De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 99]
| |
soonlijkheidsideaal heeft. Havighurst en Allison Davis hebben nog pas enkele jaren geleden een onderzoek ingesteld naar de zogenaamde slum culture; zij hebben getracht vast te stellen, welke invloed de opvoeding in die omgeving der stedelijke sloppen heeft op de mensGa naar voetnoot1. Een zin als de volgende: ‘Het is in onze maatschappij steeds zo geweest, dat een kleine groep zich zijn eigen milieu wist te scheppen, terwijl een zeer grote groep betrekkelijk klakkeloos datgene aanvaardt, wat hen wordt voorgehouden, of misschien wat in overeenstemming is met hun innerlijke wensen en behoeften’Ga naar voetnoot2 is sociologisch dan ook onhoudbaar. De bewoners der sloppen hebben hun eigen normen, die samenhangen met hun materiële omstandigheden en afwijken van de onze. En deze normen werken, doordat zij bepaalde potenties helpen ontplooien, andere daarentegen remmen, mede vormend op de persoonlijkheid en het prestatievermogen op allerlei gebied. Maar wie eenmaal heeft ingezien, in hoe sterke mate de mens product is van zijn omgeving, kan niet voetstoots aanvaarden, dat het nu met die ene eigenschap: de intelligentie, anders zou zijn dan met de overige geestelijke eigenschappen. Daarom staat de socioloog uitermate critisch tegenover een theorie, die de mens overwegend als een biologisch wezen beschouwt en met datgene, wat de mens van de dierenwereld onderscheidt - cultuur en traditie - nauwelijks rekening houdt. II. Een tweede reden, waarom de socioloog wantrouwend en critisch staat tegenover de beweringen met name van de eugenetici, is dat de redenering van deze groep zo goed past in het gedragspatroon van een maatschappelijke bovenlaag, zo sterk overeenkomt met haar groepsbelang en daardoor de verdenking wekt niet meer te zijn dan een rationalisatie van bepaalde maatschappelijke wensen en strevingen. Het toekennen van exclusieve eigenschappen aan de eigen, heersende groep heeft zich in de geschiedenis der mensheid telkens opnieuw voorgedaan - en telkens opnieuw werden de pretenties weer door het verloop der gebeurtenissen gelogenstraft. De socioloog wordt argwanend, wanneer hij merkt, dat van de intelligentiemetingen steeds weer wordt gebruik gemaakt om de eigen sociale klasse, de eigen raciale groep boven andere klassen en groepen te verheffen. Even critisch staat de socioloog tegenover de klachten over de achteruitgang van het intelligentiepeil der jongeren, hetzij dat deze klachten afkomstig zijn van onderwijspersoneel, hetzij dat zij komen uit eugenetische hoek. Het in gulden perspectief zien van de goede oude tijd en de daaraan verbonden klacht over ‘de jeugd van tegenwoordig’ is een te al- | |
[pagina 100]
| |
gemeen verschijnsel, voortkomend uit de strijd tussen de generaties - en ditmaal inderdaad een verschijnsel dat in zeer verschillende culturen valt aan te treffen! - om aanstonds overtuigend te werken wanneer de klacht in een wetenschappelijk kleed wordt gehuld. III. De socioloog voelt zich in zijn twijfel aan de juistheid van de conclusies der aanhangers van de aanlegtheorie in het bijzonder gesterkt door het verloop van de onderzoekingen naar de waarde van intelligentiemetingen onder vertegenwoordigers van verschillende rassen gedurende de laatste vijf en twintig jaren. De gang van deze onderzoekingen in de Verenigde Staten kan men behandeld vinden in allerlei geschriften van Otto Klineberg, het volledigst in het onder zijn redactie uitgegeven verzamelwerk Characteristics of the American NegroGa naar voetnoot1. Zeer beknopt en aangevuld met de resultaten van de nieuwste onderzoekingen, vindt men de achtereenvolgende proeven en de daaruit te trekken conclusies weergegeven in het door UNESCO in verband met het Statement on Race uitgegeven geschriftje van de hand van Klineberg, getiteld Race and Psychology. In grote trekken gaf ik de resultaten van deze reeks onderzoekingen ook weer in mijn RassenprobleemGa naar voetnoot2. En dan moet ik, tot mijn spijt, toch weer beginnen met de zin uit mijn lezing ‘Aanleg en Milieu’, waaraan Dr Van der Heijden zich om voor mij onbegrijpelijke redenen zozeer gestoten heeftGa naar voetnoot3: ‘Men had op een gegeven moment gevonden, dat de negers gemiddeld een veel lager intelligentiequotient bezaten dan de blanken.’ Dit feit staat toch heus, ondanks de ontkenning door Van der Heijden, vast ‘als een paal boven water’. Men constateerde namelijk dit feit gedurende de Eerste Wereldoorlog, toen meer dan drie millioen recruten voor het Amerikaanse leger, waaronder vele negers, aan psychologische tests waren onderworpenGa naar voetnoot4. Waar het nu op aan komt is, welke conclusies men uit dit geconstateerde feit van gemeten gemiddeld verschil in intelligentiequotient tussen Amerikaanse negers en Amerikaanse blanken moest trekken. De verklaring, die in eerste aanleg ook door een aantal schrijvers, onder anderen door Ferguson omstreeks 1920, werd aanvaard, was voor de hand liggend, en gebaseerd op de evidentie: de blanken hadden intellectueel een betere aanleg. En deze conclusie scheen ook bevestigd te worden doordat het intelligentiequotient van de negers steeg, naarmate de zichtbare bijmenging van ‘blank bloed’ toenamGa naar voetnoot5. | |
[pagina 101]
| |
Maar latere onderzoekingen leidden tot tegenovergestelde gevolgtrekkingen. Uitgangspunt voor de twijfel was het feit, dat er een aanzienlijk gemiddeld verschil in intelligentiepeil bleek te bestaan tussen Zuidelijke en Noordelijke negers ten gunste van de laatstgenoemden. Dit gemiddeld peil van de Noordelijke negers bleek zelfs in sommige gebieden hoger te liggen dan dat van de in bepaalde streken wonende Zuidelijke blanken. Bij de verdere onderzoekingen heeft men, hierop voortbouwende, getracht een verklaring te vinden voor dit gemiddeld verschil tussen Zuidelijke en Noordelijke negers. Er waren twee verklaringsmogelijkheden: selectieve migratie [dus verhuizing van de intelligentsten naar het Noorden] of een stijging van het intelligentiepeil bij langer verblijf in het Noorden. Deze laatste verklaring bleek bij onderzoek de juiste te zijnGa naar voetnoot1. Bovendien bleek bij vergelijkend onderzoek tussen blanken en negers, zowel als tussen blanken en Indianen steeds duidelijker, hoe sterk de intelligentiemetingen, ook die welke men meende milieu-vrij te hebben gemaakt, afhankelijk bleven van culturele factoren. De resultaten bij Indianen werden sterk gedrukt door de onwennige sfeer van een individuele test, door het niet gewend zijn om zich te haasten, door het feit dat een individueel willen uitblinken in bepaalde gemeenschappen als onbehoorlijk werd beschouwd. Werden daarentegen Indiaanse kinderen getest, die gewend waren aan een ‘blanke’ omgeving en aangepast waren aan de daar geldende normen, dan benaderden hun resultaten veel dichter die der blanke kinderen. Al deze onderzoekingen leidden mij er toe in mijn Rassenprobleem te stellen, dat er op het ogenblik omtrent een eventueel verschil in verstandelijke aanleg tussen raciale groepen wetenschappelijk niets met zekerheid was vast te stellen. Ik schreef: ‘Of er niet toch zoiets als een verschil in gemiddelde aangeboren begaafdheid tussen de diverse raciale groepen bestaat, is voorshands niet vast te stellen.’Ga naar voetnoot2 Intussen vermeldt Klineberg in zijn nieuwste boekje latere onderzoekingen, die volgens hem een sterke aanwijzing geven voor een overeenkomende aanleg tussen de diverse raciale groepen. Het is namelijk gebleken, dat telkens wanneer men raciale groepen met elkaar vergeleek, die qua socio-economische status en opvoedingsmogelijkheden, voor zover na te gaan, aan elkaar gelijk waren, de resultaten elkaar zeer dicht naderden. Zo bleek in een Indianengemeenschap, die door volkomen toevallige omstandigheden [in het reservaat werd olie gevonden: dit feit sluit de mogelijkheid, dat het om een geselecteerde groep Indianen ging, | |
[pagina 102]
| |
uit] in het moderne verkeer betrokken was geraakt en economisch zowel als opvoedkundig in gelijksoortige omstandigheden was komen te verkeren als de in dezelfde streek wonende blanken, het door tests gemeten intelligentiepeil overeen te komen met dat van de blankenGa naar voetnoot1 - een peil van 100 à 104 punten. Ook bleek, dat Indiaanse pleegkinderen in blanke families een gemiddeld quotient vertoonden van 102, terwijl als het normale gemiddelde van Indianen gold 81. Wederom rees de vraag, of er selectie had plaats gevonden. Bij een onderzoek naar broers en zusters van deze pleegkinderen, die in de reservaten waren achtergebleven, constateerde men een gemiddeld intelligentiepeil van 87½. Hoewel denkbaar blijft, dat de intelligentste kinderen door blanken werden geadopteerd, is het toch onaannemelijk, dat een dergelijk groot verschil alleen aan verschil in aanleg zou zijn toe te schrijven. Ook bij negers bleken onderzoekingen op de basis van gelijkheid in socio-economische omstandigheden tot gelijkheid in resultaten te leiden. Zelfs bij baby-tests bleek deze milieufactor, zich weerspiegelend in voeding en moederzorg, een grote rol te spelen. In 1931 had men een uitgesproken superioriteit van blanke babies boven negerbabies menen te constaterenGa naar voetnoot2. In 1946 bleken de zuigelingen in prestaties aan elkaar gelijk, naar men thans aanneemt op grond van de tijdens de oorlog gunstiger geworden economische omstandigheden voor negers, de ingevoerde contrôle op babyvoeding en de verbeterde moederzorg. Deze en dergelijke onderzoekingen geven blijkbaar de verklaring, waarom men het heeft aangedurfd in het Statement on RaceGa naar voetnoot3 nog verder te gaan dan het door mij in het Rassenprobleem uitgesproken non liquet. Er wordt, sub 9, gesteld: ‘Wherever it has been possible to make allowances for differences in environmental opportunities, the tests have shown essential similarity in mental characters among all human groups.’ De protesten tegen de algemene strekking van dit Statement komen ook stellig niet in de eerste plaats uit de hoek van sociologen, noch in Nederland noch elders. Wie zich in smalende zin uitlaat over het Statement, zal zich toch allereerst de moeite moeten geven, kennis te nemen van het door sociologen en sociaal-psychologen verzamelde materiaal. Hoe is dus, bij deze rassenproblemen, de situatie? Hier als bij het probleem der maatschappelijke klassen constateert men in eerste instantie een groot gemiddeld I.Q.-verschil. Trouwens, de raciale groepen waar het om gaat - negers en Indianen - vormen in de onderzochte maatschappij ook een afzonderlijke maatschappelijke laag; en wel: een be- | |
[pagina 103]
| |
nedenlaag. Hier als daar ligt de verklaring voor de hand, de verschillen aan verschil in aanleg toe te schrijven. Hier als daar is de verleiding hiertoe groot onder de groep, die zichzelf op deze wijze een brevet van superioriteit kan verlenen. Maar bij nader onderzoek blijkt, dat de tests in sterke mate beïnvloed zijn door culturele factoren. Hoe intensiever de pogingen om de tests milieuvrij te maken, des te sterker treedt aan de dag, hoe onmogelijk deze taak is en hoe groot de invloed van het milieu is en blijft op de testresultaten. En tenslotte blijkt, dat wanneer men werkelijk de betrokken groepen in een vrijwel overeenkomend milieu aantreft, de verschillen de neiging hebben weg te vallen. Heb ik te veel gezegd, door te stellen: ‘Het wil mij voorkomen, dat deze in Amerika verrichte onderzoekingen dodelijk zijn voor de argumentatie van Dr Ph.M. van der Heijden met betrekking tot het intellectuele peil van het Nederlandse volk’? IV. Dodelijk voor de argumentatie: maar daarmee nog niet beslist dodelijk voor de conclusies, zoals de heer Van der Heijden mij in de mond legtGa naar voetnoot1. Men zou zich zeer goed kunnen voorstellen, dat terwijl de raciale groepen qua aanleg gemiddeld aan elkaar gelijk zijn, dit bij de verschillende klassen, standen of beroepsgroepen binnen onze samenleving niet het geval zou zijn. Het zou niemand behoeven te verbazen indien de betrekkelijke verticale sociale mobiliteit in onze hedendaagse maatschappij toch tot gevolg heeft gehad, dat de intellectueel meer begaafden in de hogere welstandsgroepen in verhouding beter zijn vertegenwoordigd dan in de lagere. Maar ook hier voelt de socioloog alle reden tot wetenschappelijke twijfel, en zeker wat betreft de omvang waarin dit heeft plaats gehad. Dezelfde factor, die bij de rassenonderzoekingen zo een grote rol bleek te spelen: de sterke milieugebondenheid van alle tot dusver bekende tests, maakt hem ook hier uiterst huiverig en voorzichtig. Nog kort geleden toonde Allison DavisGa naar voetnoot2 aan, in hoe sterke mate alle in de Verenigde Staten gebruikte tests een premie leggen op sociale welstand en culturele voorsprong. Zelfs bij de minst onbillijke test, de zogenaamde ‘Otis Alpha [non verbal] test’, bleken op zijn minst 46% van de opgaven te discrimineren ten nadele van de kinderen uit de minder welgestelde groepen. Hij laat aan de hand van de resultaten van een gedurende vele jaren voortgezet onderzoek zien, hoezeer niet alleen de kinderen uit de slums naar geheel andere culturele normen zijn opgevoed, dan die, welke als maatstaf aangenomen zijn bij de inrichting der tests, maar ook hoezeer hun levensomstandigheden hen handicappen bij het voldoen aan de eisen, die in de tests worden gesteld. | |
[pagina 104]
| |
De socioloog aanvaardt niet de definities van de aanhangers der aanlegtheorie, die intelligentie als een in hoofdzaak door erfelijkheid beheerste eigenschap beschouwen. Veeleer sluit hij zich aan bij het standpunt van de anthropoloog Kroeber, dat ‘education - cultural advantage - enormously develops faculty’Ga naar voetnoot1, en bij de uitspraak van Morlé: ‘L'inégalité entre les enfants aisés et les enfants pauvres augmente avec l'âge. L'éducation de la famille joue le plus grand rôle dans le développement intellectuel de l'enfant, soit par une alimentation et une hygiène plus recherchées, soit par un milieu et des exemples meilleurs.’Ga naar voetnoot2 Hij acht het zeer waarschijnlijk, dat door ingrijpende wijziging in de levensomstandigheden het algemene intelligentiepeil aanzienlijk zal kunnen stijgen, ook al zullen individuele verschillen naar begaafdheid hun volle gewicht behouden. Verder zal iedere socioloog uiterst critisch staan ten opzichte van elke poging om de mogelijke vooruitgang bij verbeterde levensomstandigheden in van te voren vastgelegde cijfers uit te drukken. De uiterste grens, waarmee de eugenetici werken - de speling van twintig percent - is, zoals wij eerder al zagen, een slag in de lucht en berust op een slordige interpretatie van de onderzoekingen van Barbara Burks. De mededeling van Van der HeijdenGa naar voetnoot3, dat de intelligentie bij de gunstigste milieufactoren maximaal met twintig punten kan stijgen, bij de ongunstigste in dezelfde mate kan dalen, is gebaseerd op onderzoekingen binnen een vrij homogene groep van Amerikaanse blanken en zegt niets over veel ingrijpender wijzigingen in levensomstandigheden. Ook de gemiddelde stijging of daling, onder de door Van der Heijden bedoelde omstandigheden, van vijf tot zeven en een halve punt zegt de socioloog al even weinig, omdat hij hier niet zou willen spreken van ‘de meest uiteenlopende milieus’. Klineberg vermeldt schipperskinderen in Engeland, die geen behoorlijke schoolontwikkeling kregen, en wier gemiddeld intelligentiequotient van zes op twaalf jaar daalde van negentig tot zestigGa naar voetnoot4! De opvatting van Sirks: ‘wat geërfd wordt is het bereikbare peil der onderste en bovenste grenzen van plooibaarheid tussen welke de uiteindelijke eigenschap van de mens door slechte en goede opvoeding kan worden verschoven’Ga naar voetnoot5, klinkt wel heel erg statisch. Voor een bioloog, die zich met de dierenwereld bezighoudt, mag een hypothetisch ‘plafond’ bij optimale [alweer zo een statische terminologie!] levensomstandigheden een bruikbaar begrip zijn - voor een socioloog betekent zij een miskenning van de overwegende be- | |
[pagina 105]
| |
tekenis van het mede door 's mensen toedoen geschapen milieu in het menselijke leven en in de geschiedenis der mensheid. | |
SlotbeschouwingBetekent dit alles, dat er tussen de aanhangers der aanlegtheorie en de environmentalists geen overeenstemming mogelijk is? Dit betekent het uiteraard niet. Het moet mogelijk zijn om door verdere gedachtenwisseling tot een scherpere vraagstelling, en daarmee tot samenwerking te komen. Er moeten experimenten mogelijk zijn, waaruit aanleg-theoretici en milieu-theoretici dezelfde conclusies zullen trekken. Maar deze experimenten moeten dan gezamenlijk ontworpen worden. Zij moeten zo zijn opgesteld, dat niet alleen de eugenetici menen het milieu-element te hebben uitgeschakeld, maar dat ook de aanhangers der milieu-theorie overtuigd zijn, dat het milieuelement zo veel als mogelijk is geëlimineerd. De proeven moeten, naar het voorbeeld van de rassenexperimenten in de Verenigde Staten, zo worden geconcipieerd dat de naar erfelijke aanleg vergeleken groepen aan elkaar, wat betreft cultureel milieu en socio-economische omstandigheden zo veel mogelijk gelijk zijn gemaakt. De environmentalists zullen zich namelijk door geen enkel experiment laten overtuigen, waarbij groepen of individuen met elkaar worden vergeleken, die niet onder gelijksoortige omstandigheden leven. Ik hoop, dat de bij het UNESCO-onderzoek naar het rassenvraagstuk nagestreefde samenwerking tussen verschillende takken van wetenschap ook in ons land op dit belangrijke gebied bereikbaar zal zijnGa naar voetnoot1. Zolang de tegenover elkaar staande partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, zal men iedere politiek, en met name iedere onderwijs-politiek, die is gebaseerd op een eenzijdig aanleg-standpunt, moeten afwijzen. Waar wel reeds thans overeenstemming over kan bestaan is, dat het wenselijk is individuele begaafdheid, overal waar die ontdekt is, te stimuleren. Maar tevens dat het wenselijk is, aan alle leden van het Nederlandse volk de ontwikkelingsmogelijkheden te bieden die er thans slechts zijn voor een beperkte groep. Studieloon voor universitaire studie is slechts een der vele middelen tot het doel. Verbetering van de economische omstandigheden voor iedereen is uiteraard nog veel belangrijker. Het kan zijn, dat er aan de ontwikkelingsmogelijkheden van een ieder bepaalde grenzen zijn gesteld. Welke die individuele grenzen zijn, zal dan wel in de praktijk blijken, wanneer men eenmaal de nodige ontwikkelingskansen heeft geschapen - voor allen! |
|