| |
| |
| |
Albert Helman
Voltage
In de jonge morgen braken wij op. Welgemoed, omdat wij met vrij grote zekerheid wisten dat dit de laatste étappe was. Misschien dat wij Janus en zijn mensen al vroeg in de namiddag zouden bereiken, misschien pas later, maar hoe dan ook, wij zouden eindelijk te zien krijgen wat zij in al die weken hadden uitgevoerd. En onderweg hadden wij al menigmaal tegen elkaar gezegd, dat dat beslist zou meevallen, want Janus had een naam op te houden, en dat hij zijn mannetje kon staan, had hij al bij menige gelegenheid bewezen.
Zo'n ochtendwandeling door de savanna belooft echter altijd meer dan de werkelijkheid biedt. In de fijne nevel die over alles hangt, is het opkomende zonlicht nog een aanvallig gespeel van goudrode kleurenvegen rondom een verdoezelde vermiljoene bal; koesterende spatels die door de frisheid roeren van een onbegonnen dag. Het hoge gras is nat en blinkt van ontelbare dauwdroppen. Verlokkend is dat feestelijke vergezicht. Maar al lopend beginnen je broekspijpen of je kniekousen of wat je mag aangetrokken hebben om je benen, kletsnat te worden van al die vochtigheid aan de blad- en stengelranden; de halmen zwiepen je zwaarder dan anders tegemoet, en nattigheid begint je in de al warmer wordende dag in het gezicht te prikkelen als bij een fijne lauwe motregen. Het gaan wordt op die manier vermoeiend, en je komt bedrogen uit. Savannamorgens zijn al om een uur of acht broeierig, niet om te harden. De klamheid gaat meteen over in bezweet-zijn, en tegen dat de zon alle nevels heeft opgeslorpt, loopt de transpiratie je tappelings langs het gezicht en kijkt alweer een ieder uit naar een palmen-groepje dat beschutting biedt, om er een poosje uit te blazen.
Dan gaat het weer verder, nu in de schroeiende hitte; het gewone liedje van in de tropen te moeten sjouwen. Het middageten smaakt je niet, schaduw of geen schaduw, zo bek-af ben je, met maar één verlangen: een beetje te kunnen slapen. En pas dan op! Geef je toe aan die middagloomheid, en maak je van het klassieke uurtje er twee of drie, zoals je zo vreselijk graag zou willen, dan is de dag meteen om en eigenlijk verpest, ook al tracht je in de avond er nog iets van in te halen. Het is in de avond dat je zo makkelijk verkeerd gaat en met kilometers om je heen smijt in de wildernis, alsof het nauwelijks moeite kost. Om daags daarop te ontdekken dat je nutteloos werk gedaan hebt, omwegen gegaan bent, en beter had kunnen blijven waar je gisteren was toen de avond viel.
Niettemin maakt het een onderscheid, wanneer je weet dat aan de savanna, of ze nu mooi is of lelijk, weldra een eind komt na al die langdurige
| |
| |
marsen, en de boszône weer begint, waar Janus bezig moet zijn, als hij tenminste geen onverwachte tegenslag heeft gehad. En wat dan nog? Hij was er de man niet naar, om zich zo licht uit het veld te laten slaan.
Gauw genoeg legden we zo onze morgen-étappe af; wel puffend en hijgend, maar toch besloten wij na het eten van het dagelijkse dutje af te zien, hoe prettig het ook mocht zijn in dat beetje koelte dat de troep heesters, met wat hogere bomen daartussen, ons gaf. Het dichter worden van al die hier en daar verspreide bosjes, hun vaker voorkomen dan eerst, ja, heel die tevoren onmerkbare, maar nu toch wel duidelijke verandering in de vegetatie wees er op, dat het bosland niet ver meer kon zijn. En deze wetenschap gaf ons nieuwe kracht. Eenmaal bij het kampement van de aanleg gekomen, zouden wij onze schade ruimschoots inhalen, en als alles klopte, ons zelfs kunnen verheugen in het genot van electrisch licht, radiomuziek en de berichten over het wereldnieuws; telefonades met de Centrale en wat al niet meer. Dan was plotseling de afstand tot de bewoonde wereld niet zo groot meer.
Electriciteit in de wildernis! Beseft de mensheid eigenlijk wel wat dat betekent? Het aanschijn der aarde verandert erdoor; culturen die duizend en meer jaren uiteenliggen, worden met bliksemsnelheid bijeengebracht, een nieuwe vonk slaat op uit dat contact: de welvaart van een tot dusver onontgonnen, onbewoonbare landstreek. Wanneer de aanleg eenmaal tot over de savanna gevorderd zou zijn en de witte paardekrachten van het station in de bovenlanden tot hier zouden zijn overgebracht langs de aluminium lijnen die Janus bezig was van mast tot mast te spannen, dan zouden hier fabrieken verrijzen, grootse ondernemingen, gigantische smelterijen misschien, en juist zoals je die stroom uit de kabels transformeert in nuttige energie, juist zo wordt dan de wildernis getransformeerd in welvaart en beschaving. O, er zit idealisme genoeg in ons nuchter vak. Als je er maar gevoel voor hebt en even je gedachten laat dóórwerken.
Maar voordat men zover is, voordat de wereld deze dingen als vanzelfsprekendheden aanvaardt, wat een werk er verzet moet worden, welk verbruik aan menselijke energie daarvoor nodig is, dat beseft geen buitenstaander! Ze bewonderen het resultaat, maar wat weten ze af van de arbeid? Lieden als Janus, die er al de nodige jaren in Afrika en Australië op hadden zitten voordat ze hierheen kwamen, old-timers die zo'n karweitje van het begin af meemaakten, die zouden er het een en ander van kunnen vertellen, waar de leek misschien paf van zou staan. Verrassingen en teleurstellingen, naast een enkele meevaller. Ofschoon, het hele leven is zo; dit is geen monopolie van de electrotechniek.
Om op mijn verhaal terug te komen, tegen een uur of vier hadden we de bosrand bereikt en moesten nu nog zoeken naar de uitgang van het tracé, dat al een hele tijd terug was opengekapt om de masten te kunnen plaat- | |
| |
sen en de leidingen vrij te kunnen ophangen. Ook dat was niet meegevallen op al die plekken waar het woud hoog stond en soms kanjers van knapen juist op de rechte lijn stonden, die we zo zorgeloos op kantoor getrokken hadden over de topografische kaart. Leve de kaarten! Al zijn ze nog zo goed, ze geven bij ons alles aan behalve de woudreuzen. Daar mag je naar raden en je mag ze tegenkomen bij wijze van verrassing, maar neem van mij aan, dat zo'n tracé van een tien meters breedte openslaan door een tropenbos geen kleinigheid is, zelfs niet met behulp van de zwaarste machines.
Ik was er al eens geweest, destijds, tegen het einde van dat eerste karwei, en kende de plaats dus enigszins. Daarom vond ik het tracé-begin binnen een half uur. Janus was trouwens zo slim geweest daar een lange stok met een witte wimpel eraan te laten neerzetten, bij wijze van herkenningsteken. Hij was altijd vindingrijk genoeg, zowel in kleinigheden als soms in grotere technische oplossingen. In alle opzichten een bruikbare kerel voor dit soort werk, een ingenieur onder duizenden, al moest je er vooral niet aan beginnen hem ergens aan een bureau neer te zetten. Man van de practijk was hij, man van de wildernis en van de tough job. Een pionier.
Toen we eenmaal zover waren, steeg de spanning. Hoever zou hij gekomen zijn? Ofschoon geregeld zijn rapporten - niet meer dan haastig neergekrabbelde kattebelletjes - naar de stad werden doorgestuurd, hadden we de laatste veertien dagen eigenlijk niets meer van hem gehoord, maar alleen zelf kunnen uitrekenen dat hij - tegenslag niet meegeteld - zo ongeveer tot vlakbij de savanna moest zijn gevorderd. Het was daarom dat de Directie ons er op afgestuurd had, om eens poolshoogte te nemen en het laatste lijngedeelte te inspecteren tot het punt waar nog geen contrôle mogelijk was. Ook zo'n Directie wordt niet zuinig opgejut door geldschieters en banken. Buitenstaanders zijn steeds ongeduldig.
Maar mij verwonderde het niet, dat wij toch nog een kilometer of vier over die rechte bosweg met een lichte golving, zoals het terrein verliep, hadden te gaan, voordat wij in de verte de eerste mast, al driekwart voltooid naar het scheen, tegen het wigje lucht tussen de hoge bomen ontdekten. Aan weerszijden stond het oerwoud, maagdelijk bos, waarvan geen sterveling veel afwist en waar alleen maar ongedierte huist, in deze streken interessant genoeg, maar toch tenslotte een verschrikking. Een der werklui was hier al eens door een jaguar 's nachts in zijn slaap besnuffeld, werd er wakker van en had van schrik natuurlijk met zijn arm het ondier van zich afgeslagen. Het gevolg: een jaap over die arm, voordat het beest de donkerte in sprong; een jaap van twintig centimeter, waar hij aan bezweken zou zijn, als Janus er niet dadelijk bij geweest was en de jaguar de jaguar gelaten had. Die heeft hij, meen ik, wel een dag of drie, vier later onder schot gekregen en natuurlijk neergelegd. Of het
| |
| |
dezelfde was? We moeten het terwille der rechtvaardigheid toch maar zo aannemen.
En dan de vogelspinnen en de slangen. Herhaaldelijk is het voorgekomen dat ons werkvolk gebeten of gestoken is, wel niet met dodelijke afloop, maar met hindernis genoeg voor het werk en voor Janus, die bij zulke incidenten plotseling over doktersbekwaamheden moest kunnen beschikken en daarenboven aan elk oponthoud de ziekte gezien had. Zelf ondervond hij, geloof ik, nooit last van dit soort dingen, wat verwonderlijk genoeg is, want zelfs wij kwamen op die paar eerste kilometers door het bos, juist bij een plek waar al enige stapels T- en L-stukken lagen, een kanjer van een slang tegen, waarvoor de arbeider die vooropging met zoveel schrik opzijsprong, dat wij er allemaal nerveus om lachten. Maar toen ik wilde trachten het monster te bereiken, dat een pols dik was, om het met een schot af te maken, hielden de kerels mij terug, en toonden ze zich voor mijn plan nog angstiger dan voor de slang zelf, die zich intussen met akelig gekronkel voortspoedde om in het struikgewas te ontkomen.
Ik wist dat er in het land slangen bestonden, waarvoor ze een magische verering, vermengd met een even onredelijke vrees koesterden, en ik vroeg ernaar. Was dit er zo-een? Als altijd bij zulke dingen draaide het werkvolk er omheen en bleven ze tenslotte het antwoord schuldig. Hoe meer men vraagt, hoe zwijgzamer het volk hier wordt, wanneer men zich op dit gebied begeeft. Tenzij je hun volle vertrouwen geniet, wat voorzover ik weet, met geen enkele blanke het geval is, al verbeelden sommige oudgedienden het zich nóg zo. Die maken ze maar wat wijs.
Hoe dan ook, zo'n bos is een onherbergzaam oord, en ik benijdde Janus allerminst zijn taak om maandenlang in deze omgeving draagmasten te moeten opstellen en transmissielijnen daaraan op te hangen, te ploeteren en te sjouwen in de eenzaamheid en 's nachts te moeten slapen in een kampement, dat van week tot week dieper het bos in verplaatst werd, al naar het werk vorderde. Totdat hij zo langzamerhand zich er weer uit werkte, wat nu nog maar een kwestie van een week, of hoogstens twee, kon zijn.
Hij kwam ons tegemoet toen wij dichterbij gekomen waren en men ons van de hoogte af kon zien, waar het troepje stond te knoeien. Hartelijk kon men zijn begroeting niet noemen, maar wel goedgemeend. Van nature was Janus een stroeve kerel, en het onafgebroken buitenleven ontneemt een mens vanzelfsprekend zijn laatste salonmanieren. Maar ik kende hem lang genoeg om te weten dat achter zijn ruwe en onverschillige wijze van doen een zekere goedaardigheid en misschien zelfs wel zachtheid verborgen zat. Het oordeel van de arbeiders over hem was, na de eerste tijd dat ze onder hem gewerkt hadden en waarin ze altijd over hem jeremieerden, tenslotte onverdeeld gunstig. De grote rosverbrande hand
| |
| |
die hij mij toestak, klemde om de mijne als een engelse sleutel om een onschuldig moertje, maar bars genoeg klonk wat hij ter begroeting zei:
- ‘Zo, hebben jullie in de stad weer haast?’
- ‘Ik heb tabak voor je meegebracht, Janus,’ begon ik maar. ‘Of heb je nog genoeg?’
- ‘De jenever is op, al dagen,’ antwoordde hij.
- ‘Heb ik ook meegebracht. 't Is op een oortje na gevild hier, merk ik,’ zei ik, de draagmast monsterend en daarna met een veelbetekenende blik naar de voltooide, een eindweegs daarachter, waar ook al een vijftal mannen bezig waren de isolatoren aan te brengen.
- ‘Alsof een mens niets beters te doen had,’ gromde Janus alleen maar. Het was zijn wijze van zelfvoldaanheid. Met de cijfers in zijn journaal zou hij je kunnen aantonen dat hij een record-breker was, maar hij kwam die dag niet verder dan het maken van opmerkingen als: ‘En maar schroeven jongens. En maar schroeven!’ Of: ‘En te bedenken dat je er nooit genoeg van krijgt, almaar kilometers transmissie aan te leggen.’
- ‘Je moest een jeep hier hebben. Waarom heb je eigenlijk geen jeep?’ vroeg ik. ‘Je zou het net kunnen maken tussen de masten en die bomenwand hierlangs. Dan kon je tenminste nu en dan bij de jongens op de Centrale zijn, voor wat gezelligheid.’
Hij haalde de schouders op en lachte laatdunkend met zijn dikke, sproetige kop onder de tropenhelm. ‘Jawel. En de rotzooi hier de rotzooi laten? Man, je kent het buitenwerk nog niet. Het is weer een echte kantoor-opmerking. Overigens zijn jullie daarginds degenen, die mij die jeep zouden moeten geven.’
- ‘Dat is waar. Zullen we nu maar doorlopen?’
De avond begon te vallen. In enkele minuten zou het donker zijn, en uit het bos om ons heen begon al de zware stilte op ons aan te dringen, die de voorbode is van al die zonderlinge en huiveringwekkende nachtgeluiden, waardoor kamperen in zulk een omgeving altijd iets naargeestigs heeft. Het is alsof dat gewirwar van bomen en struiken en klimplanten, zodra de zon voorgoed verdwenen is, plotseling herademt, een klamme, ziekelijke adem begint uit te stoten. Je krijgt opeens behoefte aan menselijke warmte.
Onwillekeurig bleef ons troepje dicht bijeen lopen, en we haalden de anderen in, die met het monteren van de isolatoren bezig geweest waren. Janus maakte lange dagen; had toch ook blijkbaar behoefte om zo gauw mogelijk het bos uit te zijn, maar dan voorgoed.
- ‘Is het nog ver naar het kampement?’ vroeg ik hem.
- ‘Daar! Zie je dat lichtje niet?’ antwoordde hij en wees voor zich uit, het tracé langs. Ik vroeg maar niet verder. In het donker dat nu al nachtelijk was, viel de afstand niet te schatten. Maar na verschillende draagmasten
| |
| |
te zijn voorbijgelopen, bereikten we er een, waaraan een tiental meters boven de grond een electrische gloeilamp hing te stralen.
- ‘Die draagbare transformators zijn toch maar gemakkelijk,’ merkte ik op, meer om mijn teleurstelling te verbergen, dat er van het kampement nog niets te bespeuren viel.
Janus bromde alleen maar: ‘Luxe.’ Op schier afkeurende toon.
Er bleek vlak bij de mast een zijpaadje opengekapt, slechts een paar meter breed, zodat we nu helemaal door het nachtbos waren ingesloten, je kon wel zeggen verzwolgen, en ik haakte voor alle veiligheid mijn zaklantaren van mijn gordel los. Toen ik echter zijn heldere stralenbundel over het pad liet schijnen, keerde een van Janus' arbeiders zich naar mij om en zei: ‘Niet doen, meneer.’
- ‘Hoe weet je dan of er niet godweetwat op de weg ligt,’ verklaarde ik.
- ‘Dat licht lokt de dingen juist aan, meneer.’
- ‘Het gaat ze om de dingen,’ bromde Janus achter mij. ‘Het bos zit altijd vol dingen, begrijp je.’
Ik volstond met de sceptische opmerking: ‘Alsof electriciteit ook geen ding is’, maar gebruikte de lamp niet meer. Het was ook niet nodig. Onverwachts opende zich het struikgewas naar een helder-verlichte, open plaats, waar een paar tenten stonden, bleekwit in de nacht, en een paar open, uit dunne stammen en gevlochten palmbladeren samengestelde huisjes, met een soort veranda aan de voorzijde, zodat zij hun lokkende verlichting genereus naar buiten verspreidden. Pas op een tiental meters afstand van dit alles doemde de donkere boswand weer op.
We hadden de plaats nog niet goed en wel betreden, of radio-muziek begon ons even plotseling als het licht tegen te schallen, de hemel mag weten met hoeveel decibels sterkte, maar het klonk oorverdovend na de stilte die ons eerst omringd had. Dit was dus het kampement van Janus...
- ‘Hebben ze je bijtijds gemeld dat we gasten hebben, Krelis?’ riep hij in de richting van een der open hutten, terwijl hij de middelste binnenstapte, zonder mij te laten voorgaan.
De aangesprokene kwam te voorschijn draven; een forse neger in een kort broekje met een borstrok die zijn gespierde armen en zijn stevige nek geheel bloot liet.
- ‘Alles is klaar, chef. Dadelijk.’
- ‘Dus over een half uur. Als we gewassen zijn,’ riep Janus over zijn schouders terug, zonder omkijken. En weg was Krelis weer.
De hut waarin wij ons bevonden, was een soort van gemeenschapshuis voor Janus en de twee voorlieden, zoals ik later vernam. Bescheiden waren deze beide inlanders bij de arbeiders gebleven, evenals de mijne, nu de ‘chef’ - aldus noemden ze Janus - een collega uit de stad op bezoek had.
| |
| |
Tegen de achterwand van de hut met zijn opvouwbare tafel, een paar klapstoeltjes en een luie ligstoel, stond een lage, glanzend-witte kast. En ik kon mijn ogen pas geloven toen Janus er recht op af stevende, hem opentrok en in de verlichting daarbinnen flessen en schaaltjes stonden te glinsteren onder het aluminium-beslag. Terwijl hij zich met een fles in de hand omkeerde, riep ik onwillekeurig uit: ‘Verdraaid, je hebt een ijskast! Dat is ook een verrassing.’
- ‘Alleen maar whisky heb ik nog,’ antwoordde Janus verontschuldigend. ‘Wil je ze puur of met water?’ Precies zoals het in de stad had kunnen klinken.
Om hem niet te laten wachten, dronk ik hem meteen toe, en begon daarna pas mijn laarzen los te peuteren.
- ‘Je spullen zijn in de tent,’ zei hij. ‘Ik zal je ons badhuis wijzen.’
Alles stond er gereed toen ik in het dakloze afschutsel kwam, waar ook al een kale gloeilamp hing te branden; een tobbe water, schone handdoeken, en op een kist uitgestald een keur van mannelijke toilet-artikelen. Neen, Janus liet het zich aan niets ontbreken, hoe ver hij ook van de bewoonde wereld zat. En onderwijl raasde de radio-muziek maar tegen de boswand ergens dichtbij aan, en wrikte zich door die donkere warwinkel van planten, tot wie weet hoe ver.
Toen ik lekker opgefrist in mijn pyama weer naar het gemeenschapshuisje terugkeerde, was Janus er niet meer, en terwijl ik mijzelf bediende uit de fles die hij nadrukkelijk had laten staan op de inmiddels gedekte tafel, bedacht ik, dat in dit comfortabel van de nood een deugd maken, zeker het hele geheim lag van Janus' bruikbaarheid en zijn succes als pionier. Gauw genoeg zou ik leren inzien hoezeer ik mij vergist had.
Heel lang zat ik daar alleen te wachten, half-soezend na de vermoeiende dag. Buiten, in de andere hutten klonk stemmen-rumoer, nu en dan overschald door de radio-muziek, - de ene rumba na de andere, uitgekwaakt tegen het stellig dodelijk verschrikte ongedierte dieper in het oerwoud. De typische geur van rottende planten en van oude humus was hier vermengd met appetijtelijke etenslucht, die mijn eensklaps opgekomen honger aanwakkerde. Wat was Krelis van plan, dat het zo lang duurde voordat hij zijn maal opdiende? En waar bleef collega Janus toch?
Juist wilde ik opstaan en naar buiten gaan om naar hem om te kijken, toen er twee schoten knalden, Krelis aan kwam lopen en mij toeriep: ‘Ay, meneer! Ze hebben hem!’
- ‘Ze hebben wàt?’ vroeg ik.
Maar hij sloeg zijn hand op zijn mond, alsof hij zich versproken had, draaide zich op zijn blote hielen om en verdween weer.
Ik volgde hem langzaam, in de richting van de gemeenschapshut der arbeiders. Een aantal mannen, negers en creolen, met een enkele indiaan
| |
| |
daartussen, hing er rond of zat op lage kisten, sommigen van hen kennelijk al gebaad en luchtig omgekleed, enkelen nog in hun werkplunje.
- ‘Heeft meneer ook zo'n honger?’ vroeg iemand van mijn eigen mensen.
- ‘Wacht een beetje,’ vermaande echter een van de arbeiders van Janus, op een manier alsof zijn baas sprak. Verering uit zich bij de meesten allereerst in navolging, komt me voor. Buiten stond er een ander in het lichtschijnsel op de rumba-maat te dansen, helemaal in zijn dooie enigheid en onvermoeid.
Bij het teruggaan liep ik juist Janus tegen het lijf. Blootshoofds was hij, met zijn geweer nog in de hand. Achter hem aan verschenen nog twee mannen, die zeulden met een groot, donker beest.
- ‘Nu ga ik eerst maar baaien,’ zei Janus langs zijn neus weg, terwijl hij het geweer tegen de hut zette en mij verbaasd achterliet.
- ‘Het is die grote,’ vertelde een van de twee sjouwers tegen de enkele arbeiders die kwamen aangewandeld. ‘Dat flashlight van de chef draagt net zover als een geweer.’
Ze sleepten de bosbuffel, zo groot als een flink kalf, tot naar de helderste lichtplek buiten, en begonnen hem met verwonderlijke snelheid te ontweien. Van ergens achter klonk de stem van Krelis door alle muzieken heen: ‘Wacht even, ik kom zooo!’
Gelaten ging ik weer naar de gedekte tafel en schonk mij nog eens in, sufte weer weg, totdat ik van dichtbij het bars geroep van Janus hoorde: ‘Of je goddorie nòg niet klaar bent met je eten, Krelis!’
Het rumoer van de mannen was gedempt, de radio-muziek overgegaan tot iets heel anders, symphonie-achtig, hoewel nog luid. Iets zoevends, als van waaiend bos, ruiste daar overheen. Janus, in een of ander kortmouwig baadje en shorts kwam naar binnen en liet zich neerploffen op het ongemakkelijkste stoeltje.
- ‘Je zult wel moe zijn,’ begroette ik hem.
- ‘Ik ben blij dat ik die bosbuffel tot vandaag bewaard heb. Gasten zijn gasten. Al een tijdlang wisten we dat hij in de buurt zat.’
- ‘Had je niet kunnen wachten tot morgen? Dan zijn we er immers ook nog.’
Op zijn gewone barse manier antwoordde hij: ‘Zeker onder werktijd? Het is hier geen kantóór, denk dat niet. We hebben geen tijd overdag.’
- ‘Je kunt je haast ook overdrijven,’ suste ik hem. Maar hij reageerde niet meer, sloot zijn ogen en wachtte op zijn beurt gelaten de komst van Krelis af. Het liep al tegen halftien, toen het buffelvlees, goed klaargemaakt, op tafel kwam en in geen kleine stukken van ons bord verdween. De conversatie stokte bij zo'n hongerig en geweldig eten. Janus haalde ijskoud bier tevoorschijn en dit vervolmaakte alles.
- ‘Koffie?’
| |
| |
Voor hij nog dit woord geuit had, was daar Krelis al met koffiepot en kopjes.
- ‘Heilige Ampère, wil je nu ook nog een sigaar?’
Zonder zelfs mijn knikken af te wachten, diepte hij een kistje uit de koffer op, die bij de ijskast stond. We rookten zwijgend.
- ‘Van het stadsnieuws weetje alles al,’ begon ik aarzelend.
Janus antwoordde met schouderophalen.
- ‘Er is op kantoor sprake van de bouw van een tweede centrale, hogerop,’ probeerde ik weer na een poos. ‘Honderdduizend P.K.’
- ‘Wat een kantoorvermogen,’ gromde hij bij wijze van peroratie.
Onmogelijk gang in het gesprek te brengen. Zodat ik, nadat mijn sigaar was opgerookt, maar opperde: ‘'t Is bedtijd, niet?’
- ‘Precies de goeie tijd.’
Hij had een tent voor zich alleen, en daar was ook een brits voor mij klaargemaakt. Tussen de zijne en de mijne stond alweer een radio-ontvanger, niet zo'n simpel amateursding, maar zo-een die practisch elk station van enige betekenis wel opvangt. Buiten, viel het mij nu op, terwijl ik op mijn rug lag, was het stil geworden. Akelig stil. Want uit het ruisen dat er eerst geweest was in het oerbos, had zich een veel verder, fijner schrijnen losgemaakt, een huilgeluid uit duizendvoudig, onbepaalbaar fluiten, sjirpen, gillen in elkaar geweven, pijnlijk van nabijheid voor het bewustzijn, en toch in de ruimte ver-verwijderd; nu misschien toch dichterbij. Alsof het ongedierte, opgejaagd eerst door de radio-muziek, weer dichterbij kwam, straks het kampement besnuffelen zou, zoals die ene keer de jaguar.
- ‘Ik snap niet, dat die bosbuffel niet opgeschrikt is door de radio-muziek,’ dacht ik luidop. ‘Wie jaagt er met zo'n hels kabaal vlak bij, en dat nog 's nachts.’
Van de brits van Janus, die daar met zijn hoofd nog op zijn onderarm gesteund lag, alsof hij wat nadacht voordat hij ging slapen, klonk het, juist gelijk een zin uit Brehm of uit Buffon: ‘De bosbuffel is muzikaal van aard.’ Hij zei het zonder grinniken; maar als om alle kwelling der geluiden van het bos weer uit te bannen, greep hij naar de knopjes van zijn radio, die fluisterzacht met vier, vijf tonen, telkens weer herhaald, het teken gaf van een bepaald station.
- ‘Daar zijn we weer,’ sprak Janus voor zich uit. ‘Daar komt ze...’
- ‘Ici radio Alger. Bonsoir chers auditeurs...’
- ‘Het heeft geen missen. Half elf op mijn horloge,’ ging hij voort.
Een mooie, warme vrouwenstem gaf nieuwsberichten, fluisterzacht nog steeds, maar vlak bij onze britsen.
- ‘Niets bizonders,’ zei ik na een paar minuten, toen het résumé ten einde was.
| |
| |
- ‘Stil, stil even,’ bromde Janus. Nog steeds half overeind gesteund, lag hij te luisteren met gesloten ogen, zijn gezicht verstild, je zou haast zeggen: in verrukking.
Ieder heeft daarboven in zijn kop zijn eigen soort kanariepietje zitten, dacht ik. Laat hem maar begaan. Maar toen eindelijk de stem was opgehouden, een soort strijkjesachtige muziek begon en Janus snel het apparaat weer buiten werking stelde, kon mijn eigen duiveltje niet nalaten hem plagerig te zeggen: ‘Vond je heus die stem zo mooi?’
Hij gaf geen antwoord eerst. Toen, met het duiken van zijn vrije arm onder de brits: ‘Neem je ook een nightcap?’
De veldfles die hij gegrepen had stak hij mij toe en rolde daarbij meteen op zijn buik. Zo dronk hij op zijn beurt al klokkend wat een lange teug moet zijn geweest. Daarop stak hij de veldfles weer onder zijn brits en bleef zo nog een poos vooroverliggen. Opeens begon hij: ‘Die stem herinnert me aan iemand. Of liever, het is niet herinneren. Zij is het zelf, het kan geen ander zijn. En Algiers is geen onwaarschijnlijke plaats voor iemand die je in Abidjan, aan de Côte d'Ivoire hebt leren kennen. Je kunt je tegenwoordig zo ver niet verstoppen, of er is nog een mogelijkheid van ontdekking. Een kwestie van voltage of je verloren dingen, verloren mensen bedoel ik, nog ooit terugvindt...’
- ‘Je zou erheen kunnen schrijven,’ opperde ik omdat hij zweeg. ‘Radio Alger komt zeker terecht.’
De eerlijke deelneming die er in mijn woorden lag, moet hem getroffen hebben, want hij ging voort: ‘Ik zei verliezen, maar ik bedoelde toch verstoppen... Ik ben degene die weggegaan is, die zich onvindbaar gemaakt heeft. Niet zij, o neen, dat was haar aard niet. En nu denkt ze - áls ze tenminste nog aan me denkt, maar dat zal wel - dat ik bang was. Bang omdat ze getrouwd was, met alle complicaties daarvan. En toch was het niet zo. Ik was wel bang, en ik zou nu wéér bang zijn. Maar dàt was het niet. Dáárvoor behoef je niet tot in deze uithoek van de wereld weg te kruipen, midden in dit rare continent, ergens in een oerwoud. Zóveel isolatie, dat de vonk onmogelijk meer kan overslaan bij zóveel overspanning, snap je, dat het dáárom is? Kwestie van voltage. En op een goeie keer hoor ik zo-maar die stem, terwijl ik aan dit apparaat aan het knutselen ben. En van toen af kan ik het niet meer laten. Je zult het niet geloven, maar ik ben tegelijkertijd bang, dat ik plotseling op een keer haar stem niet meer te horen krijg. Elke avond bang. En wat dan? Wat dan nog?’
- ‘Iedereen is weleens ergens bang voor,’ trachtte ik hem te troosten toen hij weer zweeg. ‘Maar je noodlot kun je niet ontlopen. Nergens.’
Hij scheen even na te denken, voordat hij verder ging: ‘Je zegt het. Noodlot was het. Een ander zou in mijn plaats geredeneerd hebben: Goed dan,
| |
| |
dit is de vrouw die voor mij geschapen is en die zegt dat ze mij toebehoort. Ik neem waar mijn hart aan hangt. Hij zou vandaag getrouwd zijn en een gezin bezitten, een huis met kinderen en een plaats waar hij altijd weer naar toe zou trekken, hoe ver of hij ook zou gaan. Dat is het geluk, beweert een ieder en ik wil het ze best nabeweren. Maar ik redeneer niet en heb trouwens niets, volstrekt niets te beweren. Want er is ook zoiets als noodlot, een tevéél, een plotselinge overbelasting, net zoals wanneer de bliksem inslaat op je prachtige transmissielijn. Dan gebeuren er ongelukken wanneer je isolatie niet in orde is en je aarding prutserig. Er is een grens aan de hoogspanning die ieder net verdragen kan, al naar het materiaal waaruit je gemaakt bent. Kwestie van voltage, zei ik toch...’
Ik wist niet meer wat in te brengen toen hij alweer ophield. En alsof hij eensklaps tot zichzelve kwam - zijn alledaagse zelf dan - bromde hij: ‘Maf je al? En ik lig maar te lullen als een oud wijf. Ajuu dan!’ Hij knipte het licht uit en ik hoorde hem zich omkeren op zijn brits.
Zijn spreken had mij onze omgeving, alles daarbuiten even doen vergeten. Maar nu was de nacht hier ook opeens, en daarmee de oerwoudbeklemming; onderdrukt gejammer en het plotseling oploeien van een dier. Krekelgesjirp, of een mens mag weten wat anders. En vlakbij het reeds diepere, tragere ademhalen van Janus. Een zegen voor hem, dat vermoeienis de kerel met zijn gezonde slaap zo gauw zijn leed liet vergeten. Janus, met wel een heel eigenaardig kanariepietje in zijn hoofd. Ik kon hem moeilijk om méér bizonderheden vragen, tot alles mij begrijpelijk zou zijn. Je bent oud genoeg om ieder zijn eigen geheimen te gunnen.
In de morgen was hij degene die mij wekte. Er was gekwetter van vogels buiten en al enkele stemmen van de arbeiders, die elkaar plaagden in de nog onbegonnen dag.
- ‘Met zonsopgang is het de beste tijd om op te schieten’, zei Janus verontschuldigend. Hij was al bijna klaar om te vertrekken.
De werkelijke aanblik van het kampement, nu bij daglicht, was heel wat vriendelijker dan 's nachts. Het scheen als met een koestering geheel en al opgenomen in het woud, en stond daar zo vertrouwenwekkend met zijn eigen matte kleuren tegen de benevelde boswand aan gekropen, wachtend op het jonge licht. Je woonde er in een put van plantengeuren, - zo heel anders dan op de doorwaaide savanna; fantastischer en verwarrend. Of kwam die indruk door de flarden gesprek met Janus, die mij nog in het hoofd waren blijven hangen?
Hij stond te ontbijten toen ik mij bij hem voegde, en zwijgzamer nog dan anders, ging hij mij voor, het vochtige bospad over, waarlangs de arbeiders reeds eerder vertrokken waren. Ik zou de paar laatste mijlen van de voltooide lijn inspecteren; bij de eerste draagmast die we tegenkwamen
| |
| |
stonden een paar mensen al te wachten met de kisten meetinstrumenten. De eerste steekproeven verliepen goed; Janus had zijn mannetjes uitstekend afgericht, ze reageerden op een enkel woord. En wat zijn eigen werk betreft, geen vuiltje aan de lucht.
Langs het tracé waren alweer distels begonnen hun bloesemknopjes op te steken, die er pompeus uitzagen, vol dauw. Als vreemde ijzeren bomen stonden de grijze masten apart en grimmig tegenover de woudreuzen, kaal en onbewogen hun metaal, de trossen isolatoren als vreemde vruchten aan hun dorre takken, ook al bedauwd, evenals de lijnen, - matglanzende lianen die ze van top tot top verbonden. Overal, tot in onze modernste techniek, blijven wij navolgers van de oervormen der natuur. We waren nog maar kort bezig geweest, verlieten juist de ene draagmast waar we onze metingen verricht hadden, om naar een van de volgende te gaan, terwijl de arbeiders met de kisten achter ons aan sjouwden, toen Janus opeens bleef staan, zich naar de grond boog en naar iets wees met een uitgestoten: ‘Verhip!’ dat meer klonk als een pijnkreet dan als een exclamatie van verbazing. Mijn eerste gedachte was dan ook, dat iets hem gestoken of een slang hem gebeten had. Met een paar grote stappen haalde ik hem in, en zag wat hem daar voorovergebogen vasthield.
Op de grond, onder de lijnenboog, lagen twee vogels met uitgespreide vleugels naast elkaar. Dood en schraal-verstijfd.
- ‘Zie je dat?’ vroeg Janus onnozel en nog steeds in dezelfde houding, de armen hulpeloos voor zich uit hangend. Zijn handen alsof ze aanstalten maakten de twee beestjes op te rapen, maar nog aarzelden. En hij herhaalde dringender: ‘Zie je dat?’
- ‘Ze zijn tegen een van de lijnen opgevlogen,’ veronderstelde ik onnadenkend.
Janus hurkte neer en tilde voorzichtig een van de vleugels op, die dadelijk afbrak.
- ‘Neen, verkoold,’ zei hij. ‘Ze hebben contact gemaakt met het hoogspanningsnet. Dat is het juist.’
- ‘Maar hoe kàn dat?’ Onwillekeurig hurkte ik naast hem. De arbeiders hadden ons ingehaald, kwamen er nieuwsgierig bij staan. ‘Twee bosduiven,’ zei een van hen. ‘Ze zijn niet goed meer,’ merkte een ander op. ‘Jammer.’ Teleurgesteld liepen ze door.
Janus scheen hun aanwezigheid niet te bemerken. Alleen de mijne. ‘Kijk,’ ging hij voort, en wees naar hun zwarte snavels die tegen elkaar lagen. Hij haalde zijn potlood uit zijn khakihemd en stiet met de punt daarvan voorzichtig tegen de beide snaveleinden. Ze verschoven beiden en zaten tegen elkaar gekleefd. De kopjes lieten los van de zwartbruine verenromp; het was een zielig gezicht. Aaneengekit tot in de dood...
- ‘Begrijp je het nu?’ vroeg hij met iets ongekend zachts in zijn stem.
| |
| |
Ik begon te vermoeden, nu ook geboeid, zoals iemand die de ontknoping van een drama in de gaten krijgt. Maar hij liet mijn fantasie geen kans, begon zelf te verklaren: ‘Ieder van de twee vogels vloog naar de lijn, om vlak bij elkaar te gaan zitten. Ze staken de koppen reeds uit naar elkaar, al flirtend, al lonkend. Misschien om elkaar wat toe te stoppen of iets te fluisteren in hun vogeltaal. Onwetend dat ze beiden terechtkwamen in de corona van onze zeventig kilovolt. Man, wij zijn goden, zie je dat niet! Goden van vogels, die ze electrocuteren als ze te dicht bij elkander komen op ons domein, zoals wij op onze beurt de vogeltjes zijn van andere goden! Op het moment dat hun vochtige snavels elkander raakten, had je de stroom. Eén kus, en verbrand zijn ze neergevallen, de arme minnaars...’
Zijn zware massa zwikte overeind. ‘Kom, we gaan verder,’ zei hij op zijn gewone manier, terwijl hij de lijfjes uit elkaar schopte. ‘We zijn hier voor de techniek en niet voor de natuur, die we naar de verdommenis helpen.’ Ik dacht aan het kanariepietje in zijn hoofd, dat misschien ook zo verkoold was, en het gekke beeld liet me niet meer los. Janus leerde ik wel van een heel merkwaardige zijde kennen. Niemand bij onze maatschappij, die er een flauw vermoeden van scheen te hebben, hoe hij werkelijk was. Zonder andere dan strikt zakelijke opmerkingen scharrelden wij de hele morgen door. Alleen de werklui maakten af en toe gekheid. Maar Janus bleef in zichzelf verzonken; efficient, doch ontoegankelijk.
De lijn bleek onberispelijk aangelegd, de energieverliezen waren beneden het berekende gemiddelde, zodat onze telefonades met de Centrale een hoogst bevredigend verloop hadden. Ze konden mij minder boeien dan het geval van Janus, dat nu voor mij inderdaad ‘een geval’ geworden was. Deze man die na zijn werk 's nachts nog doodrustig op bosbuffels ging jagen, vertederde zich overdag over een paar verkoolde vogels; bij dag een gesloten, ruwe gast, lag hij in de eenzaamheid van zijn tent laat nog verdwaasd naar een verre vrouwestem te luisteren. Er klopte iets niet bij Janus, de anachoreet, de epicurist in de wildernis, de vluchteling voor wat eigenlijk?
Hij vertelde het mij in de namiddagpauze, nadat wij onze lunch gebruikt hadden en het heetste van de dag aan allen recht gaf op een uur siësta. Aan de schaduwkant van de kampementsruimte had hij twee hangmatten laten binden, en terwijl wij daarin lagen te rusten, vatte hij onbewust de draad van mijn gedachten op, of mogelijk vervolgde hij slechts de zijne, toen hij opmerkte: ‘Wel toevallig, dat die vogels net met elkaar in aanraking kwamen, toen de lijn onder stroom stond. Dat is nou precies wat ik onder noodlot versta.’
- ‘Ik ook,’ zei ik. ‘Maar ga voort.’
We lagen beiden voor elkanders blikken beschut door de hangmatrand.
| |
| |
Boven ons alleen de blauwe lucht, waarin enkele wolken dreven, en de vele boomkruinen die als dichtgeweven kantwerk ertegen afstaken. Een gesprek onder deze omstandigheden heeft meer het karakter van een tweevoudige alleenspraak, maar wordt gaande gehouden door een soort van radio-uitzending der onuitgesproken gedachten. Mijnentwege mag men dat ook telepathie noemen, - weet ik veel. Maar onder zulke omstandigheden scherpt je aandacht zich tot heel zorgvuldig luisteren, en je verstaat, of liever begrijpt meer dan anders. Je krijgt inzicht.
- ‘Daarom zei ik ook, dat het een kwestie van voltage is,’ ging Janus na een poos voort. ‘Er zijn spanningen die bepaalde organismen niet kunnen verdragen, zonder dat ze er aan ten gronde gaan. Als ze dàt nu maar begreep...’
En weer na enig zwijgen, waarin ik dacht dat hij misschien opnieuw, als gisternacht, was ingeslapen [en eerlijk gezegd vond ik dat jammer] vervolgde hij zijn monoloog: ‘Het merkwaardige is, dat het óók door een zoen gekomen is. En welk een zoen! Er zijn vrouwen die je kussen alsof het een handdruk of een gewone vriendelijkheid is. Alles wordt gedegradeerd en waardeloos gemaakt. Weet je eigenlijk wat de biologische oorsprong, de physieke betekenis van het kussen is? Ik heb me laten vertellen, hoe het een wederzijdse infectie bedoelt te zijn. Evenzeer als een wederzijdse overbrenging van geaccumuleerde gevoelens. De slijmvliezen passen zich aan elkanders bacteriën aan, de microflora van het ene organisme wordt op het andere overgebracht opdat bij een intiemer, nog dieper gelegen contact, geen ongelukken zullen gebeuren, geen biologische kortsluiting in de sfeer waarin de bevruchting onder optimale condities moet kunnen plaatsvinden. De natuur zorgt prima voor zichzelf en heeft de mens met zijn overgevoelige huiden en vliezen het zoenen geleerd. Denk niet te licht over de materialistische kant van deze dingen. Ze hebben een diepe betekenis, die heel ongemerkt overgaat naar het domein van de geest. Om nog maar te zwijgen van de functie van ons reukorgaan daarbij.’
- ‘Het is een hele filosofie van de kus, die je daar ontwikkelt,’ mijmerde ik hardop, toen hij weer ophield en zijn gedachten geluidloos voortspon. ‘Een positivistische theorie... maar ik mis daarin nog jouw kwestie van voltage.’
Ik trachtte zo nuchter mogelijk te reageren, om hem nog verder uit zijn tent te lokken. En het lukte, want de uitzending kwam weer op uit haar fading en werd waarneembaar.
- ‘Ze had een mond, die je van het eerste ogenblik af uitnodigde, dwòng om te zoenen. Een mond verbonden met haar stem, die je gehoord hebt. Precies behorend bij die stem, zo vol en warm, zo bloemachtig en welriekend. En toch heb ik het wekenlang nagelaten, opzettelijk, omdat het
| |
| |
me niet om een flirt begonnen was, maar ik eerst zekerheid wilde hebben. Zekerheid dat ze even wanhopig, evenzeer tot in de grond van haar wezen op me verliefd was, als ik op haar. Dan pas zou de zoen waarnaar ik verlangde, waar ik dag en nacht aan denken moest als aan de bevrediging van al mijn begeerten, inderdaad de betekenis hebben die ik er zelf aan hechtte. En ik kon er eerst niet zeker van zijn, want ze stond in Abidjan bij de hele blanke kolonie bekend als een ontzaglijke flirt, zo-een die risjes mannen aan haar zegekar gekoppeld had, zonder dat één van hen, haar echtgenoot incluis, kon zeggen dat hij haar werkelijk hàd. En moest ik de zóveelste zijn? Daar had ik nou net geen zin in; is mijn aard niet; dan ga je liever naar de eerste de beste, en legt zo-mogelijk na afloop de pegels of het cadeautje op tafel. Als liefde of verliefdheid de positieve pool is, dan is zelfrespect de negatieve, geloof je ook niet? Ik bedwong mijzelf dus, en vraag me nòg af, waar ik toen al die energie vandaan gehaald heb. Het heeft niet mogen baten. En of ik al tegen mezelf zei: Ze heeft toch haar huishouden en haar twee poppen van kindertjes waarmee ze gelukkig schijnt, en de stoet van komende en gaande aanbidders die dat alles completeren, - het hielp geen bliksem. Deze dingen zijn sterker dan jezelf. Je raakt in de corona van het spanningsnet, je eigen condensor-effect speelt mee om zo te zeggen, en je wordt de speelbal, het slachtoffer van krachten die groter zijn dan jezelf.’
Nu was hij toch overeind gekomen in het vuur van zijn eindelijk bewoorde gevoelens. Maar ik zag dat hij zijn hoofd had afgewend, alsof hij tegen de verstilde oerwoudwand aan sprak, die alle geheimen in zijn eigen ondoordringbaarheid opnam en geen echo teruggaf. Beelden die nooit meer afwezig geweest moeten zijn uit zijn diepste bewustzijn, kregen nu vorm en gestalte op het eenvormig-groene warrelscherm dat ons omringde en in een maagdelijke afgeslotenheid, ver van de buitenwereld gevangen hield.
Arme kerel, dacht ik, maar verroerde me niet, om niet dit vluchtige, nauwelijks voor mij bedoelde contact, dit zeker niet op mij gerichte contact ontijdig te verbreken.
- ‘Het begon van mijn kant met toe te geven aan het geflirt,’ hernam Janus, nu bijna mompelend. ‘Ik ben een slecht danser. Wat kun je dan anders doen, als je een aardige vrouw tegenkomt? En in die oorden zijn ze nog zeldzamer dan hier in de negorij van de stad, bij al die aangetoddelde werksters uit onze provincieplaatsjes, die voor het salaris van hun stupide mannen de dame komen uithangen. Dáár zijn het tenminste françaises, die weten wat conversatie is. Je hoeft zelf niets te zeggen, en ze houden je alleraangenaamst bezig. Ook de lelijkerds en het soort dat al op jaren is. Daar niet van. Maar zij viel dadelijk op, stak boven alle anderen uit, door een charme, een zekere apartheid, die je gerust ook mooi
| |
| |
kan noemen. Stellig, een zeldzaam knappe vrouw, in alle opzichten, figuurtje, haren, de weelderige van brunettes, ogen, mond... Vooral de stem, de mond, haar ernstig kijken als je 't niet verwachtte, en haar glimlach plotseling, terwijl je daar nog minder op verdacht was. Een bloem die openging, haar mond...’
Hij maakte een vaag gebaar, een koestering met zijn grote hand; een ongeduldig, neen gelaten opzijschuiven van de ruimte en de afstand, van de tijd die hem al scheidde van dit beeld. De tijd... Alsof er tijd verloren gaat bij de transmissie van die wisselstroom die liefde heet. Het hele leven is tenslotte één moment voor ons bewustzijn; één moment waarin het niet-zijn opgaat in het zijn, en aanstonds weer terugzinkt in het niet-zijn.
- ‘Ongemerkt wordt belangstelling verliefdheid en verliefdheid liefde, als zoiets bestaat,’ vervolgde Janus zijn alleenspraak. Hij dook weer achterover in zijn hangmat, lag opnieuw onzichtbaar, en werd weer alleen de radio-emissie, enkel opgevangen door de antenne van mijzelf, - of wellicht ook nog door een ander... In Algiers?
- ‘Ongemerkt... dat is te zeggen, je verandert tot iets onherkenbaars voor degene die je altijd was. Je brengt een durf op, een ernst, een wil die je voordien nooit mogelijk waande, die nadien ook nooit meer mogelijk is, vermoed ik. Op een avond, broeierige avond aan de Ivoorkust, op die stomme weg nabij de zee, heb ik me uitgesproken, plotseling, een lang gesprek, het kwam ineens zo over me, we liepen naast elkaar te wandelen, ze hield mij aan mijn bovenarm vast, omdat ik haar te vlug liep, en toen bij die aanraking, opeens, moest het eruit. Ik had haar nog niet anders aangeraakt dan door een handdruk, als ik kwam en ging. De rest was tot dusver alleen maar conversatie en geflirt geweest. Maar nu, ik bleef opeens staan, ging geen stap meer verder, flapte het eruit, wat mij die hele tijd beroerde. En ze liet mijn bovenarm niet los, bleef dicht bij mij, vlak tegenover mij. Ze vluchtte niet. Haar ogen bleven kijken, kwamen dichterbij, al dichter. Iets electrisch, kleine schokjes trokken om haar mond. De stem, die stem van gisteravond en van elke avond hier in het bos, kwam uit die lieve mond tevoorschijn: “Moi aussi je t'aime... infiniment.” Dat zei ze. En toen niets meer, omdat haar mond de mijne raakte en alles voortaan onherroepelijk was. Gebeurd; voorgoed.’
Zijn zwijgen bleef ditmaal vervolgloos. Definitief, alsof hiermee al wat hem hoog zat, was gezegd. Hij keek op zijn horloge en gromde weer gewoon: ‘We moeten gaan. Geslapen heb ik niet.’
Gedroomd, dacht ik. De mooiste soort van droom: die der verbleekte werkelijkheid. Vermooid door vruchteloos verlangen, maar ontdaan van al wat nog aantastbaar is. En onder het werken in de reeds wat koelere namiddag overwoog ik, of hij wellicht laf was, dan wel tragisch in de steek gelaten door een vrouw die minder opbracht dan haar partner en
| |
| |
geen grote consequenties hechtte aan een kus gegeven ergens midden op een weg. Een frase, ‘moi aussi’. Hoe makkelijk zeggen wij niet ‘ook’ en zetten wij het teken ‘is gelijk’ voor waarden uit twee werelden die evenzeer verschillen als de mikrokosmos van de makrokosmos of als zwakstroom van de hoge, dodelijke spanning in het ranke net daar boven ons. Bij alle analogie toch onverantwoord... kwestie van voltage, zoals Janus had gezegd, met honderdvoudig recht van spreken.
- ‘Morgenvroeg vertrek je zeker weer,’ vroeg hij aan het einde van de dag. ‘Je hebt het allemaal gezien. Ze kunnen nu weer rustig op kantoor hun nota's schrijven.’
- ‘Ja, dat was ik ook van plan,’ zei ik, begrijpend dat hij na de onbedoelde en voor hem stellig ongewenste intimiteit der laatste vierentwintig uur mij liever kwijt wou zijn. Mijn verse wetenschap kon hem slechts hinderen. En dan, wanneer hij straks om half elf weer luisteren zou naar Radio Algiers, hoe kon hij het verdragen dat ik aan de andere kant van het belichaamd apparaat mee lag te luisteren, nu ik bijna alles wist?
Dat dit hem wurmde en mijn vermoeden juist was, bleek wel, toen hij mij na het avondeten, dat hij aanstonds, zonder nog in het bad geweest te zijn, liet opdienen, haast schamper, langs zijn neus weg mededeelde, dat hij wat ging jagen en misschien pas tegen middernacht terug zou komen. ‘Morgenvroeg is het voor jou een hele ruk,’ besloot hij. ‘Wacht dus niet op mij.’
Maar ik had zelf mijn plan ook klaar, teneinde hem van deze dwaasheid af te brengen.
- ‘In de tent vind ik het vrij benauwd,’ verklaarde ik. ‘Mij is het liever in een hangmat, hier, bij de ingang van de hut of ergens anders onder open dak te slapen. Overigens zou ik in jouw plaats die jachtpartij maar uitstellen. Het ziet naar regen uit.’
Hij knikte. ‘Net zoals je wilt. Ik kan ook blijven.’
- ‘Luister,’ zei ik, ‘voordat ik het morgen soms vergeet. Het lijkt mij veiliger op alle masten toch een bordje aan te brengen met een doodskop en daaronder iets van “Afblijven. Levensgevaarlijk” of wat dergelijks. Net als in beschaafde streken. Wel komt misschien geen sterveling straks het tracé nog langs, en àls er iemand komt, is het een half-wilde die niet lezen kan. Maar toch, zo'n doodskop spreekt een internationale taal. Wat dunkt je, zal ik het de directie maar niet voorstellen?’
- ‘Je houdt het noodlot toch niet tegen,’ was zijn antwoord. ‘Of misschien voor mensen wel? Nou, vraag voor mijn part maar.’
Hij trok zijn laarzen uit, ging baden. En ik maakte dadelijk van de gelegenheid gebruik mijn hangmat op te zoeken, uit te rusten en te veinzen dat ik sliep, hoewel het onmogelijk was zo vroeg, met al die uitgekrijste radio-muziek weer tierend door het kampement. Totdat dit klokslag tien
| |
| |
uur ophield. Janus was nog langs gekomen, opgefrist, en zei alleen maar: ‘Bind je hangmat hoger. Er zijn jaguars hier in de buurt, en nu ik vanavond niet meer op jacht ben gegaan, heeft minstens één een etmaal langer te leven. Dien hem liever niet tot galgemaal.’
Hij had zijn nuchtere zelf weer kennelijk hervonden, maar ik wist: niet langer dan tot half elf. Daarom vermeed ik iedere verdere gemeenzaamheid nadat ik aan zijn raad gevolg had gegeven. Misschien was deze alleen bedoeld als schuchtere poging om mij toch nog in de tent te laten slapen, ingeval hij mijn bedoelingen doorzien had. Maar daar trapte ik niet in, en alles bleef als afgesproken.
Weer was het stil en alles schijnbaar slapend om mij heen. Behalve in het bos en in de tent van Janus dan. Een mensenhart is ook een soort van oerwoud; nimmer slaapt het helemaal; wel droomt het somtijds, ook terwijl het waakt.
Dezelfde uit vele ruis- en tril- en sisgeluiden saamgestelde stilte, vol betovering van een onkennelijk leven, ver van ons en toch hoezeer nabij, omhing het kampement. Het buitenlicht, dat heel de nacht bleef branden, verspreidde een gouden zachtheid over de in die stilte reeds vervreemde bodem, het nu zwart geboomte op de achtergrond, de donkerbruine hutwand vlakbij.
Noem het onbescheiden, maar ik keek op mijn horloge of het half elf was. En daarna trachtte ik scherp te luisteren of ik iets kon horen uit de tent van Janus, dertig passen verder. Opgelost was ook dat, wat er fluisteren moest, in het algemene zwijgen, in de vele fluisteringen van dat zwijgen. Even dacht ik iets te horen van een franse vrouwenstem, oneindig melodieus, ontroerend teder. Maar het kan ook net zo goed verbeelding zijn geweest, want weldra sliep ik in. Inspectiedagen zijn vermoeiend in de tropen, en vooral voor iemand met een tamelijk zittend leven aan een stadsbureau.
In de jonge morgen braken wij weer op. Niet welgemoed ditmaal, maar met de lichte gemelijkheid van lieden die een kleine taak volbrachten en weer heengaan naar de alledaagse sleur. Collega Janus begeleidde ons tot de laatste draagmast die werd opgezet, terwijl de juist voltooide alweer werd volgehangen met zijn porceleinen ornamenten, net een grote dwaze kerstboom, een kubistische, temidden van de echte bomen, die nog leefden, zijn gelijken in reusachtigheid, maar niet als hij belachelijk als je 't goed beschouwde. Zoals alle mensenwerk wel respectabel is, maar iets belachelijks krijgt zodra je vergelijken gaat met wat volkomen spilziek de natuur rondom ons schept.
- ‘Je doet ze maar de groeten ginds,’ zei Janus ruw bij het afscheid, ‘en vertel ze maar, dat ze voor mijn part... Nou, verzin maar wat.’
- ‘Je amuseert je,’ antwoordde ik, zo onverschillig mogelijk.
| |
| |
Aan het eind van het tracé ontving ons de savanna, gloeiend al van zon. Een hele overgang wanneer je uit het koelere bos komt. En opeens scheen daar ook weer de volle nuchterheid te zijn van een heel andere wereld dan die waarin Janus werkte. En waarin hij, naar ik later merkte, zichzelf heeft vastgewerkt.
Intussen is dit al wat ik uit eigen wetenschap van Janus kan vertellen, die, wat of hij verder ook gedaan heeft, een bekwame vent was in zijn vak. Met de rest, waar ik bij tussenpozen achter kwam vanwege mijn positie bij de Hoofddirectie of uit anderen hoofde, kan ik kort zijn.
Nauwelijks was de lijn tot halfweegs de savanna doorgetrokken - en behoorlijk afgebouwd, dat moet ik zeggen - of er kwam een korte brief van Janus naar de stad, met zijn ontslag. Hij vroeg niet, nam. Omstandigheden, schreef hij, noopten hem om omgaand te vertrekken. En of wij maar dadelijk voor vervanging wilden zorgen. Tropenkolder noemden het de bazen, omdat onze maatschappij nu eenmaal de tactiek heeft, niemand vast te houden die niet héél graag wil, contract of geen contract. Dat is soms zuur, als het om een geschikte kerel gaat. Maar ik dacht er het mijne van, en sloot privé een kattebelletje in bij het antwoord der directie: ‘'t Is in orde Janus. Heb je al een plane geboekt?’
Hij reageerde ook op deze vriendelijkheid niet meer, liet niemand weten welke dag hij in de stad kwam, en verliet het land geen halve etmaal later. Spoorloos en geluidloos.
Wel kreeg ik een maand of wat daarna een kaart van hem, zo'n doodgewone bruine prentkaart met een stom gebouw daarop, dat volgens onderschrift het stadhuis van Algiers was. Veelbelovend. Niettemin stond op de achterkant alleen zijn naam, geen andere, niet de een of andere lieve naam met vrouwelijke hand geschreven. Ook geen groet zelfs; enkel: ‘J.’ En nog geen week daarna kwam het nieuwe nummer van ‘De Ingenieur’, waarin zijn doodsbericht, met géén bizonderheden, niets.
Je kunt nu nog wel blijven piekeren of hij laf was, dan wel moedig, wijs of dom. Maar van de doden niets dan goeds, en van het leven... nou ja, ieder heeft zo zijn tragiek en in zijn bovenkamer zijn kanariepietje. Wees er zuinig op en laat er niemand iets van merken, wat je ook verder uitspookt.
In het laatste jaarverslag der maatschappij staat, hoe dan ook, heel zakelijk vermeld: ‘De 70 kV-transmissielijn, die tot op heden goed voldoet, werd aangelegd door die-en-die alsook door ir. C. Janus.’ Tussen haakjes - zo zijn wij - is daaraan nog beleefdelijk toegevoegd: ‘inmiddels overleden’. Heel correct. Ons hoofdkantoor behoudt zijn eigen, wat beperkte kijk op wereldoude kwesties van voltage.
|
|