk terug te komen om met ze te spelen, evenals zij beloofden om met mij in de nieuwe buurt te komen spelen. Maar ik wist, dat daar niet veel van terecht zou komen en zij wisten het ook. Daarom huichelden wij een beetje tegen elkaar en dat was ook verreweg het beste en gemakkelijkste. Met Piet zou ik misschien nog enig contact bewaren omdat wij dezelfde cursus op de ambachtsschool gingen volgen en ik was blij, dat het Piet was en niet Hans, Abe of Willem. Zij stonden wel allen om de laatste wagen met huisraad en zij
| |
| |
holden nog een klein eindje mee. Ik mocht naast de voerman op de bok zitten en de zweep vasthouden. Nog één keer beleefde ik mijn oude glorie. Ik zat daar hoog en prinsheerlijk op de bok en zij mochten op hun klompen meedraven. Ik was nog voor luttele seconden hun hoofdman, maar toen wij de Bosjes door waren, was het uit. Het liep al tegen het einde van Augustus en de eerste gele blaren werden zichtbaar in de boomkruinen. De wind deed het water van de haven rimpelen en er dreven glanzende goud- en bronskleurige olievlekken op. Ook deze indruk vervaagde spoedig en ik werd triest en neerslachtig. Ik dacht weer aan mijn vader. Hij had mij dit alles aangedaan, maar hoe ik mijn best deed, ik kon hem niet meer haten. Er werd een gevoel in mij geboren, dat ik voordien nauwelijks gekend had: medelijden. Ik dacht mij in, hoe mijn Vader nu in zijn cel zat, wellicht met zijn gedachten bij ons. Hoe eenzaam en schuldig moest hij zich voelen en er was niemand om hem te troosten. Ik kreeg hem opnieuw lief en verlangde er naar hem weer te zien. Mijn neerslachtigheid verdween geheel toen wij de nieuwe buurt naderden.
‘Geef mij nu de zweep maar terug m'n jongen,’ zei de voerman.
Ik gaf ze hem terug en wachtte bijna ongeduldig het einde van de rit af. Het nieuwe had mij veroverd. Ik zou andere vriendjes winnen en al droeg mijn vader dan geen uniform meer, wanneer hij de vrijheid herkreeg, hij zou nog even sterk en groot en moedig zijn en hen stellig imponeren. Ik zou tegen hen zeggen: ‘Jongens, mijn vader maakte een heel verre reis, helemaal naar Zuid-Amerika. Hij is zeeman, weet je, maar met Nieuwjaar komt hij voorgoed aan de wal wonen. En sterk dat hij is jongens, daar hebben jullie geen idee van. Hij tilt mij met één hand boven de macht. Ik denk dat hij een heleboel cadeaux voor mij meeneemt. Misschien wel een echte aap. Die vader van mij jongens...’
‘Ho!’ zei de voerman tegen het paard en de wagen hield stil voor ons nieuwe huis. Er kwamen jongens en meisjes nieuwsgierig toehollen. Dat zouden mijn nieuwe speelmakkers worden. Ik sprong, zonder mijn handen te gebruiken, van de bok af en ik las de bewondering in hun ogen. Zij konden nu meteen zien, dat de nieuweling niet zo maar de eerste de beste was.
|
|