De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 10]
| |
milieutheorie, de andere helft bij die van de aanlegtheorie, toonde de correlatie tussen wetenschappelijke kijk op het probleem en ideologie overduidelijk aan. Pastore is dan ook van mening, dat de ideologie, welke een wetenschapsman aanhangt, soms onbewust van invloed is op de formulering van de hypothesen, de methoden van verificatie, de conclusies die uit een onderzoek worden getrokken en de vaststelling van de maatschappelijke betekenis van deze conclusies. Ook in Nederland woedt de strijd tussen de twee richtingen nog hevigGa naar voetnoot1. Maar terwijl in verschillende andere landen - ook in de Verenigde Staten - de milieutheorie onder de geleerden sterk prevaleert, vindt men in Nederland een groep schrijvers, die met grote zelfverzekerdheid het aanlegstandpunt verdedigt. Toen de Medische Faculteitsvereniging van de Rijksuniversiteit te Groningen in 1950 een reeks lezingen over het onderwerp ‘Het intellect in de samenleving’ organiseerde, kwamen enkel en alleen voorstanders van de aanlegtheorie aan het woordGa naar voetnoot2. Zij zaten hoog te paard en trachtten de indruk te wekken, alsof de discussie over de onderlinge verhouding tussen aanleg en milieu wetenschappelijk een uitgemaakte zaak was, en het alleen maar aan onkunde van regeerders en publiek te wijten was, dat men hun stellingen nog niet in practijk bracht. Zij meenden onomstotelijk te hebben aangetoond, dat de verschillende sociale lagen van het Nederlandse volk qua intellectuele begaafdheid sterk uiteenlopen. Hun standpunt was, dat een bevolkings- en onderwijspolitiek, die niet van dit onaantastbare feit uitgaat, maar gebaseerd wordt op de idee van principiële gelijkheid van mens en mens, onwetenschappelijk is, en daarom als schadelijk voor de mensheid dient te worden verworpen. Men krijgt uit de gepubliceerde reeks Groningse lezingen geen ogenblik de indruk dat deze eugenetici - zo noemt men degenen die vooral oog | |
[pagina 11]
| |
hebben voor verbetering van de erfelijke qualiteit van de bevolking - beseffen, dat het hier gaat om een der kernproblemen van de sociologie en de sociale psychologie, om een vraagstuk waarover een uitgebreide vakliteratuur bestaat, die de deugdelijkheid van hun complex van stellingen, zacht gesproken, uiterst twijfelachtig maakt. De voorstelling, die Professor Sirks wekt in zijn kort geleden gehouden Groningse redeGa naar voetnoot1, dat de opvattingen der eugenetici langzamerhand veld zouden winnen tegenover de door de principiële gelijkheidsideologie benevelde aanhangers der milieutheorie, zet de zaken op zijn kop. Integendeel brengen de onderzoekingen van sociologen en sociaal-psychologen steeds meer aan het licht, in hoe sterke mate allerlei menselijke verschillen, die men tot dusver aan een verschil in erfelijke aanleg toeschreef, onder invloed staan van culturele en sociaal-economische factoren. Men kan dan ook slechts met een licht geërgerd schouderophalen reageren, wanneer men deze hoogleraar, die blijkbaar zelfs van het bestaan van deze sociologische litteratuur niet op de hoogte is, laat staan aan een goede vraagstelling over ons probleem toe is, degenen die een ander standpunt huldigen dan hij, ziet betichten van ‘een zedelijke misdaad’Ga naar voetnoot2. Alleen potsierlijk is het, wanneer even verderop dezelfde hoogleraar, die zoëven had afgegeven op het gezag ‘dat vaak ten onrechte aan zijn ambt is verbonden’, de, allerlei takken van wetenschap vertegenwoordigende, geleerden van naam die hebben medegewerkt aan het bekende Unesco Statement on RaceGa naar voetnoot3, als niet-deskundig doodverft, en blijkbaar denkt dat wij hem op zijn gezag zullen geloven. Voorlopig zullen wij in ieder geval moeten afwachten of de nieuwe door de Unesco ingestelde commissie van ‘ditmaal deskundigen’ - om de terminologie van Dr Sirks over te nemen - tot resultaten zal komen, die van het oorspronkelijke Statement zo ver afwijken als de Groningse Rector blijkbaar hoopt en verwacht. Welke argumenten en welk materiaal weet de socioloog te stellen tegenover de schijnbare eenvoud van het betoog der eugenetici? | |
[pagina 12]
| |
Laten wij trachten allereerst de punten vast te stellen, waarover verschil van mening bestaat. Er bestaat geen verschil van mening over, dat individuen zich onderling onderscheiden in erfelijke eigenschappen; er bestaat evenmin geschil over, dat tot deze erfelijke eigenschappen, waardoor individuen zich van elkaar onderscheiden, ook eigenschappen van geestelijke aard moeten worden gerekend, zoals muzikaliteit, gepredisponeerdheid tot bepaalde vormen van krankzinnigheid, enz.; er bestaat ten slotte geen onzekerheid over, dat tot deze erfelijke eigenschappen, waardoor individuen zich van elkaar onderscheiden, ook elementen behoren van hetgeen men, bij alle verschil in definitie, onder intelligentie verstaat, noch dat bij iedere wijze van intelligentiemeting deze eigenschappen, waardoor individuen zich qua aanleg van elkaar onderscheiden, een zekere invloed zullen hebben op het resultaat van de meting. Wat nu de aanhangers der aanlegtheorie, en onder hen met name de eugenetici dikwijls doen, is de stelling omkeren en er in hun redeneringen van uitgaan, dat wanneer twee individuen een significant verschil in intelligentiequotient of op andere wijze in cijfers uitgedrukte capaciteit vertonen, dit een bewijs is voor een verschil in erfelijke aanleg. Zij vergenoegen zich gewoonlijk met aan te tonen - wat niemand betwijfelt! - dàt er verband bestaat tussen erfelijke aanleg en intelligentie, en verbazen zich dan dat men niet met hen onmiddellijk de sprong maakt naar conclusies over verschil in intelligentie tussen beroepsgroepen en standen, tussen volkeren en rassen. ‘Volstrekt bewijzend’ noemt Dr Sirks de tweelingonderzoekingen van Von Verschuer en Lehtovaara, waarbij bleek dat het gemiddeld puntenverschil in I.Q,. bij ééneiïge tweelingen significant kleiner is dan bij tweeëiïge tweelingenGa naar voetnoot1. Volstrekt bewijzend waarvoor? Toch alleen, dat bij vrijwel gelijk milieu verschil in de erfelijke aanleg zich noodzakelijk weerspiegelt in het I.Q. Alsof iemand dáár nog aan twijfelde! Het probleem begint pas daar, waar er geen zekerheid bestaat van een overwegende gelijkheid in milieu-invloeden. En hier zetten de aanhangers van de milieutheorie juist pas in met hun critiek. Zij ontkennen, dat door het vaststellen van een invloed van de erfelijke aanleg op de verstandelijke capaciteiten ook maar iets is komen vast te staan omtrent de mate, waarin aanleg, en die waarin culturele factoren, dus milieu-invloeden, op het testresultaat inwerken. En zij weigeren om a priori de milieu-invloeden, die op deze resultaten inwerken, te beperken tot enkele voor hem, die de test toedient, gemakkelijk controleerbare factoren als algemene ontwikkeling of schoolopleiding, maar wensen de volledige culturele omgeving, vanaf de geboorte van de zuigeling en misschien zelfs daarvoor, met inbegrip van de moedervoeding en de kindervoeding, als milieu aangemerkt te zien. Ook voor een bioloog moet dit | |
[pagina 13]
| |
begrijpelijk zijn. De aanhangers der milieutheorie staan dan ook uiterst critisch tegenover elke poging, uit een verschil in I.Q. enigerlei conclusie te trekken ten aanzien van de respectieve erfelijke aanleg, wanneer er een aantoonbaar verschil in milieu is. Hiermee kan tevens duidelijk zijn, waarom de argumenten en proeven, waarop met name de eugenetici een beroep plegen te doen, hun tegenstanders niet overtuigen. In die argumenten en in de interpretatie der genomen proeven wordt namelijk telkens weer opnieuw als bewezen aangenomen, wat nog te bewijzen is: dat namelijk de milieu-invloed op het intelligentiepeil zeer beperkt is. Een aantal voorbeelden: 1. Van eugenetische zijde doet men gaarne een beroep op een uitspraak van de Amerikaanse psychologe Barbara BurksGa naar voetnoot1, dat bij door haar genomen proeven het intelligentiepeil slechts voor 17% bleek te correleren met de huiselijke omgeving. Hierop wordt dan voortgebouwd in deze zin, dat ‘bewezen’ zou zijn, dat slechts ten hoogste 20% van het intelligentiepeil voor rekening zou komen van het milieuGa naar voetnoot2. U heeft niets bewezen, antwoorden hun tegenstanders. De onderzoekingen van Barbara Burks hadden betrekking op een vergelijking tussen pleegkinderen en eigen kinderen, in gezinnen die overwegend blank, niet-joods, Engels-sprekend, en van Angelsaksische of Noord-Europese origine waren. Aangenomen, dat de correlatie van 17% juist is vastgesteld, dan blijkt daaruit niet meer, dan dat de onderzochte verschillen in huiselijke omgeving, binnen dit betrekkelijk gelijkmatig Amerikaans milieu van de twintigste eeuw, slechts in vrij geringe mate correleren met verschillen in intelligentiepeil. Er is niets mee gezegd over de betekenis van die culturele invloeden, welke gemeenschappelijk zijn aan al deze huiselijke milieus, en nog minder over de betekenis van milieuverschillen tussen, zegge, blanken en negers in de U.S.A. of tussen Amerikanen en Aziaten, of tussen Amerikanen in het milieu van 1935 en dat van 1835 of 2035. Bij G. Murphy c.s.Ga naar voetnoot3 vind ik hierover het volgende: ‘Neither Burks, Freeman, Leahy, nor anyone else seems ever to have implied that home environment is a measure of all environment: indeed, Burks explicitly | |
[pagina 14]
| |
states that in a community with widely varying schools the measure of the home environment alone would be misleading. Clearly, if Burks' data are correct, the influence of variance in total environment is therefore greater than 17 per cent. Indeed, in many communities it must be enormously greater.’ Interessant is ook de rechtstreekse conclusie, die de uiterst voorzichtige eugeneticus Jean Sutter trekt uit de onderzoekingen van dezelfde Barbara Burks: ‘...la part du milieu et de l'hérédité, dans l'établissement de la valeur du Q.I., semble être à peu près égale sur le plan des variations qu'ils peuvent présenter d'une famille à l'autre.’Ga naar voetnoot1 Hij leidt uit de onderzoekingen van Burks dus allerminst af, zoals eugenetici zo vaak doen, dat het intelligentiepeil voor 80% bepaald wordt door verschil in aanleg! En hierbij gaat het dan nog slechts om de betrekkelijk geringe differentiatie naar milieu, zoals deze bij de onderzoekingen door Barbara Burks aanwezig was. Ook al mocht Sir Cyril Burt dus gelijk hebben, wanneer hij zegt dat ‘de meeste psychologen in Engeland en Amerika het eens [zijn] met Barbara Burks’Ga naar voetnoot2, dan is daarmede allerminst gezegd, dat zij uit haar onderzoekingen dezelfde vèrgaande conclusies afleiden, die Burt en andere eugenetici er uit gelieven te trekken. 2. Wij meten de erfelijke aanleg, aldus vele eugenetici, want wij zijn erin geslaagd milieu-vrije tests op te stellen, die de aangeboren intelligentie en de verdere aanlegstructuur kunnen meten. Nog in zijn allerlaatste publicatie spreekt Van der Heijden van ‘schriftelijke tests, die vrijwel onafhankelijk zijn van milieufactoren’Ga naar voetnoot3. Dat is juist wat zou moeten worden aangetoond, aldus weer hun tegenstanders. Zij nemen niet voetstoots aan, dat er zoiets statisch als aangeboren intelligentie of een aangeboren aanlegstructuur bestaat, laat staan dat men met de huidige hulpmiddelen in staat zou zijn deze te meten. Al heeft U nog zoveel U bekende milieufactoren uit Uw test uitgeschakeld, zo zeggen zij, dan heeft U nog geen enkele zekerheid, dat niet de huiselijke of maatschappelijke omgeving, vanaf de geboorte van het kind en misschien al daarvoor, toch van invloed is op de uiteindelijke intelligentie en de uiteindelijke capaciteiten. Dat U bepaalde, U bekende, milieu-invloeden heeft weten uit te schakelen, maakt de test nog allerminst ‘milieu-vrij’. Professor Good-enough gaf nog kort geleden aan deze principiële twijfel op een zeer kernachtige wijze uitdrukking: ‘The search for a culture-free test, whether of intelligence, artistic ability, personal-social characteristics, or any other | |
[pagina 15]
| |
measurable trait is illusory, and... the naive assumption that the mere freedom from verbal requirements renders a test equally suitable for all groups is no longer tenable.’Ga naar voetnoot1 3. De eugenetici doen een beroep op ervaringen met pleegkinderen. Statistisch is vastgesteld, ‘...dat pleegkinderen in gunstige omgeving bij de eigen kinderen van het gezin in intelligentiequotiënt vrij ver achterblijven, daartegenover in families waar het intelligentiepeil als milieu-factor vrijwel geen rol speelt, juist beter kunnen zijn dan de eigen kinderen’Ga naar voetnoot2. Ook de zoëven vermelde proeven van Barbara Burks hadden op pleegkinderen betrekking. Alweer: wàt wilt ge bewijzen? Dat erfelijke aanleg zich weerspiegelt in het intelligentiepeil, zoals dit door tests gemeten wordt? Dit wordt door niemand ontkend. Maar met deze experimenten is allerminst bewezen, dat milieu-invloeden voor de testresultaten van geen of weinig belang zijn. Ten eerste staat allerminst vast, dat binnen hetzelfde huisgezin het ‘milieu’ voor pleegkinderen gelijk is aan dat voor eigen kinderen. Ook al doen de pleegouders nog zo hun best, het is zeer goed mogelijk, dat de pleegkinderen het verschil aanvoelen en in hun ontwikkeling geremd worden. Maar belangrijker nog: van een gelijkheid der milieu-invloeden zou men alleen - en zelfs dan nog maar betrekkelijk - kunnen spreken, wanneer de kinderen direct na hun geboorte naar de nieuwe omgeving worden overgebracht. Anders moet men altijd rekening houden met de mogelijkheid, dat de verschillen tussen ‘eigen’ kinderen en pleegkinderen voor een deel mede toe te schrijven zijn aan uiteenlopende levenservaringen gedurende de eerste levensjaren of zelfs levensmaanden. 4. Zie naar de correlatie tussen I.Q. en beroepsgroepen, aldus de aanhangers der milieutheorie. Zij hebben aangetoond, dat er geweldige verschillen bestaan tussen het gemiddeld I.Q. van kinderen met vaders uit ‘lagere’ en die met vaders uit ‘hogere’ beroepsgroepen. Onder deze schrijvers ontmoet men wel eens de mening, dat zij de milieu-invloeden kunnen uitschakelen door kinderen van overeenkomstige schoolopleiding met elkaar te vergelijken. Dezelfde verschillen doen zich trouwens voor bij onderzoekingen naar de werktuigelijke begaafdheid en het vermogen tot het verrichten van fijnere precisie-arbeid. Aan deze onderzoekingen wordt in het bijzonder door Dr Van der Heijden grote waarde gehecht, omdat hierbij het ‘denken in woorden’ is geëlimineerd, terwijl zijns inziens door deze tests evenmin op enige technische bekwaamheid of ontwikkeling een | |
[pagina 16]
| |
beroep wordt gedaanGa naar voetnoot1. ‘De cijfers spreken voor zichzelf’, aldus Dr Sirks, en even verder: ‘Ieder die cijfers lezen en objectief beoordelen kan, zal niet anders kunnen doen dan de conclusies der eugenetici onderschrijven’Ga naar voetnoot2. De aanhangers der milieutheorie raken allerminst onder de indruk van dit cijfermateriaal. Want zij hadden de eugenetici van te voren kunnen voorspellen, dat er een zeer groot verschil in I.Q. tussen de kinderen van vaders, behorende tot verschillende beroepsgroepen, voor den dag zou komen. Immers, hun huiselijk milieu, met inbegrip van woningtoestanden, belangstellingssfeer, huiselijke gesprekken en opvoedingsmethoden zullen zeer grote verschillen vertonen. Er is a priori geen enkele reden, de geconstateerde I.Q.-verschillen op rekening van verschil in aanleg te schrijven. Evenmin kunnen de environmentalists a priori als vaststaand accepteren, dat werktuigelijke begaafdheid los staat van de huiselijke omgeving. Zij zijn niet overtuigd, dat geschiktheid tot fijner precisiewerk niet zou kunnen worden aangekweekt door gunstige huiselijke omstandigheden en een meer zorgvuldige opvoeding. Zoals in een ‘hoger’ milieu een zorgvuldiger uitspraak van de taal, en derhalve een betere spierbeheersing wordt aangekweekt, is het zeer aannemelijk, dat het huiselijk milieu ook overigens grotere zorgvuldigheid en nauwkeurigheid in spiergebruik kan bevorderen. De eugeneticus meent, door bepaalde milieu-invloeden te hebben uitgeschakeld, de test milieu-vrij te hebben gemaakt. Zij antwoorden: Die milieuvrijheid van Uw test is juist wat te bewijzen valt. In wezen gaat ge uit van een stelling - die van ‘gelijkheid van ontwikkelingskansen’ voor kinderen uit uiteenlopende beroepsgroepen - die juist te bewijzen valt. 5. Al kon het zich in vroeger tijd voordoen, dat veel begaafdheid bij de lagere milieus onontdekt en onontwikkeld bleef, thans is, aldus de erfelijkheidsapostelen, de kans daarop veel kleiner, nu de moderne democratie de poorten opent voor ieder talent. Terman spreekt, met instemming van Dr Sirks, in verband met proeven, die in Amerika zijn genomen, van ‘een staat, die alles doet om de gelijkheid in opvoedingsmogelijkheden voor kinderen van alle klassen en standen te bevorderen’Ga naar voetnoot3. Dr Van der Heijden schrijft in zijn boekje Psychotechniek: ‘De meest-capabelen verdwenen geleidelijk uit de beroepsgroepen, waar een subnormale aanleg geen bezwaar was’Ga naar voetnoot4. Wie in de lagere beroepsgroepen is blijven hangen, zo zou | |
[pagina 17]
| |
dus de conclusie moeten luiden, moet dit in het algemeen wijten aan mindere begaafdheid. Alweer is het antwoord der tegenstanders hierop: U baseert Uw stelling op hetgeen nog te bewijzen valt. Hoe kunt U vaststellen, dat in onze huidige maatschappelijke structuur de kansen voor allen gelijk zijn, dat werkelijke begaafdheid wel tot zijn recht komt? Over die gelijkheid van kansen zou in verband met huiselijk milieu, economische mogelijkheden en woningtoestanden nog heel wat te zeggen zijn. En de uitspraak, dat ‘werkelijke begaafdheid’ tot zijn recht komt, gaat er van uit, dat de intelligentietests niet een resultaat, maar ‘begaafdheid’ meten. Quod erat demonstrandum. 6. Maar, aldus onze eugenetici, onze bezorgdheid over de toekomst van het intelligentiepeil in West-Europa in verband met het verschil in vruchtbaarheid tussen hogere en lagere klassen blijkt gerechtvaardigd. De daling van het intelligentiepeil in Nederland en elders neemt bedenkelijke vormen aan. Zij beroepen zich op schattingen van Burt en Cattell, die een daling van respectievelijk 1½ à 2% en van 3% per generatie zouden hebben ‘berekend’. Daarbij wordt er speciaal altijd voor gezorgd, Sir Cyril Burt als een ‘zeer gematigde Engelse onderzoeker’ te betitelen, waarmee wellicht bedoeld wordt, dat hij niet zover doorholt als zijn leerling Cattell!Ga naar voetnoot1 Men beroept zich verder op een onderzoek van Professor K.V. Müller, die in Duitsland een catastrofale daling tussen 1932 en 1937 zou hebben geconstateerdGa naar voetnoot2. Alweer voelen de tegenstanders zich allerminst overtuigd. Burt en Cattell hebben geen daling in intelligentiepeil geconstateerd, maar voorspeld, uitgaande van hun vooropgezette mening over verband tussen erfelijke aanleg en I.Q. En nu is het interessant, dat een kort geleden in Schotland ondernomen poging om de juistheid van Burt's voorspelling te bewijzen juist het omgekeerde resultaat heeft opgeleverd!Ga naar voetnoot3 Men heeft aan Schotse kinderen in 1947 dezelfde test voorgelegd, die reeds in 1932 was toegepast. Het resultaat was niet de voorspelde daling, maar een gemiddelde stijging van het I.Q. met bijna één punt. Burt heeft zich gehaast, te verklaren om welke redenen zijn voorspelling hier niet in vervulling was gegaan. De voor de hand liggende verklaring - dat de Schotse kinderen in de loop der jaren meer test-minded zijn geworden, dus beter voorbereid op | |
[pagina 18]
| |
het beantwoorden der vragen, noemt hij slechts terloops als mogelijkheid. Het argument zou, door de waarde die het zou toekennen aan culturele factoren, te gemakkelijk tegen zijn gehele theorie kunnen worden gericht! In alle ernst poogt Burt echter de verklaring te zoeken in het reeds eerder door hem en anderen gebezigde magische begrip ‘biological equilibrium’, waarmee een geheimzinnige kracht schijnt te worden bedoeld, die zou maken dat het door differentiële vruchtbaarheid verbroken genetisch evenwicht telkens weer wordt hersteld. De voor de hand liggende vraag, of er niet aan de theoretische vooropstellingen van de eugenetici het een en ander ontbreekt, schijnt niet bij hem op te komen. Want hier zijn de meest vèrstrekkende conclusies ten aanzien van de aanleg der kinderen getrokken uit de resultaten van een in 1946 (!) verricht vergelijkend onderzoek van kinderen, die tussen 1932 en 1937 zijn geboren. Ieder zinnig mens zou zeggen: deze onderzoekingen bewijzen niets. Elke achteruitgang kan gemakkelijk worden verklaard uit de zeer ongunstige milieu-omstandigheden, waaronder de in 1937 in Duitsland geboren kinderen zijn opgegroeid, ook in vergelijking met die welke vijf jaar eerder waren geboren. Maar Professor Müller komt blijkbaar niet op het idee van deze voor de hand liggende mogelijkheid en meent met deze resultaten een catastrofale achteruitgang in aanleg binnen een verloop van zegge en schrijve vijf jaren te kunnen bewijzen! En de Nederlandse eugenetici beroepen zich critiekloos op deze uiterste dwaasheid!
Wat de aanhangers der milieutheorie dus ontkennen, is de logische houdbaarheid en de statistische deugdelijkheid van de bewijsvoering der eugenetici. Er bestaat geen verschil van mening over de feiten, maar wel over hun interpretatie: de environmentalists zijn van oordeel, dat de aanhangers der aanlegtheorie bij deze interpretatie telkens weer uitgaan van vooropstellingen, die onderstellen wat juist nog bewezen moet worden. Maar, zo zal men mij vragen: ook als Uw betoog juist is; als de eugenetici hun stelling niet in stricte zin hebben ‘bewezen’ - hebben zij dan niet althans de evidentie van hun opvatting in hun credit? Is niet de alom waarneembare ongelijkheid in prestatie tussen vertegenwoordigers van uiteenlopende ‘standen’ of ‘klassen’ het beste pleidooi voor hun stellingen? En moet men de poging, om de waarde van hun argumentatie op logische gronden te ontzenuwen, niet als futiele muggenzifterij kenschetsen? Op deze vragen zal ik pogen in een volgend nummer antwoord te geven. [wordt vervolgd]Ga naar voetnoot1 |
|