Ex libris
Dr. G.J. Kruijer, ‘Suriname en zijn buurlanden. Lichtplekken in het oerwoud van Guyana’, Terra-reeks, Uitg. J.A. Boom en Zn, Meppel, 1951
Naast de beschrijvingen van Van Traa en Buiskool en de dissertaties van Van Lier en Ismael is Kruijer's overzicht van de maatschappelijke problemen van Suriname zeker zijn plaats in de boekenkast waard. Men herkent in de grote aandacht voor de uiterlijke kentekenen van het landschap, voor migratie- en urbanisatieproblemen en voor de economische aspecten en perspectieven de hand van de geoefende sociaal-geograaf. Nuttig en belangrijk is ook, dat het boek van Kruijer, anders dan vroegere werken over Suriname, dit land behandelt in het kader van het Caraïbisch gebied, en met name herhaaldelijk vergelijkingen maakt tussen de drie Guyana's. Of de conclusies, die de schrijver trekt uit deze vergelijking, altijd verantwoord zijn, betwijfel ik. Met name ben ik niet overtuigd, op grond van de door de schrijver zelf gegeven schets van de toestanden in Brits Guyana, dat er reden is dit land aan Suriname ten voorbeeld te stellen.
Er is geen twijfel aan, dat het westers kapitaal de rijkdommen van Brits Guyana veel intensiever heeft geëxploiteerd dan die van het Nederlandse gedeelte. Maar of dit voor de bewoners van het land een voordeel was? De Hindostanen in Brits Guyana zijn er veel slechter aan toe dan die in Suriname, en de Britse planters hebben, om hen aan de plantages te binden, hun maatschappelijke vooruitgang op allerlei wijzen belemmerd.
Zolang de economische exploitatie van laagontwikkelde gebieden zich beperkt tot het winnen van grondstoffen en het verbouwen van exportgewassen, blijft het voor het welvaartspeil van de bevolking weinig verschil maken of het gebied door het kapitaal wordt verwaarloosd of... afgeroomd. Daarom zweven welvaartsplannen voor zulke landen, waarbij een beroep wordt gedaan op buitenlands kapitaal, gewoonlijk in de lucht; als dit kapitaal het gebied aantrekkelijk vindt, is het gewoonlijk niet om de projecten van een welvaartsplan te helpen verwezenlijken.
Het hoofdstuk ‘Rasaanleg en milieu als vormende krachten’ is niet het sterkste van Kruijer's boek. De schrijver gaat uit van een verouderde theorie van Steinmetz over het volkskarakter, dat ten dele aan erfelijke aanleg zou moeten worden toegeschreven. Maar hij laat deze theorie in zijn verder betoog in wezen weer los waar hij terecht opmerkt, dat het groepsgedrag in sterke mate beïnvloed wordt door het opvoedingspatroon. Eigenlijk vormen deze beschouwingen slechts een, niet geheel gelukkige, aanloop tot een belangrijk en overtuigend betoog, waarom men het verschil in economische weerbaarheid tussen Javanen en Hindostanen in Suriname niet aan verschil in aanleg mag toeschrijven. Ik zou de argumenten van Kruijer nog willen aanvullen met een verwijzing naar de voorsprong die de Hindostanen ontleenden aan het feit dat zij hun immigratie enige tientallen jaren eerder begonnen dan de Javanen... en met een verwijzing naar de door schrijver zelf geschetste toestanden in Brits Guyana! Het blijkt, dat de Hindostanen het daar, als gevolg van de ongunstige economische voorwaarden door de grote macht van de plantagebezitters, in het algemeen niet verder gebracht hebben dan de Javanen in Suriname.
W.F.W.