| |
| |
| |
H. van Merlet
Het grote leven
Het grote leven is een zee, die in haar schoot
geheimen bergt van teugelloze lust en luim
van vreugden, spattend hoog in vlagen vluchtig schuim
en van onstuimigheid, omhelzend tot de dood.
Wie het verwint, keert in triomf de haven in,
al hangen want en zeil in flarden aan de mast
en blijft hij aan de wal een ongedurig gast,
bezeten van de roes in zijn herinnering.
Alleen het schip, dat thuis blijft, krijgt geen averij
en houdt voor ieder oog de ongeschonden schijn,
maar het verrot allengs beneê de waterlijn
en maakt tenleste aan de kade tòch slagzij.
| |
De erftante
Als in een glazen stuiter opgesloten
drijft in de kleine kom haar dommelige vis,
zijn schilf'rend goud, van ouderdom verschoten,
glimt in het water, dat vuil-groen van algen is.
Zijn lippen hangen neer in diep verachten
en spuien nu en dan alleen maar bellen lucht,
de ogen puilen ledig van gedachten
en schrikken van geen schim of schaduw of gerucht.
Gelijk haar vis zo doezelt in haar serre,
omringd van gelend palmengroen en varenkruid,
de schijnbaar kinds geworden douairière
en staart verwezen naar iets nog onzichtbaars uit.
Om beurten komen trouw de erven kijken
met honing op de tong en hebzucht in het hart
en merken niet, dat zij niet wil bezwijken
en hen met opzet aldoor onderling verwart.
| |
| |
| |
Bidprentje
Bidt voor de ziel van Mr Zaliger,
hij was waarachtig niet inhaliger
en leefde heus niet veel schandaliger
Met heiligheid en huw'lijkstrouw,
behalve van zijn eigen vrouw,
nam hij het nimmer practisch nauw
Hij bleef een vreemde voor zijn kinderen
en eiste net als van zijn minderen,
dat zij hem enkel maar niet hinderden,
Stoer baande hij zijn carrière
met elleboog en derrière,
maar sprak steeds minzaam van ‘confrère’
Met kerk en clerus stond hij goed
als ieder, die ‘zijn plichten doet’
en kruimels strooit van overvloed,
Bidt voor zijn ziel, nu hij gestorven is,
zijn weduwe met kroost geborgen is,
zijn goede naam weer onbedorven is
| |
| |
| |
Prometheia
Hoe vaak had zij niet naar zijn dood verlangd
om van zijn tyrannie bevrijd te leven
en niet meer door zijn wellust aangerand
aan wat zijn recht was te zijn prijsgegeven,
zijn dood door een noodlottig ongeval
als in de kranten daag'lijks viel te lezen,
tot schrikkend zij haar ziel God aanbeval
en bad, dat Hij haar denken zou genezen.
O, Recht en Plicht, zij hadden zijn gezicht,
zijn stenen ogen zonder tederheid;
alleen uit angst voor hen was zij gezwicht,
het hart vol machteloze opstandigheid.
En tóch, hij had haar aanzien, vaste grond
en het geluk van kinderen geschonken;
waarom dan hunk'ren naar wat niet bestond:
een in elkaar met lijf en ziel verzonken
verzaligd drinken en gedronken zijn?
Blijft er wel ooit een liefde onbeschadigd?
Er komt bezinksel in de beste wijn
en niemand in dit leven wordt verzadigd.
Wie kan voorzien, hoe, wat eens is geweest,
tot in zijn tegendeel zal gaan verworden?
Misschien veranderde zij zelf het meest
en werd pas rijp, toen hij alreeds verdorde.
Nu is hij dood. Zolang zijn handen trilden
en bleek als krabben kropen op zijn borst,
leek het of hij nog naar haar grijpen wilde,
alsof hij niet alleen te sterven dorst.
Maar 't reut'len ebde weg, zijn stenen ogen
braken en werden grauw en dof als as;
het nachtlicht vloeide uit in regenbogen,
omdat haar starre blik beslagen was.
| |
| |
Ineengestort ligt nu de laatste brug,
die hen alleen maar voor de wereld bond
als oevers, ontoegank'lijk steil en stug,
waar niets dan misverstand nog voedsel vond.
Nu kan hij niet meer als een satyr hijgen
naar haar in walging afgewende mond
en haar met al de straffen Gods bedreigen
als toen haar lijf weerspannig hem weerstond.
Zij schermt het kaarslicht af, tot in haar merg
verkild en als een kind zo klein en bang
voor 't schaduwbeeld op het gebold behang:
zijn spits profiel gedrochtelijk vergroot
als van een reus die doorgroeit in de dood.
Wat had zij ooit gemeen met deze man,
zo vreemd verheerlijkt en van drift ontdaan,
dat zij hem nauw'lijks meer herkennen kan?
Heeft zij met hèm een huw'lijk ondergaan?
Was het een droom? Een droom kan werk'lijk wezen.
Hij was te blind om in haar hart te lezen,
hij, die haar als een zielloos ding bezat,
een meubelstuk of oud-blauw porcelein,
dat enkel maar had duur en mooi te zijn
en dat hij kocht, betastte en vergat.
Toen zij uit drang naar liefde en verzet
zich eind'lijk willig aan een ander gaf,
had hij geëist de allerzwaarste straf:
licham'lijk eerherstel in 't zelfde bed.
Had zij die ander werk'lijk liefgehad?
Zijn zinn'lijkheden hadden niets geschonden,
maar als een onder puin bedolven schat
in haar een onvermoede vrouw gevonden,
een vrouw, die zonder vrees of schaamte deed
wat zij als slecht aan anderen verweet.
Bewust had hij haar niet als vrouw verstoten,
zij moest dag in dag uit vernederd zijn
door zijn vergiffenis en door de pijn,
dat hij zijn onschuld met haar schuld vergrootte.
| |
| |
Eerst in zijn ziekte, toen hij als een kind
alleen nog hààr in zijn nabijheid duldde,
had zij gedacht: ‘Hij heeft mij tòch bemind.
Dat was wat mij met bitterheid vervulde.’
Ach, wie zal waarheid van verbeelding schiften,
het onbedoelde van opzett'lijkheid,
wanneer hij slechts van eigen droom en drift en
eisen halsstarrig het goed recht bepleit?
De nacht hoort zij als water ruisend stromen
rondom het eiland van haar eenzaamheid,
en weet, dat zij, gekluisterd, nooit ontkomen
zal aan de gier van wroegend zelfverwijt.
|
|