De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |||||||||
S. de Wolff
| |||||||||
[pagina 696]
| |||||||||
Maar wèl de Duitse corporatieve econoom Othmarr Spann, [blz. 364], die over Marx in zijn boek ‘Die Haupttheorien der Volkswirtschaftslehre’ nadat hij had uiteengezet dat Marx geen enkele grondgedachte van zijn leer zelf had geschapen, [cursiv. bij Spann] het volgende oordeel velt: ‘So steht es um die Selbstständigkeit der Grundgedanken. Wie aber um ihre innere Natur? Hier gibt es nur eine Antwort: ‘Aus, Hasz, Plattheit!’ [cursiv. bij Spann]Ga naar voetnoot1. En dan even verder. ‘Wo die Krankheit der liberalen Wirtschaft, dort die Eiterbeule des Marxismus’. Hoe men ook tegenover dit oordeel moge staan, in ieder geval blijkt uit dit alles dat de verwerpende beschouwingswijze ten opzichte van Marx als econoom geen ‘new look’ kan worden genoemd.
Om precies te weten, hoe tegenwoordig de officiële wetenschap tegenover Marx staat, neme men de studieboeken over de theoretische economie ter hand, waaruit de a.s. econoom voor een groot deel zijn kennis bijeen te garen heeft. Aan de Amsterdamse Universiteit b.v. wordt van hem, die zich voorbereidt voor het doctoraal examen in de economie, grondige kennis vereist van het werk: ‘Economic Analysis’ geschreven door Kenneth E. Boulding. [2e druk 1949]. Hierin wordt Marx niet genegeerd, al wordt hij wel op wonderlijke wijze behandeld. De Marxistische waardetheorie wordt in een noot op blz. 23 en 24 in elf regeltjes afgedaan en Bouldings oordeel culmineert in de volgende zin: ‘Deze dwaling waarvan eigenlijk de hele “klassieke” school der economie doortrokken is, had vermeden kunnen worden als er meer juiste interpretatie van het ruilverschijnsel geweest ware.’ Mager is deze behandeling zeer zeker, maar hoe gunstig steekt ze tòch nog af bij het zo ‘objectieve’ oordeel van Professor van den Brink, die als hij de Klassieke school behandelt, schrijft: ‘Op deze grondslagen vestigden zij hun z.g. objectieve waardeleer, welke door Ricardo [cursiv. v.d. Brink] de belangrijkste woordvoerder der klassieke school, vervolmaakt werd tot arbeidswaardeleer’. Een gewoon mens, die van de economie alleen maar gesnoept heeft, weet reeds, dat Ricardo de arbeidswaardeleer niet heeft ‘vervolmaakt’ maar dat deze vervolmaking, afgescheiden van de juistheid of onjuistheid dezer leer, aan Marx te danken of te wijten is. Hiermede heeft Van den Brink luce clarius bewezen, dat in zijn opvattingen ‘objectieve waarderingen’ niet op hun plaats zijn. Het was te voorspellen, dat drs. Van Ameringen deze zienswijze niet alleen overnemen, maar zelfs zou superlativeren. Bij hem op blz. 45 ‘is Ricardo degeen geweest, die deze theorie tot haar grootste vervolmaking heeft gebracht’. Hoe is echter de zo gesmade ‘objectieve’ werkelijkheid? Men kan Ricar- | |||||||||
[pagina 697]
| |||||||||
do's bijdragen tot de wetenschap der economie niet hoog genoeg aanslaan en Marx zelve noemde Ricardo eens de grootste econoom der 19e eeuw. Maar zijn waardetheorie werd eerst een werkelijke arbeidswaardetheorie toen het waardebegrip door Marx geobjectiveerd was. En dit was eerst mogelijk, toen de arbeid in haar verschillende uitingen door Marx tot: maatschappelijk noodzakelijke arbeid theoretisch was gereduceerd, waardoor de arbeidssoorten, hoe verschillend ook in uiterlijke verschijningsvorm, voor het wetenschappelijk onderzoek onder een gemeenschappelijke noemer waren te brengen. Ricardo heeft met dit probleem geworsteld en was zich de onvolmaaktheden van zijn opvattingen volkomen bewust. Zo schreef hij in een brief aan Mac Culloch [geciteerd in het werk van Karl Diehl ‘Sozialwissenschaftliche Erläuterungen zu David Ricardo's Grundgesetzen’, 1e deel, blz. 47]: ‘Ik ben niet tevreden met de verklaringen die ik voor de principes gegeven heb welke de waarde bepalen. Ik zou zo gaarne wensen, dat een meer bekwame pen dit zou overnemen.’ Ofschoon Van Ameringen voor Marx ten opzichte van de arbeidswaardeleer nà Ricardo geen terrein meer overliet, spreekt hij toch op blz. 55 de mystieke woorden uit: ‘Marx' ambitieuze arbeidswaardeleer’ en schrijft hij op blz. 57: ‘Een opmerkelijke vondst van Marx vertegenwoordigt de door hem geïntroduceerde grootheid van de “gemiddelde of maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd ter meting van de arbeidswaarde van een waar”’. De officiële Marxcriticus op economisch gebied van de P.v.d.A. begrijpt op geen enkele wijze, dat hiermede eerst de arbeidswaardetheorie tot objectieve theorie geworden is. Voor hem betekenen deze woorden alleen, dat Marx hiermede enigszins vooruitgelopen is ‘op het begrip der standaardkosten’, ‘hetwelk in de moderne bedrijfseconomie zo'n prominente plaats inneemt’. Veel beduidt dit echter volgens Van Ameringen ook weer niet; zelfs het complimentje wordt 15 regels later aldus volkomen teruggenomen: ‘Het is echter niet zo, dat de bedrijfseconomie dit principe aan Marx heeft ontleend. Daarvoor heeft diens werk te ver buiten de banen van de evolutie der economische wetenschap gelegen en te weinig bevruchtend kunnen werken...’ Welke critiek oefent nu de heer Van Ameringen op de arbeidswaardetheorie uit? Voor den lezer geven wij hier eerst Marx' opvatting, heel in het kort, weer. Marx definieert de waarde van een waar objectief als de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, welke nodig is voor de productie of reproductie van deze waar en hij meet deze arbeid, zoals vanzelfsprekend is, aan de tijd. Wat zegt nu de heer drs. Van Ameringen hiervan op blz. 46? ‘Marx vervalt in een gevaarlijke cirkelredenering, wanneer hij in een vol- | |||||||||
[pagina 698]
| |||||||||
gend stadium de waarde van de op zichzelf reeds waardebepalende arbeidstijd moet gaan verklaren... Het komt er dus bij Marx op neer, dat de waarde van de arbeidstijd, de in Marx' systeem meest fundamentele grootheid, bepaald wordt door de waarde van de arbeidstijd. Men kan moeilijk volhouden, dat met een formule a=a de diepte van het waardefenomeen wordt blootgelegd’. Dit zij hoe het zij, maar een wonderlijk fenomeen van Marxcritiek geeft de heer Van Ameringen zeker hier ten beste. Marx heeft nooit gesproken of bedoeld te spreken over ‘de waarde van de arbeidstijd’. De arbeid, gemeten in de tijd, is voor hem de oorzaak en de maat van het waardeverschijnsel, optredend in een maatschappij waar warenproductie heerst. Vragen naar de waarde van de arbeidstijd als zodanig is volgens Marx' opvattingen onzin. Het is om duivels te worden als deze Van Ameringse opvattingen ons als serieuze Marxcritiek worden opgedist. En daarom ben ik nu, evenals Mephistofeles, voor enkele ogenblikken ‘des trockenen Tones satt’. Waarom ik dan ook den heer Van Ameringen de volgende analogie aanbieden wil. Tegenwoordig geldt bij auto-ongelukken de hoeveelheid alcohol, in het bloed opgenomen, als verwekker en maat der beschonkenheid. De heer Van Ameringen zou bij zo'n gelegenheid van bloedonderzoek waarschijnlijk vragen ‘Welke dronkenschap bezit nu een liter alcohol?’ Ik ben bang als de heer Van Ameringen deze kwestie aan de orde zou stellen dat men hem - minder geduldig en verdraagzaam dan wij, orthodoxe Marxisten, nu eenmaal zijn - ten antwoord geven zou, dat hij een ‘bezopen’ vraag stelde. Dat er van de Marxistische waarde en meerwaardetheorie na de Van Ameringse critiek weinig goeds meer te zeggen valt, dat spreekt vanzelf; en het is dan ook geen wonder, dat hij op blz. 49 voor de subjectieve waardeleer, de Oostenrijkse, die van het ‘Grenznutzen’, opteert in de volgende bewoordingen: ‘En een theorie, die erin slaagt om de waardeverklaring van alle goederen, zeldzame, minder zeldzame en overvloedige onder één gemeenschappelijke noemer te brengen, die van de schaarste, moet het winnen van een theorie, die slechts een gedeelte der waardeverschijnselen kan verklaren’. Nu is het echter in de wetenschap nog altijd gebruikelijk, de waarde van een theorie mede te bepalen naar de resultaten die men ermede bereiken kan. Ook hier geldt het woord, dat men aan de vruchten de boom kent. En welke wetenschappelijke resultaten heeft men met de Oostenrijkse waardetheorieën verkregen? Nu wordt door mij hierbij niet een Marxistisch pleidooi gehouden, maar ik zal als getuigen aanhangers dier leer laten spreken en wel het eerst de bekwaamste van hen, den bekenden econoom Schumpeter, die op blz. 186 van zijn boek ‘Das Wesen und | |||||||||
[pagina 699]
| |||||||||
der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie’ komt verklaren: ‘Niet toegankelijk is voor onze theorie, alles, wat met de ontwikkeling [cursiv. van Schumpeter] samenhangt. Ja, - de ontwikkeling en alles wat daarbij behoort onttrekt zich aan onze beschouwing, het zuiver-economisch systeem is zonder ontwikkeling. Wij zullen het nog vaak genoeg over deze beperking hebben, welke de pijnlijkste van allen is, maar die geheel natuurlijk en onvermijdelijk uit het wezen van ons systeem voortspruit’. En nu bedenke de lezer, dat ‘ontwikkeling’, ‘verandering’ de meest essentiële wet van ons huidig economisch stelsel is en dat deze uiting van den besten theoreticus der Grenznützler derhalve een incompetentieverklaring is. Laten wij nu de heer Van Ameringen aan het woord. Op blz. 57 van zijn critiek schrijft deze, dat de Oostenrijkse school, er nooit toe gekomen is en er nooit in geslaagd is, de positie van den beroepsmatigen verkoper in een geldhuishouding ‘in haar theorie in te schakelen’. Dat wil dus zeggen, dat de Oostenrijkse school nooit het wezen van de warenproductie in een geldhuishouding heeft kunnen verklaren en in haar systeem opnemen. Het is dan ook geen wonder, dat Professor Van den Brink in het artikel van de E.N.S.I.E. moet toegeven [blz. 346]: ‘De Oostenrijkse school is als een economische Narcissus aan de steeds meer subtiele, steeds meer in de psychologie verlopende vervolmaking van haar subjectieve waardeleer te gronde gegaan.’ Waarmede de burgerlijke economie ‘waarde-loos’ werd en enkel nog losse, onsamenhangende theorietjes, maar geen theorie meer bezitGa naar voetnoot1.
Hoe komt het nu, dat een waardeleer, die volgens eigen aanhang nagenoeg tot niets in staat was zulke triomfen heeft gevierd? De verklaring hiervan is heus niet moeilijk. Na Ricardo's dood werd onmiddellijk zijn leer door de tot politieke ontwaking komende arbeidersklasse als wapen in hun strijd aangegrepen. Zodat een aanhanger van Malthus in het jaar 1832 beangstigd uitriep: [geciteerd bij Marx ‘Theorien über den Mehrwert’, deel III, blz. 66] ‘Dat arbeid de enige bron van de rijkdom is, schijnt een leer te zijn die niet minder gevaarlijk is als onjuist, daar ze ongelukkigerwijze hun een wapen geeft, die beweren dat al het eigendom aan de arbeidende klasse behoort...’ Sedertdien was de klassieke economie en déconfiture en begon de ontbin- | |||||||||
[pagina 700]
| |||||||||
ding der school van Ricardo. En toen Marx in 1867 ‘Das Kapital’ publiceerde, waarin de waardeleer van Ricardo tot de arbeidswaardeleer en meerwaardeleer werd omgevormd, werd de vraag naar een andere waardeleer iedere dag dringender. Die roep om een nieuwe waardeleer bleef niet onbeantwoord. Daar de vraag hoe langer hoe sterker werd, kwam het aanbod terzelfder tijd van drie verschillende kanten, uit Engeland, Frankrijk en Oostenrijk. De leer van het grensnut was de echo op die dringende roep! Ricardo en Marx waren niet alleen broeders in theorie en in afkomst, ‘maar ook in den dood waren zij niet gescheiden’ want beiden golden na hun dood als de aartsdemagogen op wetenschappelijk economisch terrein! Schreef niet in 1848 de Amerikaanse econoom H. Carey in zijn boek: ‘The past, the present and the future’ op blz. 74: ‘Het systeem van den heer Ricardo is een systeem van tweedracht... Het heeft de tendens tot verwekking van vijandschap tussen de klassen en de volkeren... Zijn boek is het echte handboek voor den demagoog...’ Kan het ons verwonderen dat het boek voor de a.s. doctoren in de economie in Amsterdam, het werk van Boulding op blz. 449 ons hetzelfde van Marx verhaalt, en dat de heer Van Ameringen op blz. 53 klaagt over de meerwaarde theorie omdat ‘het in eerste instantie een zo gemakkelijk hanteerbaar wapen in de klassenstrijd is’ en op blz. 47 ‘dat er van het begrip uitbuiting een onzedelijk gebruik wordt gemaakt?’ Het meest opvallende bij Van Ameringen is, dat hij ondanks al zijn etaleren van allerlei Marx-citaten, die hij zo naarstig bijeenverzameld heeft, in werkelijkheid zo weinig van Marx' werk afweet. Op blz. 54 geeft hij een aanhaling uit het eerste deel van ‘Das Kapital’, klaarblijkelijk door hem voor het eerst in Skeltons boek: ‘Het Socialisme’ gevonden, over de groei van de arbeidsproductiviteit door samenvoeging en coördinatie van arbeidskrachten. Dat hij dit bij Skelton voor het eerst heeft aangetroffen en niet uit de bron zelve dronk, volgt hieruit, dat beiden hun Marx-citaat midden in dezelfde zin beëindigen! Maar dit is nog niet het merkwaardigste. Evenals Skelton distilleert Van Ameringen hieruit een verwijt aan Marx' adres, n.l. dat deze het werk van den leider der productie niet als productief beschouwt. Van Ameringen heeft ergens anders ook nog gevonden, dat Marx in het eerste deel van ‘Das Kapital’ reeds het moderne woord ‘manager’ gebruikt. Als hij Marx werkelijk zou kennen, dan zou hij weten, dat in de eerste Band van het derde deel van ‘Das Kapital’ een schitterende passage, historisch toegelicht, over de rol van de leiding in de productie voorkomt waarin Marx twee keer het woord ‘manager’ gebruikt. [uitgave Kautsky, blz. 332 tot 335] en waarin Marx ten slotte zijn opvatting aldus samenvat: ‘dat niet de industriële kapitalisten, maar de industriële managers de ziel van ons industriesysteem zijn, heeft reeds de heer Ure | |||||||||
[pagina 701]
| |||||||||
opgemerkt’. En op het verwijt van den heer Van Ameringen, den groten Marxkenner der P.v.d.A., dat Marx leidende arbeid van de ‘managers’ niet als productieve arbeid beschouwt, heeft Marx reeds op blz. 332 geantwoord: ‘Dit is een productieve arbeid, die verricht worden moet in iedere gecombineerde voortbrengingswijze’. Toch schrijft de heer Van Ameringen, op blz. 55: rustig neer: ‘Per definitie is voor Marx alleen de handenarbeid productief’!
De Marxistische economie, steunend op een objectief waardeprincipe, was, wat een eigenschap van iedere werkelijke theorie uitmaakt, tot voorspellen in staat. En daarom kon Marx de levenswetten van het kapitalisme mèt al haar toekomstgevolgen uiteenzetten. Voorts is de Marxistische theorie volkomen in staat gebleken, evenals de moderne natuurwetenschap, de objectieve wetten langs mathematische weg uit het gedrag der afzonderlijke ‘kleine deeltjes’ als massabeweging af te leiden. Zodoende werd Marx' economie - dit is sinds lang door Marx' leerlingen volbracht - de eenheid van subjectieve en objectieve verklaringswijze. Het Marxisme doet dat, waarover de Grenznützler slechts onvruchtbaar hebben gepraat: het verklaren der objectieve wetten, de makrokosmos, uit de mikrokosmos, de gedragingen der afzonderlijke individuen. Het is voor den Marxist een kostelijk schouwspel als hij ziet dat de conclusie - door Marx' leerlingen reeds voor jaren getrokken uit een eenvoudige mathematische berekening, welke steunt op Marx' hypothesen -: ‘Het kapitalisme heeft zijn maximum aan winst bij niet-volledige tewerkstelling van de gehele arbeidersklasse’ thans, na de jaren 1929-1933, door de burgerlijke economie als hoogste, nieuwste wijsheid van een Keynes wordt aangegaapt. Maar zijn die Marxistische levenswetten voor het kapitalisme wel bevestigd, zijn ze niet door de werkelijkheid gelogenstraft? Het gold jarenlang als een axioma, dat Marx' crisisleer door de feiten was weerlegd. Kwam een Treub, Van Ameringens geestelijke voorvader op wetenschappelijk en politiek gebied, in het begin van deze eeuw immers niet verklaren: ‘Algemene crises, welke periodiek terugkeren alleen tengevolge van de noodzakelijke cirkelgang der kapitalistische productie kent de geschiedenis niet’Ga naar voetnoot1? De crisis van 1929 heeft deze opvatting nu wel volledig opgeruimd. En hoe ook de heer Van Ameringen knabbelt aan Marx' beschouwingen - en die zijner leerlingen -, omtrent het conjunctuurverschijnsel, hij geeft ten slotte toe, dat Marx in dit opzicht heeft gezegevierd. Ook Marx' inzichten over de concentratie der bedrijven, hiervan moet Van Ameringen, ondanks al zijn in- en uitgepraat uiteindelijk de juistheid erkennen. | |||||||||
[pagina 702]
| |||||||||
Hem rest echter gelukkig nog één ‘levenswet’, die hij kan blijven ontkennen en zo schrijft hij op blz. 86: ‘De centralisatiewet van Marx is door de feiten weersproken’. Van Ameringen bedoelt hier met Marx' centralisatiewet: de opeenhoping van het bezit bij een relatief steeds kleiner wordend aantal personen en de voortdurend ongelijker wordende verdeling van het maatschappelijk inkomen. Deze ontkenning is Van Ameringens laatste plechtanker. Hoe ontkent hij het? Hij geeft op blz. 86 en 87 twee statistieken, één over de inkomensverdeling in Pruisen en één over die in Engeland. Die tweede rij cijfers is voor dit doel volkomen waardeloos. Dit lijstje zegt niets over de centralisatie of décentralisatie van de inkomens. En uit de statistiek over Pruisen volgt precies het omgekeerde van wat de heer Van Ameringen wil suggereren. Zij wijst een ‘centralisatie’ aan van het maatschappelijk inkomen in de loop der jaren. Over het bezit, de vermogens, geeft Van Ameringen geen enkel cijfer. Hierbij komt weer duidelijk de incompetentie naar voren van deze jongste Marxcriticus ook op dit gebied. Er is in het jaar 1939 een standaardwerk verschenen van een der Nederlandse Marxistische economen, n.l. J. v.d. Wijks boek: ‘Inkomens- en vermogensverdeling’, waarin Van der Wijk nagenoeg de gehele wetenschappelijke literatuur hieromtrent behandelt en waarin hij met het fijnste wapen der mathematische analyse de juistheid van de ‘centralisatie’ van inkomensverdeling en van het bezit bewijst, inductief en deductief. Natuurlijk kent de heer Van Ameringen van dit alles niets. Hij citeert Van der Wijks epoche-makend boek niet eens. Wèl schrijft van Ameringen op blz. 34: ‘Dit dogmatisme der Marxistische economie heeft tot gevolg gehad, dat de belangrijkste evolutie der niet-socialistische economie sinds Marx' dood aan haar is voorbijgegaan’! Maar gaat aan den heer Van Ameringen niets voorbij? Een klein voorbeeldje slechts. Van Ameringen geeft op blz. 88 in een noot, om de onjuistheid van Marx' centralisatiewetten te bewijzen, het feit weer, dat ‘volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek het aandeel van de factor arbeid in het nationale inkomen van 47% in 1938 tot 58% in 1946 is gestegen’. Het was vanzelfsprekend, ook voor de meest-orthodoxe Marxist, dat in 1946 ten opzichte van 1938, het deel van de ‘arbeid’ moest stijgen. Want, daar het productie proces door de bezetting volkomen gedesorganiseerd was, moest relatief het deel van de ‘arbeid’ groter worden. Het loon is immers veel minder elastisch dan de winst. Maar de heer Van Ameringen begaat hierbij, laten we het zacht uitdrukken, een merkwaardige ‘omissie’. Hem, een der voornaamste economen der P.v.d.A., diende toch bekend te zijn, dat sinds 1947, ook volgens de cijfers van het C.B.S., het deel van de arbeid wederom voortdurend gedaald is mèt het herstel der ‘normale’ verhoudingen. Zulke kleinighe- | |||||||||
[pagina 703]
| |||||||||
den der kapitalistische economie zijn hem voorbijgegaan. Weet misschien de heer Van Ameringen thans ook nog niet, dat volgens het onlangs gepubliceerde rapport van de Sociaal Economische Raad [S.E.R.] de loop van het ‘aandeel’ der arbeiders sinds 1947 aldus is geweest:
We zijn aardig en snel op weg het punt van 1938 wederom te bereiken. En toch: ‘is de “centralisatiewet van Marx” door de feiten weersproken.’ Vormt dit niet een passend slot voor onze uiteenzettingen over de moderne Marx-critici en speciaal over drs. Van Ameringens ‘Hedendaagse waardering van Karl Marx als econoom’? Van de ‘schroom’, en dan nog wel ‘veel’, waarmede drs. Van Ameringen zich volgens eigen verklaring ‘aan zijn taak heeft gezet’ - aanvangswoorden - hebben wij niet veel gemerkt, wèl ‘van het af en toe moeten mislukken’ waarvan hij op de volgende bladzijde gewaagt. Af en toe? Kom, laten wij vriendelijk zijn en dit ‘af en toe’ aanvaarden! |
|