| |
| |
| |
A.F. Coenen
Donkere lente
(Slot)
Hij dacht: ‘Ik leef maar één keer, ik kan de hele eeuwigheid lang nog dood zijn’, en: ‘Er zijn tedere, zachte dingen als zij’, en: ‘Misschien heb ik het recht meer angst te hebben dan jullie, misschien ben ik meer waard voor het leven, omdat ik denk en voel, meer dan jullie.’
Hij had het gevoel dat hij nog zo veel moest verwerkelijken voor hij dood kon gaan.
Zij stonden elkaar aan te zien en zagen dezelfde beelden. De anderen wisten daar niets van.
Falconetti zag de lach van Njordings vuile, gebaarde gezicht toen hij de gevangenen, die zijn bevelen niet verstonden en niet konden gehoorzamen, neerschoot en zei: ‘Weigering te gehoorzamen aan een bevel.’
Njording zag de sergeant die zei: ‘We blijven hier, jongens, en wachten af, laat de rest maar stormen’, met grote ogen vol afschuw in z'n zwarte gezicht en z'n hoofd in de modder duwend. Hij zei:
‘Als ze geweten hadden hoe het zat, dan zat je nu nog in de bak, dan liep je geen gevaar’, en lachte zonder blijdschap. Hij draaide zich om en ging de tent uit.
Falconetti herademde en vloekte onhoorbaar, om zich tegen zijn gevoel van minderwaardigheid te verzetten. De anderen slenterden in een clubje weg om te eten en hij verliet als laatste de tent.
De koude was weer onder zijn schedeldak. Na deze jaren, wat zou het nog waard zijn weer burger te wezen. Wat is een beetje muziek, wat is een vrouw, die oud en lelijk wordt? Niet de moeite waard om te leven. Een kamer zonder deuren en vensters. Er was geen enkele kans. Vluchtig dacht hij: ‘Als ze me nog een paar jaar hadden gegeven, dan had ik misschien ontdekt dat ik toch nooit iets goeds zou kunnen componeren, en dan had het me allemaal koud gelaten, dan zou ik niet bang zijn.’
Na het middagappel had de troep les en de chauffeurs moesten hun wagens gereed maken voor een inspectie. Toen voelde iedereen dat het mis was.
Falconetti liep zwijgend met een groepje opgewonden pratende chauffeurs mee naar het wagenpark en luisterde hoe zij hun nervositeit achter grappen probeerden te verbergen.
Hij werkte gedachtenloos, leeg van binnen en met al een begin van de stompe onverschilligheid, een begin van het terugkruipen in het dier, dat nauwelijks weet dat het leeft.
| |
| |
Hij stond met de wagen op de spuitplaats, toen Randell op hem toe kwam en zei: ‘Houd er maar mee op, Falconetti, we moeten op het bureau komen.’
‘Wij met z'n tweeën?’ vroeg hij, ‘Draai die kraan 's dicht.’
Hij rolde de slang op. Zij stapten in de truck, waar het water nog uit droop, en reden naar het transport-bureau.
Randell meldde hen.
‘Een ogenblik,’ zei de officier achter het schrijfbureau. Hij had een jong, lachend gezicht en een kuif borstelig, blond haar. Hij vloeide het geschrevene af met een roller en zei:
‘Jullie gaan onmiddellijk met een wagen naar de centrale werkplaats van het leger. Ze hebben daar juist nieuwe richtkijkers aangekregen en daar zijn onze anti-tanks ook verdomd hard aan toe. We kunnen ze van hun krijgen, maar dan moeten we ze zelf komen halen, en verdomd gauw, anders zijn andere onderdelen er mee vandoor. Je weet het te vinden? Hier zijn de papieren.’
‘Maar dat is een hele reis,’ zei Randell.
‘Jullie rijden om de beurt. Als je vanavond weggaat kun je over twee dagen terug zijn.’ Hij noemde de plaatsen waar ze konden tanken en overnachten. ‘Wat heb jij voor een wagen, Randell?’
‘Een ééntonner, Luit.’
‘Dat is wel voldoende, denk ik.’
‘Nog iets van uw orders, Luit,’ zei Randell, zijn hakken tegen elkaar trekkend.
‘Nee, dank je,’ zei de jonge officier, zonder op te zien. ‘Zet alle zeilen bij.’
‘Godverdomme,’ zei Randell, toen ze buiten waren. ‘Dat is een allejezus end,’ en: ‘We nemen jouw wagen, Falconetti, de mijne is niet goed voor de lange trajecten en klimmen doet hij helemaal rot.’
Falconetti knikte. Hij voelde zich koortsig. Een paar zachte, ernstige ogen danste voor hem uit. Hij zag geen mogelijkheid, maar het was de laatste kans. Ze liepen langs de cantine om sigaretten en chocola te kopen en langs de keuken. Het eten was nog maar half gaar en gloeiend heet.
‘Hete baarmoeder met spermasaus,’ zei Randell.
Falconetti was met zijn gedachten ver weg en at bijna niets.
Toen hij in z'n tent kwam om zijn spullen te halen, heerste er een opgewonden stemming. In de tentdeur moest hij uitwijken voor Prim, die juist met een stapel vuile kleren naar buiten kwam. ‘Ga je de was doen’, lachte hij afwezig.
‘Ja,’ zei Prim, ‘wie weet wanneer we weg moeten.’
‘Als ze doorbreken worden wij in het gat gedouwd,’ zei Killaris. ‘Om de tanks tegen te houden met dat rottige pestkanonnetje.’
‘We gaan vanavond uit?’ zei Bionda koortsig.
| |
| |
‘Reken maar,’ zei Walczek grommend. ‘Alles wat d'r poten maar uit elkaar wil houden...’
Falconetti hoorde het nauwelijks, de ongewone actie viel hem niet op. Hij moest zijn aandacht dwingen om de goede dingen mee te nemen en zijn handen trilden. Hij hing het machinepistool om zijn hals. Op het bureau had het al vastgestaan dat hij Randell neer zou schieten als er geen andere mogelijkheid was. Hij moest de wagen hebben en bij de molen rechtsaf. Het was een maar halfbewuste gedachte, hij dacht alleen aan haar, hij zou niet graag willen dat er Randell iets overkwam.
Het was etenstijd toen ze de poort uit reden, met Falconetti's drietonner. Randell zat achter het stuur.
De beide vierling luchtdoelkanonnen op tankonderstel, die maandenlang tegenover de ingang van het kamp waren ingegraven geweest, werden uit hun putten gereden en gereed gemaakt voor vertrek.
De wagen zweefde zoemend over de asfaltweg, nu en dan bonkend in een kuil. Bij de pontonbrug hoefden ze niet lang te wachten. De planken klepperden onder de wielen.
Ze zwegen beide.
Toen ze om een bocht in de weg kwamen, zagen ze een colonne tanks en pantserwagens die werd opgesteld. De gedrochten kwamen uit de bossen beweerszijden de weg. Mannen waren bezig de netten en takken die als camouflage hadden gediend te verwijderen. De truck moest een ogenblik stoppen en stond in de schaduw van een grote tank. Ze bogen zich gedachteloos voorover om het ding te bekijken. De man die er bovenuit stond had geen belangstelling voor hen, hij had een koptelefoon om en herhaalde in de microphoon monotoon dezelfde radio-oproep: ‘Hallo, Otto Christiaan zes zes, hallo Otto Christiaan zes zes...’
Randell knipte de dimlichten aan. Het werd donker.
‘Er staat hier aardig wat klaar,’ zei hij, toen hij weer gestart had.
Falconetti knikte. Hij slikte en zei: ‘Ja.’ Zometeen kwam de molen.
‘Ga maar pitten,’ zei Randell, ‘ik rijd nog een heel eind.’
Falconetti knikte. Hij dacht: ‘Ik hoor achter dat stuur.’ En zij hoorde naast hem te zitten. ‘Als twee kinderen die treintje spelen,’ dacht hij. ‘Dat is voorbij.’ En weer overwoog hij gejaagd alle kansen.
Hij zat recht overeind, gespannen. Ze naderden de driesprong bij de molen. De stilstaande molenwieken tekenden zich tegen de hemel af. Er was geen licht, de molen was sinds lang onbewoond. Hij moest toezien hoe ze doorreden zonder de snelheid te verminderen. Hij keek niet in de zijweg. Ze waren voorbij. Hij had zijn adem lang ingehouden.
‘Op de terugweg,’ zei hij heftig in zichzelf. ‘Op de terugweg.’
De gedachte, eerst zo vanzelfsprekend, Randell neer te slaan, was verdwenen. Hij dacht wanhopig: ‘Dat kan toch niet, dat ik haar niet meer
| |
| |
zie.’ Hij herinnerde zich hoe ze het laatst in de deuropening had gestaan. In het spiegeltje kon hij zien hoe ze hem na keek. Ze droeg de oude trui, waarin haar borsten dansten als ze liep. 's Middags hadden ze ergens in het bos gelegen. Een van de eerste warme dagen van het jaar.
Z'n fantasie nam hem mee, terwijl hij voor zich uit, over de weg staarde. Het was onmogelijk dat hij haar nog te zien kreeg en toch dacht hij er voortdurend aan hoe ze verrast zou zijn en om zijn hals hangen en zeggen: ‘Hoe lang blijf je?’ Het vertrek naar het front was achter dat beeld teruggeworpen. Hij hoorde haar zeggen, wetend dat het onmogelijk was toch zeggen: ‘Blijf bij me, voor goed, ik kan niet alleen zijn.’
Randell trachtte boven het geluid van de motor uit te praten. Falconetti volgde het niet.
Nu en dan kwam hen een colonne tegemoet. Er was een verkeersopstopping, een bomtrechter had die dag de weg versperd en de wagens moesten wiegend en grommend over de hoge bermen rijden. Militaire politie controleerde hier hun papieren.
Toen ze uit het drukke verkeer waren stopte Randell. Zij stapten uit en waterden aan de rand van een dennebos. Aan de overkant van de weg waren akkers. Zij keken een ogenblik omhoog. De maan was juist opgekomen en strooide bleek licht over de velden. Ergens ronkten motoren, een colonne tanks, ver weg, of vliegtuigen.
‘Rijdt jij nu,’ zei Randell. Zij stapten in de cabine. Falconetti scheurde het papier van een plak chocola en legde die naast zich. Dan startte hij. ‘Hij trekt goed op, hè,’ zei Randell.
Falconetti knikte. Het stuur was warm van Randells handen.
Blauw maanlicht hing over de weg. Men kon niet zien dat de dimlichten brandden.
Hij spon een fantasie uit. Hij was gedeserteerd en spitte het aardappelveld, dat zij nu aan de buurman verhuurd had, en ze kwam hem roepen om samen te eten, en 's avonds, als het kind naar bed was, zaten ze op de bank voor het huis, tot het donker was. Ze waren dag en nacht samen en er gebeurde nooit iets bijzonders, er was geen angst en geen eenzaamheid, er waren geen kwellende gedachten, het brein scheurde niet temidden van explosies. Een dromende glimlach was op zijn gezicht gekomen en hij keek door z'n wimpers. Een lieflijke melodie ruiste door zijn gedachten. Vlak voordat hij aan de bom die hen in elkaars armen zou doden toe was, werd zijn aandacht afgeleid.
Hij was op een drukkere weg gekomen en zat achter een colonne artillerie, de wit geverfde mondingskap van het laatste kanon zwaaide plotseling vlak voor hem en hij moest heftig remmen.
Hij probeerde herhaaldelijk te passeren, maar steeds waren er tegenliggers en moest hij op zijn plaats achter de colonne terug. Randell was in
| |
| |
slaap gevallen en hing tegen het portier. Een ogenblik dacht hij: ‘Als hij er uit valt...’
De artillerie ging een zijweg in en hij kon weer sneller rijden.
De colonnes vrachtwagens die hem tegemoet kwamen schenen niet door mensen bestuurd, zij schenen een eigen leven te hebben. De weg glom in het blauwe maanlicht. Nu en dan was het donker, als de maan achter wolkenwazen verdween. Zijn blik dwaalde onbewust nu en dan langs de berm, alsof hij het plotseling flikkeren van een mondingsvlam verwachtte. Deze blauw-glimmende weg met de onbestuurd hun baan volgende auto's was onheilspellend.
Hij wou dat Randell wakker werd en wat praatte.
‘Verdomde idioterie,’ zei hij, onnodig ruw, ‘Randell is getrouwd en z'n vrouw heeft een ander en het laat hem koud, hij is blij dat hij er af komt. Walczek is getrouwd en begapt z'n vrouw met haar geld. Njording is niet getrouwd, maar er lopen wel een paar jongen van hem rond. En ik ben een sentimenteel, nietswaardig prul. Wat hebben wij ook anders verdiend dan tot je nek in de modder te staan en beschimmeld brood vreten en kapot gaan?’ Hij werd rustig en bewoog zijn kaken onverschillig. Het kon hem allemaal geen barst meer verdommen. Hij dacht: ‘Ze kan me verrekken ook, dat stomme, lieve schaap. Wij gaan met z'n tweeën de stad even in. Ik moet een goeie meid hebben.’ Hij zag vermiljoene, onverschillige lippen en rook het scherpe parfum en ze kauwde kauwgom. (Wij moeten groot en rauw zijn om te kunnen overleven.)
Zonder gedachten reed hij verder, zijn blik strak op de weg. Het landschap werd koud verlicht, dan kwam rossig de zon op.
Terwijl ze in de vlakte daalden reed Randell en Falconetti sliep.
Borden langs de weg brachten hen bij een kazerne, ten dele verwoest en de rest met karton en planken voor de ramen, waar ze aten en rustten. Omstreeks de middag vertrokken ze weer en reden zonder oponthoud naar het doel.
Terwijl Randell een bureau-gebouw binnenging, zat Falconetti slaperig in de cabine. Het magazijnenpark was aangelegd tegen een helling. Men keek neer op een stad, ten dele in puin gelegd, een haven met vrij veel schepen, waarboven kabelballons stonden, en dan de zee, van links tot rechts. De lucht was zout en men kon het geruis horen zingen. Hij staarde over de zee uit en realiseerde zich zonder schrik dat niets hem meer met thuis verbond. Hij had het gevoel of hij alweer een ander thuis had verlaten. Randell kwam weer naar buiten.
‘Rotzooi,' zei hij, 't klopt natuurlijk weer niet. Ik probeer het daarginds.’ Hij liep over de met stalen matten verharde kampstraat naar een andere loods en Falconetti trok de wagen langzaam daarheen op. Het duurde lang voor Randell opnieuw naar buiten kwam.
| |
| |
Een langslopende monteur had een voet op de treeplank gezet en vuur gevraagd.
‘Hoe is het bij jullie,’ vroeg de monteur, die het kleurenbord van de wagen had gezien.
‘Vuur genoeg, binnenkort, denk ik,’ zei Falconetti, zijn aansteker weer opbergend. ‘Ze sturen er nu van alles heen, kinderwagens en vliegende hollanders en kolonels op driewielers en zo...’
‘Het zal nog wel even duren voor ze hier zijn,’ zei de monteur voldaan.
‘Je hebt hier nogal een rustig plekje opgezocht, niet?’ vroeg Falconetti.
‘Op medisch advies?’
‘Zoiets,’ zei de monteur, ‘Zoiets.’
‘Hoe is het in die stad,’ vroeg Falconetti, ‘nog mooie vrouwen te huur?’
‘Je mag de stad niet meer in, alles is afgesloten.’
‘Waarom dat?’
‘Er is een epidemie, een vrouwenziekte, ze weten niet eens precies wat. De 91e moet het hierheen gebracht hebben.’
‘Ik denk dat ik maar gauw terug moet naar waar de kinderlijkjes groeien,’ zei Falconetti, ‘op medisch advies.’
‘Moeilijkheden, kereltje?’ vroeg hij aan Randell, die aan de andere kant op de treeplank stapte.
Randell knikte. ‘Zei die luit niet zoiets over een ééntonner, die wel voldoende was, herinner ik me dat goed?’ Hij spoog een tabaksblaadje weg.
‘We krijgen ik weet niet wat mee, het kan niet eens in deze wagen, kijkers en kwadranten en gummi-snollen om op te pompen en God mag weten wat.’
‘Hé, sergeant,’ riep iemand, die met fladderende papieren in de hand in de deur van de loods stond en wenkte.
‘D'r komt nog een kleinigheid bij,’ veronderstelde Randell en ging naar binnen.
De monteur was doorgelopen en Falconetti staarde naar de overgang tussen hemel en zee.
‘En?’ vroeg hij, toen Randell weer naar buiten kwam, samen met twee anderen.
‘We krijgen er een wagen bij,’ zei Randell. ‘Maar je voelt wel dat we dan vannacht hier rustig blijven slapen.’
Een wirwar van gedachten en beelden. Stralenbundels die flitsend in één punt samenkomen en weer uiteen gaan.
‘Een wagen er bij...,’ zegt Falconetti en zijn stem is plotseling hees.
‘Is er iets?’
Hij hoest en zegt: ‘Nee...’
Hij loopt zwevend achter hen aan en voor zijn ogen is een nat waas. Alles heeft een ogenblik stil gestaan en begint langzaam weer te draaien. Hij
| |
| |
heeft nu plotseling haast, alles duurt tergend lang. Randell tekent voor de ontvangst van de wagen en praat veel te lang met de vroegere chauffeur er van. De soldaten die de wagens laden hebben geen haast en hij vloekt en werkt mee. Hij verbeeldt zich dat ze nu meteen terug gaan. Hij had kunnen weten dat Randell eerst zegt: ‘We gaan even de stad in’, en, nadat hij het verhaal gehoord heeft en gekankerd heeft over die verdomde 91e, in ieder geval naar de cantine wil.
Falconetti zit op zijn plaats, achter het stuur, de benen buiten het portier om uit te stappen. Hij likt zijn lippen langs en maakt gedachtencombinaties. ‘Randell rijdt voorop,’ denkt hij, ‘Hij merkt het later pas als ik weg ben.’ Tegelijkertijd denkt hij op een ander niveau: ‘In die cantine zitten, al is het maar een half uur, ik kan het niet, ik zou stikken.’ ‘Randell,’ roept hij schor. Die draait zich om en doet een paar passen terug. Hij zoekt naar woorden.
‘Ik heb hier een vriendinnetje in de buurt, daar moet ik nog even langs.’
‘All right,’ zegt Randell, ‘Heeft ze geen zusters?’
‘Dan ga ik vandaar meteen weg, ik kom misschien pas na jou aan, maar veel later zal het niet zijn.’
‘Dat zit wel goed,’ zegt Randell, nog een beetje aarzelend, en: ‘Maar je gaat toch verdomme wel even mee naar de cantine, dat ogenblik kun je toch wel missen, zoveel tijd heb je toch niet nodig.’
‘Het is er een die lang moet worden opgewarmd,’ zegt Falconetti en lacht omdat Randell lacht, zijn gedachten zeilen langs de hemel.
Hij ademt diep in als Randell zich omkeert en met lange passen weg loopt. Hij start, de wagen schiet vooruit. Hij rijdt als een idioot, zonder te denken, zijn ogen strak op de weg gericht. Pas als hij in de vlakte is zegt hij: ‘Treurig om je kapot te rijden als je het net klaar hebt gespeeld een afscheidsverlof te hebben.’ Hij vermindert de snelheid iets. Als hij nog een heel eind verder is, beseft hij pas dat hij uitgeput en hongerig aan zal komen. Zijn hersens maken steeds berekeningen, kilometers en uren en hoe hard hij rijdt en Randell en dat Randell 's nachts slaapt. Hij tracht de cijfers weg te dringen, het kan hem allemaal niet schelen, al komt hij een week te laat aan, maar zij blijven voor zijn geestesoog dansen, een vermoeidheidssymptoom.
De 's nachts zo drukke weg is nu bijna verlaten. Hij weet waarom, maar het laat hem koud. Dan ligt er een nog rokend wrak van een zware truck langs de weg, half in de bermsloot gekanteld. Hij wuift met de over het portier hangende hand naar de soldaten, die er bij staan. Toch tuurt hij eerst nu en dan, zich vooroverbuigend, de lucht af. Dan is hij dat weer vergeten. De wagen vreet de vakken van de betonweg onder zich door. Hij voelt zich verbonden met de wagen. Hij heeft een ogenlik de idiote neiging om te huilen van liefde voor deze trouwe, ouwe rottruck.
| |
| |
Zijn oren zijn heet, hij is koortsig. Nu en dan sluit hij een oog om het rust te geven, hij ziet kringetjes. Toch blijft de snelheidsmeter boven de zestig. Alleen om een sigaret aan te steken, die hij met lange halen rookt, vermindert hij vaart.
Aan weerszijden komen bossen en gaan voorbij. Als na een stuk bos de vlakte weer open gaat, achter een poort van zware eiken, wordt hij aangehouden. Zijn ogen worden groot en gejaagd als hij naar woorden zoekt: Randell heeft de papieren.
‘Je moet hier blijven, chauffeur,’ zegt een luitenant. ‘Het is gevaarlijk op de weg.’
Hij herademt en kijkt rond. Sporen lopen aan weerzijden het bos in en hij ziet verscheidene wagens staan, trucks, stafwagentjes, een radiowagen, een benzinewagen.
‘Ze schieten je van de weg af, op dat open stuk’, zegt de officier, omhoog wijzend.
Hij denkt erover te zeggen dat zijn opdracht zo belangrijk is dat hij het risico moet nemen, herinnert zich weer dat hij geen papieren heeft, en zegt: ‘Uitstekend, Luit, ik ben hard aan een beetje rust toe.’
Hij rijdt de wagen langzaam het bos in en nu het niet meer rechtstreeks naar het doel gaat, voelt hij hoe loodzwaar z'n armen zijn en dat z'n ogen pijn doen.
Links van hem staat een klein, open wagentje. Op de plaats naast die van de chauffeur zit een majoor in een linnen uniform met glimmend koper. Hij zit kaarsrecht, zonder op of om te zien voor zich uit kijkend, en rookt een sigaar, die hij niet uit de mond neemt.
Falconetti krijgt een plak chocola van soldaten die in de laadbak zitten van de truck rechts van zijn wagen. Hij stapt in de cabine, gaat weggezakt zitten en begint te eten. De chocola valt uit zijn hand als hij inslaapt. Hij schrikt wakker en kijkt rond. De majoor is uitgestapt en loopt heen en weer, met een sigaar tussen de getuite lippen. Onder de bomen is het licht al zwakker aan het worden, maar tussen de stammen door is te zien dat het op de vlakte nog dag is. Hij zit te berekenen hoe ver en hoe lang het nog is. ‘Ik ben verdomme misselijk van de honger,’ zegt hij, om zijn kaken te bewegen, en stapt uit. Alle spieren zijn stijf van het slapen in een ongemakkelijke houding.
Aan de overkant van de weg vindt hij een groepje mannen, die blikjes koken boven een benzinebrander. Hij eet haastig twee blikjes leeg en drinkt veel koffie. Hij brandt zijn tong en heeft de hik.
‘Ik heb trek in een borrel,’ denkt hij, ‘ik heb ontzettende trek in een borrel.’
Hij loopt rond en ziet de luitenant nergens. Hij gaat in de wagen zitten, start en wacht af. Na een ogenblik begint hij achteruit te rijden. Als hij
| |
| |
op de weg staat is er nog niemand om hem tegen te houden. Het begint trouwens schemerig te worden. De wagen schiet weg, het bos uit en de vlakte op. De weg klimt. Hij moet zijn aandacht bij het stuur houden, het wegdek is kapot gereden door tanks of misschien kapot geschoten en nu en dan springt de wagen onverwachts opzij uit een kuil.
Hij is een stuk opgeknapt en rijdt het eerste uur zonder moeite.
Het wordt donker en de maan is nog niet op. Er ligt een vernielde wagen langs de weg en in een flits ziet hij een paar gestalten, die wenken dat zij mee willen rijden. Hij rijdt door: vlak achter hem moeten de andere wagens komen. Hij haalt weer artillerie in en vloekt al, maar hij heeft geen moeite er langs te komen. Vooraan de colonne rijdt een gemechaniseerd luchtdoelgeschut, waarvan de beide lopen fijn tegen de nu maanverlichte hemel afsteken.
Al die tijd, de hele nacht door, blijft de snelheid ongewijzigd. Hij is zonder gedachten. Zijn keel is uitgedroogd en de spierpijn in zijn armen is teruggekomen, maar hij merkt het niet. Een machine zit achter het stuur en tracht zijn geest in te halen.
De dag begint aan te breken achter de gekartelde randen van bergmassieven en wolken, als de molen voor hem opdoemt, zich onwerkelijk verheffend naast de weg, irreëel als een drogbeeld. Hij huivert diep als hij de landweg in slaat. Een ogenblik denkt hij weer en verwondert zich erover dat er geen ongeluk gebeurd is, hij is als verdoofd geweest. Zijn handen aan het stuur zijn gevoelloos geworden en hebben geen kracht meer. ‘Ik moet stoppen,’ denkt hij en rijdt door. Een kwartier later schuift de wagen opzij, het stuur glipt een ogenblik, hij rijdt tegen de berm op, maar komt met een zwaai weer op de weg.
Zijn tanden opeen bijtend, de koude handen vastklampend, zijn ogen borend in de duisternis, geeft hij weer gas. Hij zit voorovergebogen achter het stuur en vloekt schor. Pijn hamert in zijn achterhoofd.
Eindelijk, nadat hij zich een paar maal vergist heeft, doemt ineens het eerste huis op in de ochtendnevel. Hij concentreert alle wilskracht en brengt de wagen tot staan. Hij stapt niet uit. Hij moet eerst even rusten. Langzaam zakt hij over het stuur, - hij zweeft, rood vuur laait achter zijn oogleden, zijn hele lichaam trilt heftig.
Als hij haar aanwezigheid voelt, haar hand en haar stem: ‘Ben je... gewond...’, wordt hij warm, warm als het water dat uit zijn ogen loopt, maar hij kan nog niets zeggen.
Een hand blijft over zijn hoofd strelen, neemt het tegen een schouder aan.
‘Hallo,’ zegt hij eindelijk, uit een pijnlijke keel.
‘Wat heb je,’ vraagt ze. ‘Toe, wat heb je!’
‘Niets,’ zegt hij moeilijk, ‘niets’, en: ‘Als een idioot gereden, verdomme.’
‘Werkelijk niets?’ vraagt ze nog eens.
| |
| |
Hij drukt zijn hoofd tegen haar aan. Ze heeft het koud in haar nachtgoed, maar ze beweegt zich niet voor hij zich losmaakt. Hij tracht uit te stappen, zijn knieën zakken door en, zwaar op haar leunend, staat hij een ogenblik te ademen. Het bloed in zijn benen begint weer te stromen en de tintelende pijn activeert hem. Langzaam lopen ze naar binnen. Hij houdt zijn ogen gesloten. Als ze hem laat gaan, glijdt hij achterover op de dekens en valt door een eindeloze koker in half-bewusteloze slaap. Hij merkt niet dat ze hem met moeite uitkleedt en de dekens onder hem wegtrekt om hem toe te dekken. Als ze zijn gezicht bet komt hij even bij en vraagt water en drinkt een glas leeg.
Als hij weer bij bewustzijn is voelt hij haar warmte dicht naast zich, haar zachte borst en schouder onder zijn hoofd. Het is donker.
‘Hallo,’ zegt hij weer.
Ze is wakker, ze zegt: ‘Lieveling, lieveling...’
Hij licht zijn hoofd iets op, haar koele lippen zijn, nauwelijks rakend, op de zijne.
‘Ik ben ontzettend moe,’ zegt hij langzaam, ‘maar wel gelukkig.’
‘Slaap nu maar’, zegt ze zacht.
Zijn hand dwaalt over haar zij en heup en het zachte bekken van haar buik.
‘Je bent lief’, zegt hij.
‘Lieveling’, fluistert ze en drukt zijn hoofd tegen zich aan.
Dan slaapt hij weer in, rustig en zonder dromen.
Als hij ontwaakt is hij alleen in de kamer. De luiken zijn nog gesloten, maar door de er in uitgesneden kruizen vallen scherpe bundels zonlicht naar binnen, waarin millioenen stofdeeltjes zweven.
Hij ligt stil en luistert naar zichzelf. Zijn ontspannen lichaam is warm gebed onder een hagelwit, koel laken.
Hij denkt: ‘Ik ga me wassen, heerlijk wassen.’
Warm voelt hij zich en van alle lasten bevrijd. Hij praat langzaam en tevreden in gedachten: ‘Ik lig hier in een zacht bed. Ik hoef nog niet op te staan. Geloof niet dat je soldaat bent. Achter die deur is je vrouw bezig. Ze is klein en zacht en lief. Of ze is in de keuken, of in de stal. Of ze zit op de bank. Ze houdt van me, ze is gelukkig dat ik er ben. Ze heeft naar me verlangd. Als ik dood ga is er iemand die verdriet heeft.’
Hij weet dat dat laatste sentimentee egoisme is, maar het geeft niet. Hij is nu zwak en sentimenteel. Het is nu ongevaarlijk dat te zijn. Hij draait zijn hoofd iets. Het kinderbedje tegen de andere muur is nog niet opgemaakt. Het zou kunnen zijn dat de kleine jongen voorzichtig de deur opende om te zien of hij al wakker is, al heeft zijn moeder dat verboden. ‘Wat een waanzin,’ zegt hij, bedenkend hoe mensen complicaties plegen te maken in zo'n geval, wanneer ze weduwe is en een kind heeft. Het is zo
| |
| |
vanzelfsprekend voor iemand die in de schaduw van de dood staat en leven wil: hij zou haar kunnen trouwen en de dode zou niet tussen hen in kunnen staan, want hij is een kameraad, die pech heeft gehad, en hij zou de jongen als een eigen kind beschouwen. Hij weet niets van kinderen af en denkt niet dat het hem zou kunnen schelen ze zelf te hebben. Maar hij houdt van de jongen omdat het hem warm en licht maakt te zien hoe zij er voor zorgt, hem een standje geeft of er als twee kinderen mee speelt. ‘Het is zo eenvoudig,’ denkt hij en verbaast zich hoe eenvoudig en helder alles is. De rit van de vorige dag en nacht was een ontsnapping. Hij heeft niets meer met het leven in tenten en de soldatengesprekken en de angst voor het front te maken, nooit meer.
Hij heeft zijn hoofd opgetild en gevoeld dat het zwaar was en het laten vallen in het kussen. Als hij zijn ogen sluit wordt het warm achter de oogleden, waar het licht doorheen schijnt, wisselend rood en geel en groen. Hij fantaseert hoe hij hier voorgoed leven zal.
Zomers maaien we en zij gaat achter me aan en bindt de schoven. Ik zal het boerenvak leren. Na de oorlog kraait er geen haan naar dat ik hier ben. Wij hebben niet veel nodig om te leven, als we maar samen zijn. Misschien kan ik dan een baantje er bij vinden en een piano kopen en zo. Ik heb helemaal geen behoefte aan avontuur en beweging. Ik wil hier de rest van m'n leven wel blijven.
Hij denkt hoe ze in huis op dikke sokken loopt en een schort draagt, dat ontroert hem.
Het is of met iedere ademhaling meer van het verleden verdwijnt en een toekomst wordt ingeademd. ‘Ik ben nog jong,’ zegt hij zachtjes, ‘en jij bent nog jong, we hebben een toekomst voor ons.’
Hij sluimert als hij merkt dat ze in de kamer is, hij heeft haar niet horen binnenkomen. Hij kijkt door zijn wimpers. Ze staat naar hem te kijken. Haar ogen zijn gelukkig en tussen haar lippen zijn de kleine, witte tandjes te zien. Het haar valt naar voren, langs haar wangen. Ze draagt een eenvoudige, lichte zomerjurk, met een brede ceintuur om het middel. Hij opent zijn ogen geheel.
‘Hallo,’ zegt hij lachend. Snel komt ze op de rand van het bed zitten. Ze ademen diep en lachen onhoorbaar en fluisteren: ‘Lieveling...’ Ze laat haar wang op zijn borst zakken en kijkt hem van onder haar wenkbrauwen aan. Hij legt zijn armen om haar heen. Nu en dan kussen ze elkaar lang en fluisteren tederheden.
‘Hoe laat is het?’ vraagt hij eindelijk en ze zegt: ‘Middag.’
‘Dan ga ik opstaan.’
Haar kussen dwalen als natte mondjes over z'n gezicht, z'n oogleden, z'n schouders. Dan staat hij op.
Als hij naakt onder de pomp staat en emmers koud water over zich heen
| |
| |
giet, opent ze de luiken van de slaapkamer. Ze kijkt naar hem. Als hij terug kijkt, bloost ze een beetje en dat vertedert hem.
Ze vraagt: ‘Kom je eten?’
Voor de ramen en de open deur staat de truck op de weg. Die moet verdwijnen. ‘Ik zet die wagen even weg,’ zegt hij haastig.
‘Dat kan toch als je gegeten hebt?’
Hij schudt het hoofd. ‘Nee. Wou je de vliegers soms aantrekken? Ik ben dadelijk terug.’
Bij de deur staan ze even dicht tegen elkaar, haar haren tegen zijn wang. Hij stapt in de wagen, keert hem en rijdt een paar honderd meter terug. Hij heeft daar een bosje van berken en jonge eiken gezien, waarin hij de wagen neerzet. ‘Verrek maar,’ zegt hij en laat het machinepistool liggen. In looppas keert hij terug.
Ze eten gedrieën en hij praat wat met de jongen, als mannen onder elkaar. Als ze nauwelijks klaar zijn komen de kinderen van de buurvrouw hem halen en krijgen een plak koek en nemen hem mee.
Ze kijken elkaar aan, terwijl hun handen in elkaar op tafel liggen. Zijn handen zijn ruw geworden en vuil zit in de poriën. Soms was hij bang dat ze te stijf zouden zijn geworden voor de piano. Hij denkt: boerenhanden heb ik al, ze zullen geen blaren meer krijgen als ik ga werken.
‘Hij noemt je pappa, bij de buren,’ zegt ze. ‘Z'n pappa is een grote soldaat met een grote auto.’ Ze glimlacht verlegen, peilend hoe hij reageert.
‘Klein diertje,’ zegt hij. Hij vraagt zich af of de buren het haar moeilijk maken omdat ze van een soldaat is.
‘Vrouwen als jij,’ zegt hij verward, ‘moesten ze buiten de oorlog en andere rommel laten. Jullie moesten gelukkig kunnen zijn.’
‘Dat ben ik toch ook, nu.’
‘Jullie zijn te lief en te zwak voor de rotzooi, die ze van de wereld gemaakt hebben’, herhaalt hij.
‘Idioot’, zegt ze lachend, ‘Je moet niet denken, dat ik niet sterk ben.’
Ze pakt hem bij zijn polsen en ze stoeien tot ze, machteloos in zijn greep, tegen de kast staat en zich overgeeft en tegen hem aan leunt. Haar huid is zacht.
‘Ik was weer vergeten hoe zacht je wangen zijn’, zegt hij.
Hij denkt even aan de truck en vraagt zich af waar hij het ding moet laten.
‘Kan ik die blauwe trui van je aan?’ vraagt hij onverwachts, ‘Ik wil dat uniform uit.’
Ze kijkt hem ernstig aan. Hij denkt: ze heeft nog steeds niet gevraagd hoe lang ik blijf.
‘Wacht even,’ zegt ze, gaat weg en komt terug met een wit, gesteven overhemd en een linnen broek. ‘Trek dat maar aan,’ zegt ze, zijn weife- | |
| |
lende blik ontwijkend, ‘en geef me je vuile goed en je sokken, dan zal ik het wassen.’ Hij neemt de kleren van haar aan en weer drukt ze haar neusje in z'n hals: ‘Ik houd zoveel van je...’
Hij zit op de bank en rookt een pijp en kijkt toe hoe ze ernstig bezig is bij de pomp, nu en dan even naar hem kijkend en lachend.
Hij staart langs haar heen, over het land, dat na een paar honderd meter ruig en heuvelachtig wotdt. Hij is in geen tijden zo rustig geweest. De kleren van haar man wegen haast niets en zijn koel en schoon.
‘Dit is pas het geluk,’ denkt hij. ‘Het gaat er niet om nu en dan met een vrouw naar bed te gaan, maar het gaat er om een vrouw te hebben die het eten voor je klaar zet en je kleren wast en die zich aan je toevertrouwt en waar je 's avonds in bed lang mee praten kunt en die voor jou haar Zondagse jurk aan heeft gedaan en een schort als ze werkt.’
‘Ik ben een kleine jongen,’ denkt hij, ‘ik ben net meerderjarig. Het is godsonmogelijk dat ik ooit soldaat ben geweest en zelfs eens een sergeant, die andere jongens in het vuur moest sturen.’
Hij staat op en komt achter haar staan.
Hij legt zijn handen van achteren om haar heupen en zijn kaak tegen haar wang. ‘Meisje,’ zegt hij langzaam.
Hij zit weer toe te kijken als ze zijn goed in de zon, aan de waslijn hangt. Hij fantaseert dat hij gewond is geweest en zij hem verpleegd heeft en hij nu herstellend is en hier in de zon zit. Het is vrede. Er is geen militair verkeer op de weg. Geen vlieger zoekt een prooi.
's Avonds, als het kind slaapt en hij gezien heeft hoe ze de geit en de kippen voer geeft, wandelen ze samen door de velden. De avondwind ruist door het gras. Koeien nurken weemoedig, in de verte blaft een hond, - geluiden die de stilte en de rust alleen versterken. Ze lopen langs smalle paadjes tussen de weiden en akkers, zonder iemand tegen te komen. Haar schouder past juist onder zijn arm en nu en dan heeft ze haar ogen dicht.
Als ze blijven staan om te kussen, zegt hij, haar borst strelend:
‘Ik ben zo'n verdomde sentimentele idioot, het is gewoon belachelijk,’ en ze glimlacht, maar zwijgt.
Snel gaat de schemering vallen over de hoogvlakte. Ze krijgt het fris en loopt dicht tegen hem aan.
‘Later,’ zegt hij langzaam’, als het vrede is, dan blijf ik voorgoed bij je en trouwen we echt.’ Hij is niet van plan meer weg te gaan. De woorden hebben geen betekenis, alleen een sfeer.
‘Lieveling,’ zegt ze.
‘Ik zal wel wat verdienen, we hebben niet veel nodig.’
Dromend praat hij verder. Nu en dan wrijft ze haar hoofd tegen zijn schouder.
| |
| |
‘En de jongen?’ vraagt ze.
‘Als je het goed vindt, zal hij voor mij net zijn als de andere kinderen, die je nog krijgt.’
Ze lachen. In de schemering is ze knap, met donkere ogen en een tere huid.
‘Het is zo gek met jullie,’ zegt hij. ‘Soms ben je een dom, klein kind en soms ben je een wijze vrouw.’
Het is moeilijk te beseffen dat hij de vorige nacht nog als soldaat achter het stuur zat, met een wapen naast zich. Als ze het huisje, een zwarte klomp tegen de heldere hemel, naderen, denkt hij zelfs: ‘Misschien was het soldaat zijn toch ergens goed voor: we hebben geleerd wat het eerst z'n waarde verliest en zijn niet kleingeestig meer. Met de burgerlijke orde en al zijn conventies en gehuichel en gecompliceerdheid hebben we geen barst meer te maken.’
Nacht is het geworden.
Hij heeft gezegd: ‘Laat me je uitkleden.’ Hij heeft veel van haar gehouden. Blank en lief en vol overgave was haar lijf. Vol geluk en dankbaarheid is hij. Ze liggen naast elkaar. Hij strekt zich uit op z'n rug en zij vlijt zich dicht tegen hem aan en haar borsten en haar buik zijn zacht.
Hij denkt: ‘Eén-en-twintig ben ik en er is een heleboel rotzooi geweest en ik heb gedacht dat ik gek zou worden als het weer begon, maar het is nu voorbij en ik lig hier met een vrouw die van mij wil zijn en we hebben niets meer te wensen.’
Na een tijdje begint hij te praten, over velerlei, en zij luistert.
‘We zijn een troep zwijnen, onder elkaar,’ zegt hij. ‘We vloeken en vuilbekken en bezatten ons soms, maar je weet dat we zo niet zijn. We zijn maar jongens, die ze in de rotzooi hebben gestuurd en die een vrouw moeten vinden om zich weer geborgen te voelen en te weten dat er nog andere dingen bestaan, dingen die het leven de moeite waard maken.’
‘Lieveling,’ zegt ze en kust zijn schouder.
‘Ik ben met van allerlei vrouwen geweest,’ zegt hij. Hij moet nu alles kwijt.
‘Natuurlijk,’ zegt ze. ‘Je bent lief.’
‘Eigenlijk ben ik een hele slappe figuur. Ik ben altijd moeders lieveling geweest,’ zegt hij sarcastisch. ‘Ik ben waardeloos als soldaat. Ik ben sentimenteel. Ik had musicus willen worden, dat weet je.’
‘Je bent de liefste man die er is,’ zegt ze, diep en trillend inademend, ‘Je bent veel wijzer dan ik. Ik ben maar een boerin. Ik ben bij de nonnen op school geweest, ik weet wel iets. Maar ik ben bang dat ik te dom voor je ben, later.’
‘Nu ben je dom,’ zegt hij en bukt zich om haar tepeltjes te kussen en haar hals en haar mond. Dan zwijgen ze een tijdje.
| |
| |
Hij denkt dat iemand, die er niet was, nooit zal begrijpen wat een front is, wat het is als een kameraad kermend op een brancard wordt gelegd, terwijl het bloed het noodverband al doordrenkt, en je geen tijd hebt en te moe bent om een gedachte aan hem te wijden.
‘Het gaat niet goed met de oorlog, hè,’ zegt ze dan, ernstig, en met angst:
‘Als ze maar niet weer hier komen.’
Nu zijn ze ineens allebei ernstig, terwijl ze met gesloten ogen stil in de nacht liggen te luisteren.
Weifelend vraagt ze: ‘Wat dacht je, toen ik je vandaag de kleren gaf van ...m'n vorige man.’
‘Engel,’ zegt hij, ‘Wat lief om dat zo te zeggen.’
‘We hebben het nog nooit over hem gehad,’ zegt ze. ‘Wat denk jij daarover?’
‘Ik weet het niet, meisje. Als er een vak van je hart van hem blijft gun ik hem dat. Ik weet niets van hem af.’
‘Hij zou nooit gewild hebben dat ik nooit meer een ander nam,’ zegt ze. ‘Hij was heel goed voor me, net zo lief als jij. Maar heel anders, jullie zijn heel verschillend. Jij bent jonger dan ik en omdat je soldaat bent eigenlijk even oud. Hij was ouder dan ik, hij was één-en-dertig, toen hij stierf.’
Hij heeft het gevoel of ze nu niet helemaal meer van hem is, of hij haar los moet laten uit piëteit voor de dode kameraad.
‘Vind je het goed dat ik dit zeg. Nu houd ik van jou, heus, helemaal,’ zegt ze.
‘We moesten het er toch eens over hebben,’ zegt hij en vraagt: ‘Hoe lang is dat nu geleden?’
‘Vorige maand was het drie jaar.’
Er zijn stiltes tussen vragen en antwoorden.
‘Was hij soldaat?’
‘Nee,’ zegt ze en hij merkt hoe, als ze de woorden zoekt om het hem te vertellen, de beelden, al het verdriet en de angst weer terugkeren. ‘Hij was bij het verzet. Hij was de postbode van het dorp en haalde de post altijd tweemaal per week in de stad en bracht dan wapens mee voor de mannen in de bergen. Ik was altijd al zo bang dat ze hem zouden halen.’ Ze spreekt in afgebroken zinnen. Terwijl hij luistert komt een pijn weer in zijn hart.
‘Ze hebben hem weggehaald, uit huis, terwijl ik in het dorp was. We hebben nieteens afscheid genomen. Ik ben in de stad geweest, maar ik mocht hem niet zien en niet schrijven. Later zeiden ze dat hij gefusilleerd was. Die schoften,’ zegt ze donker en de haat verrast hem.
Het geluk en de zorgenloosheid zijn nu weg, ze zijn vol ernst en pijn. Dan nestelt ze zich weer tegen hem aan en hij sluit zijn armen om haar hoofd.
| |
| |
‘O, het was zo verschrikkelijk. - Ik was in verwachting en dat is een miskraam geworden. - Ik was zo zenuwachtig, ik kon niet eten, ik ben ziek geweest.’
Hij voelt dat ze snikt en heeft pijn dat ze zoveel verdriet heeft gehad.
‘De schoften,’ denkt hij ook, verbitterd.
En tegelijkertijd lukt het hem niet langer dat andere beeld uit zijn gedachten te bannen.
‘Je moet lief voor me zijn,’ hoort hij haar zeggen, weggekropen in zijn armen. ‘Ik ben zo bang, alleen. Ik ben bang als er 's nachts vliegtuigen over komen. Ik ben zo bang dat ze terugkomen. Ik ben zo bang voor jou. Ik ben zo bang als je er een paar weken niet bent geweest. Ik heb alleen jou nog maar. Als ze jou ook krijgen, dan ga ik dood.’
‘Arm meisje,’ zegt hij, en liefkoost haar heel zacht.
Maar hard is dat beeld in zijn geest:
Vier hoekige, voddige lijken tussen het puin, met geronnen bloed in strepen over het gezicht, gevloeid uit neus en mondhoeken.
‘Is er iets?’, vraagt ze en heft haar hoofd op om zich het haar uit de ogen te strijken.
‘Niets,’ zegt hij.
‘O, jongen, denk er maar niet aan. Het is nu voorbij, we zijn nu samen. Ik ben het vergeten. Het spijt me zo dat ik er over begonnen ben.’
Ze drukt haar lippen op zijn mond en legt een been tussen de zijne.
‘Lieveling,’ zegt hij en glimlacht weer en zijn handen strelen haar zijden. Het verleden moet dood zijn. Zij leven. De nacht is stil en ze zijn alleen op de wereld, in dit zachte, warme bed. Ze klemmen zich aan elkaar vast en monden kussen en handen tasten. Zij willen alles wat opgeroepen is vergeten. Als ze moe en tevreden in zijn arm in slaap is gevallen, ligt hij omhoog te staren in het donker, klaar wakker.
En het geeft niet of hij zijn ogen opent: vier mannen staan voor een muur, met de rug en de samengebonden handen naar hem toe.
‘Die verdomde postbode,’ denkt hij bitter. ‘De kaffer, z'n vrouw achterlaten - de angst en de miskraam -, voor een paar wapens. Als ik ook nog kapot ga is het haar eind. Ik moet, maar hij hoefde niet, de kaffer.’
Hij was moe en hongerig en slaperig en vuil geweest, toen hij zijn mannen uit de truck in de modder van de weg liet springen. Automatisch en zonder interesse had hij hen geleid bij de omsingeling van de ruïne, waaruit ze beschoten waren. Boven de zwartgeblakerde muren van de fabriek stak de schoorsteen nog somber omhoog. Toen de pantserwagen aan de andere kant aanviel, kwamen de terroristen naar hem toe, gebukt rennend door het hoog opgeschoten gras en onkruid. Ze schoten er een paar neer en namen er vier gevangen, die, de handen in de nek gevouwen, als opgejaagde dieren van de een naar de ander keken. Zij werden naar
| |
| |
de fabriek gebracht en gefouilleerd en door de tolk ondervraagd. Hij was met de jongens van zijn peloton op balken en steenblokken gaan zitten. Hij had het hoofd tussen de handen genomen. Ze kwamen eindelijk terug van het front en er waren er niet veel van de oude compagnie over en hij zou voor de krijgsraad moeten en had pijn van grote zweren op zijn benen.
‘Ik ben er mee klaar,’ had de kapitein gezegd. De vier mannen in hun verrafelde lompen stonden met het gezicht naar de muur, zonder verzet, als versuft. Hij hoefde alleen een wenk te geven aan een paar jongens van zijn peloton, die met hun machinepistool klaar stonden. Uit zichzelf gingen zij kijken of het werk goed gedaan was, de slappe lijken met de voet omwentelend. Hij was er langs gelopen en had de vuile gezichten, bloed tussen de baardstoppels, één onherkenbaar tot bloedpap geschoten, vluchtig gezien.
Hij had zich geërgerd over het oponthoud en aan slaap gedacht en aan gebakken eieren en sterke koffie.
Misschien was er een jongen bij geweest als hij. En misschien een postbode, die hen alleen bij elke bestelling een pakje patronen had gebracht en die een vrouw thuis had als zij, een vrouw die in verwachting was. Zijn ogen sperren zich open. Zijn keel is vol slijm.
‘Waarom deden ze het ook?’ denkt hij woedend. ‘Ze hoefden niet, ze hadden aan haar kunnen denken.’
Zweet maakt zijn voorhoofd nat. En weer speelt alles zich af. De machinepistolen ratelen en lomp zakken de vier mannen voorover.
Hij denkt wanhopig: ‘Ik heb er niets van gevoeld. Ik heb er nooit een probleem van gemaakt. Ik heb het me nooit herinnerd, het interesseerde me niet. Ik heb altijd alleen maar gedacht hoe ik mezelf kon redden. Het waren mensen als ik.’
Een ogenlik herkent hij zichzelf in die met het bloederige gezicht.
‘Nee,’ denkt hij heftig. ‘Die kerels hoefden niet. Ze overvielen ons.’ Het doffe geratel. Soldaten slenteren naar voren en draaien vakkundig de lijken om. ‘Laat maar liggen,’ zei de kapitein, ‘als afschrikwekkend voorbeeld’, en ze waren weer in de wagens geklommen en in slaap gezakt, ondanks het schudden en schokken.
Zijn gedachten verstillen en dan treedt er ineens uit naar voren: ‘Misschien is het peloton al niet meer in het kamp, misschien zijn ze al aan het front. Killaris, Prim, Trujillo, Copper, de anderen. Misschien rusten ze nu in stelling, tussen de gespreide benen van het kanon. Misschien dringen de kerels vannacht onze linie binnen, alleen met het mes. Misschien is er al een van ons gesneuveld.’
Een poosje later begint hij ook in te sluimeren.
Zij haalt onschuldig, regelmatig adem. Hij voelt haar over de hele lengte
| |
| |
warm tegen zich aan. En toch is ze ver weg, werelden liggen tussen haar dromen en zijn gedachten. Hij meent vaag dat hij haar man vermoord heeft en zij het niet weet. Hij schrikt wakker en zegt: ‘Welnee, idioot.’
Eindelijk valt hij in slaap, door woeste en bange dromen naar de diepten waar een slaper niets meer met de wereld gemeen heeft.
Als hij wakker wordt slaapt zij nog steeds.
Hij ligt te ontwaken en alles komt terug. Uit zijn ooghoeken kijkt hij naar haar, de vroom gesloten ogen, de mond, de blanke schouder. Dat, en vier lijken in bemodderde lompen. In één wereld. Handen die op tafel ineen liggen (‘Ik ben zo gelukkig dat je er bent.’), en een kapitein die een sigaret in zijn mond steekt: ‘Laat ze maar liggen.’
Ik doe verliefd tegen haar als een dwaze jongen en zo voel ik me ook, en ik heb met een verveeld handgebaar toestemming gegeven om te schieten en het kon me niet schelen. Zoals je gedachtenloos een mot dood slaat. Ik heb haar niet verdiend. Wij hebben geen recht op iets teders. Wij hebben het zelf gewild.
Hij verzet zich: ‘Anderen hebben ons zo gemaakt, het is onze schuld niet, wij wilden het niet’, en: ‘Toch moet ik bij haar blijven, ik ben het enige dat ze nog heeft. Misschien kan ik aan haar iets vergoeden.’
Maar hij neemt geen genoegen met alle argumenten, die hij aanvoert. Alles is nu kapot geslagen.
‘Waarom heb je het me godverdomme verteld, je stootte me van je weg,’ denkt hij heftig en heeft dadelijk spijt.
Hij is mateloos alleen. De leegte is tussen hem en haar. Niets houdt stand. Deserteren en gelukkig zijn zou niet mogelijk zijn geweest, wij zijn alleen voor een reservekamp en voor een front geschikt. Er is geen andere plaats voor ons op aarde. Het had geen zin bij haar te willen blijven, hij zou er genoeg van krijgen, want geen liefde kan doen vergeten wat de wereld is, daarginds, waar de lijken rotten in een moeras en een uitgebrande auto in een bermsloot is gekanteld en vier mannen stom naar de stenen kijken en op schoten wachten.
Hij wil weg. Hij wil haar niet zien ontwaken. Hij zou weg willen rennen, zo het vuur in, en struikelend vijftig, honderd pas lopen, voor hij getroffen wordt. Het leven is als een schuttersput in het mortiervuur, de explosies krijsen door je brein.
Dan wordt het kind wakker, klimt het bedje uit en komt in z'n witte pyama naar hen toe. En zij ontwaakt en glimlacht en trekt de jongen bij zich en laat zich door de man kussen. Ze was dicht bij hem, toen ze insliep en weet niet hoever gedachten hem van haar weg hebben gedragen. Ze staan op en eten en pas daarna hebben ze tijd om met elkaar te praten. Hij heeft zijn uniform weer aangedaan en het ondergoed was nog klam. Ze keek ernstig toe, maar zei niets. Nu vraagt ze:
| |
| |
‘Je moet weer weg, hè?’
Hij knikt langzaam.
‘Je moet niet zo verdrietig zijn,’ zegt ze. ‘Ik weet zeker dat alles goed komt, dat we na de oorlog voorgoed samen zijn, we hebben het toch heel goed gehad, nu?’
Hij kan glimlachen en haar kussen. Zwijgend staan ze lange tijd in elkaars armen. Hij heft haar hoofd op, zodat ze hem aankijkt, en zegt met alle kracht:
‘Ik beloof je, ik beloof je dat ik terug zal komen, als ik kan, geloof je me?’ Ze kijkt hem aan. Haar ogen glimmen en zijn vol liefde en verdriet.
‘Ja,’ zegt ze hees, ‘je komt terug.’
Ze kijken, elkaar lang, ernstig aan.
‘Nu kan ik niets meer voor je doen,’ zegt hij.
‘Kom je nog terug, als je de auto hebt gehaald,’ zegt ze.
Hij schudt het hoofd. ‘Nee, het heeft geen zin, als ik dan toch weg moet, dan kan ik beter meteen gaan...’
Ze wrijft haar hoofd tegen zijn schouder.
‘Je moet niet bang zijn, meisje,’ zegt hij. ‘Je moet je niet alleen voelen. Ik denk aan je. Elke avond als de zon ondergaat, denk ik aan je. Denk aan mij. Denk dat je 's avonds in mijn arm inslaapt. Je bent lief.’
Hij kust haar ogen en wangen en mond, en zij, terwijl hij zich iets voorover buigt, de zijne. En dan gaat hij. Zijn passen zijn gehaast, hij zou bijna willen gaan rennen.
Terwijl ze afscheid namen, verwachtte hij elk ogenblik dat hij zou gaan zeggen: ‘Nee, ik blijf bij je, voorgoed, ik ga niet meer weg.’
Maar hij heeft het niet gedaan.
Hij stapt in de truck en start en draait achteruit de weg op. Hij wuift nog een keer. Ze staat voor de deur, in haar lichte japon, en hij weet dat ze nu naar binnen zal gaan en aan tafel zal gaan zitten en langzaam weer eenzaam worden en bang om hem.
Hij rijdt weg. Voorbij. Hij rijdt snel. Hij is nu volkomen wanhopig, zonder hoop dat iets hem kan redden. Zo gauw mogelijk wil hij nu naar de rotzooi terug. De angst en de beelden en de tegenstrijdige gedachten zijn erger dan de explosies en de modder en de moeheid en het sterven rondom. Hij verlangt naar de afstomping en de dierlijke vergetelheid.
En daartussendoor denkt hij voortdurend: ‘Ga terug, keer om, het kan nog! Je houdt van haar. Ze heeft verdriet en is bang en dat is niet nodig, je kunt teruggaan. Als je kapot gaat is het met haar afgelopen. Ga terug! Nu ga ik terug...’ Maar hij rijdt door.
Hij komt aan de molen.
Hij zegt: ‘Ik verdom het. Ik ben het zat. Ik wil niet!’
Hij slaat linksaf.
| |
| |
Hij denkt: ‘Laten ze me toch van de weg afschieten!’ Maar er is geen toestel in de lucht.
Zijn gedachten zijn koortsig en verward. Hij berekent weer wanneer Randell hier is langs gekomen en als hij dat merkt vloekt hij woedend.
Weldra zal hij bij de pontonbrug zijn.
‘Soldaat Falconetti,’ denkt hij langzaam. ‘Soldaat Falconetti leeft nog. Soldaat Falconetti is één van de milliarden die leven en sterven en wier liefde en angst en verlangen geen betekenis hebben, niet de minste betekenis.’
‘God zijn ons genadig...,’ fluistert hij, niet om de betekenis van de woorden maar om de klank, en ernstig en smekend:
‘God zij haar genadig...’
|
|