| |
| |
| |
G. Walschap
Het vosken
Zo oud moest ik worden en nog altijd niet weten wat liefde is om het van het klein meisje met het vosken te moeten leren.
Het is nog altijd enigszins raadselachtig hoe wij het hebben gekocht. Onze zondagmorgenbezoeken aan de vogelmarkt waren verdeeld in drie soorten: bezoeken met het voornemen niets te kopen omdat wij geen enkel dier nodig hadden, bezoeken met het plan uit te kijken naar wat wij een der volgende zondagen zouden kopen en bezoeken met een leiband, korf of zak om kort en goed zo gauw mogelijk terug te keren met een dier.
De zondagmorgen van het Vosken was een bezoek van het eerste soort. Wij hadden niets nodig. Wij hadden een groene papegaai van een ras dat niet spreekt, gekregen van een oude heer die hem wat te lang had en wij hadden Minou, een grijze gestreepte kat, door het klein meisje gekregen of gevonden, we hadden dat maar niet onderzocht en niemand is ze komen terugeisen. Twee dieren is genoeg als men niet meer tijd heeft dan wij om er mee bezig te zijn en er geen drie mag hebben.
Bezoeken om niets te kopen waren in zekere zin de aangenaamste, omdat wij dan geen onherstelbare keuze moesten doen, wat moeilijk valt als men eigenlijk alle dieren het geluk gunt door ons gekocht te worden en medelijden heeft met de andere tegenover dewelke men de schijn wekt, dat ze de moeite niet waard zijn. Daarbij is het buitengewoon aangenaam, wanneer men zeker en vast niets koopt, uit te kiezen wat men zou kopen indien men iets kocht. Dan kiest men veel lichter, op de duur zelfs alles en als men meer dan de helft heeft laten vallen kan men eindeloos beraadslagen over de uiteindelijke beslissing.
Zo hadden wij die zondag dan aandachtig alles gezien wat op de vogelmarkt te koop was, meesjes, vinken, kanarievogeltjes, parkieten, twintig, dertig soorten duiven, kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, konijntjes, zeldzame katten en honden klein en groot, toen wij helemaal op de rand van de markt een man met een klein ros hondje zagen staan, waarvan wij ons afvroegen of het nu te koop was of met zijn meester op bezoek zoals het klein meisje met mij. En met ons op afstand af te vragen of wij die man niet beledigen met te naderen en te doen alsof hij met zijn hondje op de markt staat, zien wij opeens dat het om zo te zeggen geen hondje is. Het heeft een pluimstaart zoo lang ak zijn lijf, zijn pootjes zijn niet hondachtig en zijn snuitje is zo spits als wij bij honden nooit gezien hebben. En wij menen de verschillende soorten te kennen.
Is dat beestje te koop meneer, vroeg ik, omdat we toch niets kochten.
| |
| |
Ja meneer, zeide hij.
Is dat een hondje? vroeg ik.
Neen meneer, dat is een vosken.
Het klein meisje neep in mijn hand en trok mij weg. Ik moet bekennen dat ik zelf ook een stap wilde achteruitgaan. Wij hadden het onveilig gevoel voor een wezen te staan dat alleen de wet van de jungle erkende. Immers de geschiedenis der beschaving bewijst dat de vos behoort tot de wilde dieren die zich niet laten temmen. Ik wou maar dat ik de hevige gevoelens kon beschrijven die ons bestormden. Een diepe afschuw deed ons hem de rug toekeren, een plotse vrees deed ons omkijken om hem in de gaten te houden tot wij weg waren, een hevige nieuwsgierigheid deed ons weer een beetje naderen en een onbegrijpelijke genegenheid deed ons vertederd van hem houden. Streel hem maar eens, zei ik tegen het klein meisje en de gedachte alleen deed haar beven, deinzen en mij meetrekken. Maar de afschuw, vrees, genegenheid, nieuwsgierigheid enzoovoort keerden in snelle volgorde altijd maar weer terug en wij waren er weer dichtbij.
Is dat beestje wel tam, meneer? vroeg ik omdat we zo dicht waren.
Zo tam als een hond of een kat, meneer, zeide hij en keek van ons weg. Misschien stond hij er al lang, had al dikwijls zijn waar aangeprezen en ondervonden dat niemand een vos wil. Misschien hield hij mij voor wat ik werkelijk was, geen koper, maar een vader die zijn kind een vos wilde tonen. Hij was niet spraakzaam. En ik had het recht niet hem veel te doen spreken, want ik kocht toch niet.
Ik ben geen koper, zei ik, maar het is een schoon beestje, hebt u het al lang?
Een jaar, zeide hij.
En hoe oud is het?
Vijftien maanden.
Wordt het nog groter?
Neen.
En hoe oud kan het worden?
Gelijk een hond.
Gewoonlijk trok het klein meisje aan mijn hand en fluisterde wat ik moest vragen. Voor de eerste maal vroeg ze zelf.
Bijt het niet, meneer? vroeg ze.
Nooit, zei hij.
Wat eet het?
Al wat gij geren eet en ge moet alles goed wegleggen, eieren, vlees, want hij zit er aan. Hij is veel rapper en slimmer dan een kat, een echte deugniet.
Het klein meisje bukte zich heel vlug, streelde hem en veerde dan weer
| |
| |
recht. Hij keek even vlug naar wat ze deed, neep de ogen dicht en volgde weer onverschillig het geloop op de markt.
Hebt ge er vriendschap van, meneer? vroeg ik.
Meneer, dat kunt ge niet geloven, hoe lief dat beestje is, wat vriendschap ge daar van hebt.
Het klein meisje neep in mijn hand.
Jaja, zei ik om van dat onderwerp af te dwalen, maar hij zit aan alles aan. Dat wel, gaf hij toe, en ge kunt er hem niet van af houden, daarvoor is een mens niet slim genoeg. Ge kunt hem ook niet binnen houden. Laat de persiennes af, doe de deuren op slot en hij is toch weg.
Waar naar toe, meneer? vroeg ik.
Bij de geburen, gaan stelen, meneer, zeide hij, oh ge kunt niet geloven wat een dief het is. Het is daarom dat ik hem verkoop. Anders voor geen geld van de wereld. Maar één gebuur, die niets verdraagt en ge hebt last op last en dat ben ik beu. Al de andere buren hebben veel spijt dat ik hem wegdoe.
Ik gaf hem volmondig gelijk voor de last, die ik goed aandikte, want het klein meisje zat al gehurkt bij het vosken en streelde hem met de linkerhand, terwijl het hem met de wijsvinger van de rechter verbood nog te stelen omdat dit slecht en lelijk is. Ze stond even recht om aan mijn oor te vragen of ze eens aan zijn staart mocht komen. Ja, zei ik, in de hoop dat hij het niet zou verdragen en zich grommend omkeren. Zij probeerde eerst met een rappe streling bovenop, liet dan met wellust de schone pluim door haar handje glijden en streelde zichzelf de wang met het eind ervan.
Hij liet het doen zonder om te kijken. Hij had al die tijd nog geen pootje verzet, haast niet verroerd, zo rustig was hij, onverschillig voor ons en vol aandacht voor de markt.
Ik vond dat de toenadering al meer dan ver genoeg was en, om te kunnen heengaan op een slechte noot, zei ik dat ik de pootjes niet graag zag en niet gerust was in die verdomd scherpe klauwtjes. Dat was een verkeerde zet van mij. De man liet mij overdreven goed zien hoeveel fijner die pootjes waren dan de plompe stompen van een hond, hoeveel eleganter zelfs dan die van een kat. Hij kwam op dreef en viel de honden en de katten aan om zijn vos op te hemelen. Een kat krabt alles kapot, ze wordt zenuwachtig van leer, van wol en kan niet laten er aan te trekken, een vosken daarentegen loopt gelijk op eieren. Een hond is een wilde losbol, een vosken is zacht. Een kat is vals, een vosken is trouwer dan een hond. En slim, meneer, slim.
Daar stond ik. Ik trok vruchteloos aan het klein meisje, dat gehurkt bleef zitten.
Ja, zei ik besluitend, een gebrek hebben ze toch allemaal en deze heeft
| |
| |
een heel groot, dat stelen is lastig, ruzie met de buren vergalt het leven. Begreep die man niet dat ik tot het klein meisje sprak, had hij niet gehoord dat ik geen koper was, of zag hij de zwakheid in van mijn positie, in alle geval hij verzekerde mij dat hij waarschuwde voor het gebrek uit liefde voor het beestje, om zeker te zijn dat de koper geen desillusie had en het door de Dierenbescherming liet halen om het te vergassen. Hij vroeg er niet veel voor, maar hij moest eerst weten dat het bij zijn nieuwe meester goed zou zijn.
Wat kon ik al anders dan dat met hem hopen en maken dat ik met het klein meisje weg kwam. Wij waren beiden diep onder de indruk en spraken geen woord. Toen wij zo een tijdje gegaan hadden, in onze gedachten verdiept, waren wij toevallig wederom aan de markt. Wij zagen van ver op het trottoir de man met zijn vosken alleen staan, aan de rand van de drukte rond de honden, de voorbijgangers stilstaan en tegen elkander zeggen dat het een vosken was. En toen wij daar waren gingen wij er toch nog maar eens naartoe omdat we er nu toch waren. Niet dat ik het kopen wil, meneer, maar hoeveel moet het kosten, vroeg ik.
Tweehonderd vijftig meneer.
Veel geld, zei ik.
Hoe, veel geld, vraag daar eens de prijzen, meneer, voor een vulgaire hond.
Luister, zei ik, het is geen kritiek, ik hoop dat u het krijgt, maar ik zou het er niet voor geven. En wij gingen weer.
Soms wandelt het klein meisje gewoon stil, lief en zwijgend, met een handje in de mijne en beeld ik mij in dat het mij met grote vurigheid van alles zegt en vraagt. Maar ik antwoordde op dat alles direct en met grote beslistheid.
Ten eerste, zei ik, het is honderd frank te duur, ten tweede, we hebben Minou en Coco, en ten derde, ik wil geen last met de buren.
Het klein meisje zeide geen enkel woord, nog zachter dan anders rustte haar handje in de mijne en ik beeldde mij in dat zij met nog groter vurigheid van alles zeide en vroeg. Drie of vier straten verder antwoordde ik ook daarop.
En ten vierde, zei ik, ik ben bang van een wild beest. Die pootjes doen mij denken aan muishonden, fluwijnen en fretten die op de rug van hazen en konijntjes springen en ze de nek afbijten terwijl ze lopen. Vossen eten kiekens en ganzen op. Binnen de acht dagen zouden Minou en Coco op een goede morgen dood liggen.
Nog altijd antwoordde het kleine meisje niets en kon ik maar niet laten mij in te beelden dat het nog zachter en liever, nog vuriger pleitte en smeekte. En ik wist niets meer ten nadele van vossen. Zo kon ik niet
| |
| |
beslist meer antwoorden en omdat we door het doelloos wandelen toevallig weer dicht bij de markt gekomen waren, deed ik een kleine toegeving.
Luister, zei ik, het vosken zal er volgende zondag niet meer staan omdat de man het toch niet kwijt geraakt en daarom zullen we nog eens eventjes gaan kijken, maar dan gaan we naar huis. Het klein meisje gaf een kusken op de rug van mijn hand en legde er haar wang eens tegen. Ik beken rechtuit, dat doet plezier. Bij het op en afgaan van een trottoir huppelde het eventjes en toen we er bijna waren vroeg het opeens wat ik het mooiste vond, zijn oogskens of zijn staart.
Zijn ogen, zei ik.
Ik ook, zei het klein meisje.
De markt liep ten einde, de man met het vosken stond zich zichtbaar af te vragen of hij ook niet zou naar huis gaan. Een heer en een dame hadden hem verlaten, het hoofd schuddend bij wat hij hun zegde. Hij dacht zeker dat hij geen kans meer had.
Ik kom maar eens terug voor de kleine, zei ik, maar vecht dat beestje niet met honden en katten?
Meneer, antwoordde hij, het staat hier toch vol honden en katten. Hij beziet ze niet eens en zij hem niet.
Ik had niets meer te vragen. Het klein meisje had mijn hand losgelaten en zat gehurkt bij het vosken. Ik trachtte mij iets te herinneren van wat Brehm, in zijn beroemde boeken over het leven der dieren, zegt over vossen. Gewoonlijk weet ik over elk dier dat men mij noemt, iets particuliers, hoe weinig ook, uit Brehm, al is het dan soms uit William Long. Over vossen wist ik niet eens welk geluid zij maken. Ik meende dat zij blaffen gelijk honden, maar de man zei, dat wilde honden kunnen doen wat zij willen, maar zijn vosken blafte niet. Een kat zegt nog stil miauw en laat in de lentenachten lelijke schreeuwen, een vosken is heel het jaar door absoluut geluidloos.
Ja, hoe het dan gekomen is weet ik niet, waarschijnlijk verstrooid door Brehm, heb ik vergeten wat ik tegen het vosken had en opeens dom en bruutweg gezegd:
Honderdvijftig frank en geen cent meer.
Hewel, zei de man dadelijk, het is niet voor 't een of 't ander, maar omdat de kleine hem zo geren ziet, hewel meneer, zonder discuteren, ge krijgt hem, ik weet dat hij bij u goed zal zijn. Hier, vrouwke, zeide hij, met de laisse erbij, het vosken is van u.
Had hij gezegd dat het honderdzestig frank moest zijn, ik had voor die tien frank nog kunnen weggaan, ik zou een excuus hebben gehad. Nu zocht ik er niet eens een, zo blij was ik dat ik hem had. En het klein meisje dan. Het wipte recht met de leiband in de handen. Waren al de
| |
| |
huizen van de markt op een drafje gaan lopen, het zou niet zoo verbaasd geweest zijn. Het lachte zenuwachtig met traantjes in de ogen en ik kon mij niet vlug genoeg bukken voor een omhelzing, die ik niet gauw zal vergeten, want zoals gezegd, dat doet plezier. Hoe terecht beweert een wijsgeer dat de mens veel meer een gevoelig dan wel een redelijk schepsel is. Honderd vijftig frank is geen geld meer, de gewichtigste bezwaren verzwinden, ge neemt voor klinkende munt aan dat het klein meisje nog nooit in haar leven, met niets dat we ooit gekocht hebben, zo blij is geweest, ge zweeft naar huis alle koningen te rijk. En het is daar, in contact met het groot meisje dat haar verstand heeft bewaard, dat ge u plotseling weer ten volle bewust wordt van de werkelijkheid. Wij stonden daar alsof wij niet tot tien konden tellen.
Wij weten hoe onmogelijk het is, iemand, die er niet bij was, te doen beseffen hoe men op het onverwachts op de vogelmarkt iets koopt. Hoe beter men het uitlegt, hoe meer men bewijst hoe dwaas men heeft gehandeld zonder nadenken. Daarom zeggen wij niets en als men ons vraagt of wij dan niet gedacht hebben aan dit en niet gedacht hebben aan dat, antwoorden wij schuldbewust met een gebaar van wanhoop en tegelijk berusting: ja, 't is waar, maar. En als men ons dan vraagt: wat maar? antwoorden wij nog: ja, 't is waar. Meer konden wij niet inbrengen.
Nu en dan zag ik verschrikkelijk duidelijk dat het groot meisje gelijk had en ik alle schuld droeg. Dan moest ik aan Adam na de zondeval denken. Hoe algemeen menselijk was zijn antwoord tot God: de vrouw heeft mij verleid. Dolgraag zou ik dan boos geworden zijn op het klein meisje, maar ik kon niet en het trof mij dat Genesis ook niet spreekt van enige boosheid van Adam op Eva. De vrouw verleidt ons en wij nemen het haar niet kwalijk. Ik durfde het klein meisje onder het langdurig onweer zelfs niet aankijken, uit vrees onwillekeurig te glimlachen van vreugde omdat wij het vosken toch maar hadden.
Wij trachtten nog beleefder, vriendelijker en gedienstiger te zijn dan anders, om onze misstap te doen vergeten, we verzorgden onze werken en lessen veel beter dan anders en eerst s' avonds waagde ik het in het geheim Brehm over de vossen te lezen om bij gelegenheid te pas te kunnen brengen wat er gunstigs over deze dieren in staat. Tot ons geluk hadden wij het vosken niet in het openbaar durven voeden om geen overdreven gehechtheid te laten blijken. Wij hadden hem slechts in het geheim wat toegestoken als steekproef voor wat hij graag had. Met veel misbaar riep het groot meisje dus des avonds uit dat het beestje, och arme, nog niets gegeten had. Deemoedig lieten wij ons verwijten dat wij wel goed waren om dwaas weg een vos te kopen, maar niet in staat hem regelmatig te voeden en toen wij een beetje later aan het keuken- | |
| |
trapje op de tenen gingen luisteren hoorden wij het groot meisje tegen het vosken spreken alsof het een mooie, lieve zuigeling van haar was en hij smulde met smaak want het ijzeren teloortje schuurde snel over de grond. Dit is de beste manier om iemand die tegen een dier is ervoor te winnen.
En hoe heet het, vroeg het groot meisje op den man af. Wij hadden vergeten dat te vragen. Wij stotterden dat wij het niet nauwkeurig meer wisten, maar het in elk geval toch een banale naam hadden gevonden. Met algemene stemmen kozen wij de naam Reintje, na een lichte aarzeling bij vosken, dat verworpen werd omdat er al zo iemand in de Kamer der Volksvertegenwoordigers zit. Reintje ter ere van het middeleeuws epos van Willem die Madoc maakte en omdat het schoon klinkt.
Wij hadden het groot meisje natuurlijk veel over de zeldzaamheid, schoonheid en slimheid van vossen gesproken, maar hun gebreken zorgvuldig met de mantel van het stilzwijgen bedekt. Wij hadden zelf ongemerkt de deuren van kasten en kelder zo goed mogelijk gesloten gehouden en, omdat vossen toch niet binnen te houden zijn, de deur van de tuin al eens opengelaten in de hoop dat, als hij dan toch stelen moest, hij het in het begin vooral bij de buren zou doen. En toch begon het niets vermoedend groot meisje in de keuken van langsom meer iets te missen. Zij was zeker dat er nog twee eieren waren en zij vond ze niet meer. Zij had nog wat overschot van vlees op een plat teloortje op het schap gezet en nu lag er niets meer. Het gebeurde dat zij de oude trouwe werkvrouw verdacht of de controleur van gas en electriciteit. Voor melk en vlees staken wij het cynisch op Minou, die bij het groot meisje toch niets kon misdoen. Voor eieren trachtten wij het geheugen van het groot meisje in twijfel te trekken en te verwarren. Het klein meisje wist direct waar de schalen altijd lagen: in een hoek van de tuin onder een grote hortensia en het begroef ze daar als niemand het zag. Van de geburen Goddank geen nieuws.
Met dat al stonden wij nu voor een groot onoplosbaar probleem. Of het een vos is, een kat of een mens, stelen is slecht. Een dief moet zich beteren, zo niet wordt hij uit de maatschappij verwijderd, in het gevang of in de dierenbescherming. Het is goed en wel van een vosken te houden, er plezier in te hebben dat hij zo slim is, en hem vrolijk te gunnen wat hij zo ongelooflijk behendig scheef slaat, stelen mag niet geduld worden en juist wanneer men de dief lief heeft, zal men zich des te meer inspannen om het hem af te leren. Doch een vos is geen mens tegen wie men zeggen kan: enkele dagen geleden hebt gij gestolen en dat moogt ge nooit meer doen. Zoals alle andere dieren moet men hem op heterdaad betrappen en straffen, zo niet denkt hij dat hij geslagen wordt omdat hij op de
| |
| |
schoot zit of ligt te slapen. Welnu, Reintje op heterdaad betrappen was absoluut onmogelijk. Hij had altijd een uitzicht om hem de sacramenten te geven zonder biechten. De reinheid en de onschuld zelf. Hij was speels wanneer men met hem speelde, rustig wanneer men hem gerust liet, gehoorzaam op een zweem van bevel, lief dat er het eind van verloren was, vooral voor de twee meisjes en het meest voor het kleine. Van mijn stem schrok hij nogal, hetgeen wij toeschreven aan de strenge opvoeding genoten bij de man die hem temde. Op zijn gedrag tegenover Minou en Coco viel ook niets aan te merken. Minou, die eerst angstig voor hem wegkroop bezag hij niet eens en toen zij nadien zelf toenadering deed, was hij noch bot noch aanhalig, maar juist zoals katten het graag hebben. Minou hield van hem. Zij sliep doorgaans niet ver van hem, keek nu en dan of hij nog sliep en stond op met hem. Wat Coco betreft, voor hem was hij een en al aandacht. Hij kon lang rond de kooi wandelen, lang in de nabijheid liggen en hem gadeslaan. In het begin scheen dat verdacht, maar op de duur bleek hij geen bijbedoelingen te hebben. Met een woord, hij wist iedereen te beleven.
Hoe konden wij dan Reintje van zijn gebrek afhelpen, hij misdeed niets dat wij zagen. Zijn schuwheid voor mijn stem wekte ons medelijden. Wij dachten aan de slagen die hij gekregen had om het als wild dier zo ver in de beschaving te brengen en wij vonden dat hij nu ook van die beschaving de genoegens mocht smaken. Nu en dan nochtans droeg het klein meisje hem stiekem naar de hortensia waar hij de vrucht van zijn diefstallen verorberde, groef er een eierschaal op, een been of wat pluimen waarvan we de herkomst niet grondig durfden bespreken, en gaf hem een duchtig sermoon. Maar dat hij het begreep ondervonden wij niet en als ik een vosje was zou ik ook niet bang zijn voor sermonen van het klein meisje.
De waarheid kon ook voor het groot meisje niet verborgen blijven, maar toen het zo ver was, hield zij zelf al genoeg van Reintje met zijn mooie staart. Wij gaven dan ook maar toe dat Brehm over dat gebrek spreekt. En zij, argelozer dan vrouwen gemeenlijk zijn, om de buren op hun hoede te stellen en eens over haar lief, slim Reintje te kunnen vertellen, sprak erover met Mevrouw Deschamps, een nette dame uit onze geburen, waarmee zij vriendschappelijke relaties onderhoudt. Mevrouw Deschamps was zo net eerst niet te willen zeggen en dan eindelijk voorzichtig te laten verstaan dat de buren er al over gesproken hadden een gemeenschappelijke stap bij ons te doen waarvoor zij haar man hadden willen delegeren.
Nu wonen wij in een nette buurt, maar welke buurt is helemaal net? Boven de garage van een rijk huis woont een chauffeur die er uit ziet als een moordenaar, duiven houdt en gezegd had, dat hij die vuile vos
| |
| |
met het jachtgeweer van meneer van zijn dak zou schieten, als hij nu nog een duif miste. Vier nummers van ons af woont op appartement een bureelbediende die de netheid zelf is, maar getrouwd met een venijnige tong die in de winkel de buren tegen onze lelijke valse vos opruide en zegde dat zij hem zou vergiftigen. Zeven nummers van ons af woont een nette vertrouwensman, expert in van alles, raadgever in oorlogsschade en dergelijke en die betwijfelde of wij wel het recht hadden een vos te houden en hem bovendien nog te laten los lopen. Men moet in de stad een extra-toelating hebben om tamme huisdieren, kippen, geiten, varkens te houden en men zou een wild dier zo maar zijn gangen mogen laten gaan. De reglementen op het houden van dieren voorzien dat misschien niet, omdat het zelden of nooit voorkomt en dat kan onderzocht worden, maar het gezond verstand zegt toch dat, als in de haven een koloniaal aankomt met een jonge tijger, zogezegd getemd, zoals men soms in de krant op foto ziet, hij hier niet zo maar een huis mag huren en die tijger over de muren van de tuinen laten lopen waar hij wil. Zou het reglement op het houden van huisdieren daar bij verzuim niet over spreken, dan moet men eenvoudig aan de rechter vragen het toe te lichten. Daarom raadde die raadgever aan eerst meneer Deschamps, een vriend van ons, te delegeren vanwege al de buren om de zaak in der minne te regelen en hielp dat niet, dan moest dat voor het gerecht gebracht worden. En het is dan dat de chauffeur gezegd heeft: tuttut, wat gaat ons dat kosten, ik schiet hem van het dak.
Ons hart was maar zo groot meer. Het klein meisje droeg de chauffeur, de vrouw van de bediende, de raadgever en in het algemeen al de vijanden van het vosken een verschrikkelijke haat toe. Nu leerde zij eens de slechtheid van de mensen kennen en zij kon niet geloven dat het in die graad mogelijk was. Maar wat heeft hij dan gedaan, riep zij en begon bitter te schreien, hij heeft niets gedaan en zij zijn er kwaad op. Maar dan zal ik de chauffeur doodschieten, dan zal hij er wel mee zijn. Wat Reintje had misdaan had het groot meisje niet durven vragen, zij had met een voorwendsel gemaakt dat zij wegkwam om niet voor de vuist te moeten zeggen welke onze houding zou zijn tegenover een minnelijke stap en een eventuele dagvaarding. En als de buren zo kwaad waren, allemaal, hadden zij daar redenen voor. Zij nam zelf wederom haar eerste standpunt in, namelijk waar onze gedachten in Godsnaam geweest waren een vos te kopen en zij gaf de buren groot gelijk, want zij zou het ook niet verdragen van een ander. Wij lieten dit over ons gaan in het besef hoe zwak wij stonden op het punt van de aankoop. En het ging Goddank gauw over. Na enkele uren nam zij ons de woorden letterlijk uit de mond, zeggend dat wij Reintje van nu af streng moesten binnen houden en zo de opwinding stilaan laten overgaan. Ik, als vertegen- | |
| |
woordiger van de wijsheid en de bezadigdheid in de familiekring, lichtte dit verweer toe. Met elke dag dat wij Reintje binnen hielden, met elke dag dat Meneer Deschamps zijn minnelijke stap uitstelde, waren al de misdaden langer geleden en kon onze eerste repliek zijn: wanneer is dat gebeurd? Sindsdien dus al die tijd geen last meer van hem. En dan onze tweede repliek: Is dat bewezen? Want als wij, die hem kenden, hem nooit op heterdaad konden betrappen, dan zij toch zeker niet. Het is goed en wel een ei of twee te missen, daarom heeft Reintje ze nog niet gestolen. De meid kan ze opgegeten hebben. Wij zullen geen bewezen feiten loochenen, maar wij kunnen
ons vosken niet laten beschuldigen van al wat in onze buurt mispeuterd wordt.
Natuurlijk, riep het klein meisje vol vuur, ik ken veel meiden die stelen. Ja, vroeg het groot meisje, noem die dan eens.
Dat kon ze niet en dat bewees weer eens de sterkte van mijn stelling: ge moogt niet beschuldigen zonder bewijs, geen meid, maar ook geen vos. Laat meneer Deschamps maar komen, vooral als hij lang wegblijft.
Reintje binnen houden was gemakkelijker dan wij gedacht hadden. Als het moet, als het om een dierbaar leven gaat, kan men veel.
Een week later belde de extremistische linkervleugel van de tegenpartij, de terrorist, de chauffeur, een grote, grove kerel met opgeblazen gezicht en een zwarte snor om alle kleine meisjes angst aan te jagen. Toevallig deed het klein meisje hem open, begreep natuurlijk waarvoor hij kwam, liet hem staan waar hij stond en ritste weg om Reintje in veiligheid te brengen.
Meneer, zei hij agressief, ik kom u zeggen dat ik weer een duif kwijt ben.
Hoelang is dat geleden, vroeg ik kalm.
Hoelang? Van vannacht zeker.
Ge weet het dus niet juist. Zijt u er nog meer kwijt omdat ge zegt weer. Dit is de tiende, meneer.
En hoelang is dat geleden?
Dat kan ik niet juist zeggen. Van als u uw vos hebt.
Zo, en van wanneer heb ik hem juist?
Dat weet u beter dan ik.
Veel beter, want u weet het niet en om te kunnen bewijzen dat mijn vos het gedaan heeft, moet u dat juist weten, want als de eerste toevallig zou verdwenen zijn, voor ik hem had, zou het u al veel moeilijker vallen te bewijzen dat de negen andere niet op dezelfde manier verdwenen zijn.
Maar enfin, meneer, vraag het aan de geburen.
Ik moet aan de geburen niet vragen wie uw duiven pakt, dat moet u doen.
Dat heb ik gedaan.
| |
| |
En hebben ze het gezien?
Ja.
Wie?
Allemaal.
Allemaal? Hebben ze allemaal gezien dat hij die tiende duif vannacht heeft gepakt?
Meneer, we weten dat het uw vos is. We hebben dat gezien. Het is uw vos.
Meneer, het is mijn vos niet. Mijn vos heeft vannacht in de kamer van mijn dochterken geslapen en mijn vos is heel de week, luister goed, heel de week, zeven dagen, niet buiten geweest, tenzij met mijn dochterken aan de leiband. En nu zal ik het kind roepen.
Ik riep het kind, maar het kwam of antwoordde niet, ik zocht het en het was in heel het huis niet te vinden en het vosken nog minder.
Spijtig, zei ik, het kind zal uitgegaan zijn. Maar als mijn vos uw duiven pakt, hoe komt het dan dat hij geen poot uitsteekt naar míjn papegaai? Dat weet ik niet, meneer, zei hij, maar als hij nog op mijn dak komt schiet ik hem er af.
Goed, zei ik, en ik zal het u betaald zetten.
Hij lachte grof.
U hebt niet eens een toelating voor die vos, want dat geven ze niet. Meneer, zei ik, laat u niets wijsmaken. Die vos is bijna twee jaar oud. Hij heeft vóór mij een meester gehad, de man die hem getemd heeft. Die man heeft hem in het openbaar verkocht. Kon dat allemaal zonder toelating? Waarom zou ik geen vos mogen houden? De stad loopt vol honden, die veel gevaarlijker zijn, want een vos bijt niemand. Vijf op de tien katten van de stad pakken duiven. U hebt geen enkel positief bewijs dat mijn vos dat doet en ik zou voor hem geen toelating krijgen en U zoudt hem zo maar van het dak schieten. Ik zal u aansprakelijk stellen voor het moedwillig doden van een zeldzaam en kostbaar rasdier.
Hij viel in.
Meneer, zei hij zachter, ik wil geen ruzie, maar godomme als ge tien duiven kwijt zijt op zeven, acht weken.
Dat is erg, zei ik, daar moet u iets tegen doen en als u bewijzen hebt tegen mijn vos, dan ben ik verantwoordelijk.
Zo liep dat goed af. Hij zou tenminste eerst bewijsmateriaal verzamelen voor hij schoot en vooral met mijn argumenten een kalmerende invloed uitoefenen op de geburen. Ik liep het klein meisje dat goed nieuws meedelen, want dat zij uitgegaan was, geloofde ik niet. Pas toen ik voor de tweede maal het huis afzocht en het verstand had erbij te roepen dat de chauffeur al lang weg was, ging zwakjes een stem op: Ik zit in de kleerkast. Ze zat er geblokkeerd. Ze had niet beter gedacht of die chauffeur
| |
| |
was met een open mes in zijn zak, of een revolver, gekomen om Reintje onder onze ogen te vermoorden. Toen zij mij de eerste keer had horen boven komen, had ze in paniek de kleren waaronder ze zat van de kapstokken over zich getrokken en de situatie daarmee verward. Reintje had het te donker en te warm gevonden en er vertwijfeld in gewoeld, zij zelf zat op kleren die nog schots en scheef vasthingen aan de kapstokken, ze durfde niet verroeren uit vrees voor haar garderobe. Komiek, maar ik moet zeggen een heel lief gezicht, die kopjes van het klein meisje en het vosken dicht bijeen in een verward net van blauwe, rode en gele mantels, kleedjes en wat weet ik.
Wij stonden er nu goed voor. Een eerste slag voor het vosken was gewonnen. Hij zou voorlopig niet door de kogel sterven. Nog bleef de dreiging van de vrouw van de bediende boven zijn hoofd hangen, maar die giftmengster zou toch eens nadenken als zij rechtstreeks of onrechtstreeks van de chauffeur vernam hoe duur een getemde vos is en dat wij haar zouden aanspreken in rechten. Overigens zou zij de kans niet krijgen Reintje te vermoorden, want wij hielden hem binnen.
Juist toen deed Reintje een onvergefelijke misstap. Hij die zo slim was, zondigde lomp als een beer. In een kamer opgesloten bij Coco, terwijl het klein meisje een bad nam, voor een half uurtje dus, klom hij op de kooi, opende waarschijnlijk zelf het deurtje, liet zich door Coco twee keren flink in de snuit pikken, kraakte hem de nek, verscheurde hem en liet hem liggen, vermoedelijk omdat hij wegens zijn hoge leeftijd te taai was. Had het binnen zitten en ontberen van zijn nachtelijke jachten hem wild gemaakt? Was hij jaloers geworden op Coco, waarvan het klein meisje ook veel hield? Was hij kwaad geworden op haar, omdat hij niet mee mocht naar boven en zij hem met de voet belet had zich tusschen de deur te wringen, die zij wilde sluiten? Van honger was het niet, anders had hij hem opgegeten, taai of niet. Neen, hij had gedood om te doden, gemeen, met razernij, zonder zorg om de sporen te doen verdwijnen, integendeel opzettelijk en als zeggend: ik heb het gedaan en expres. Wij zullen het nooit begrijpen. Is de mens een raadsel, de dieren toch ook. Het verdriet van het klein meisje was hartverscheurend, haar woede verschrikkelijk. De woorden, waarmee zij hem zijn waarheid zei, bleven in haar keel steken. Had hij ook een papegaai gehad waarvan hij hield, zij zou hem onmiddellijk voor zijn ogen hebben laten buiten vliegen. Ten einde raad stormde zij naar boven om haar houten lineaal, sloot de deuren en zat hem daarmee achterna. Op zijn snuit durfde zij niet slaan, omdat hij daar al pijn genoeg had, maar hij kreeg toch nu en dan een klop ergens anders en als zij het kon gedaan krijgen pitste zij hem met haar nageltjes in zijn staart met een van woede vertrokken gezicht. Hij was haar natuurlijk veel te vlug af, nu en dan ging zij plots van onmacht
| |
| |
zitten schreien om hem dadelijk weer met haar lineaal te lijf te gaan. Op het geschreeuw van boven naar beneden gekomen en opvoeder vanwege mijn vaderlijk ambt en mijn aard, zag ik hoe foutief hier gestraft werd. Het klein meisje intimideerde Rein van langsom minder. Hij werd zenuwachtig, voelde zich verontrecht en scheen haar geplaag niet lang meer te willen verdragen. Halt, zei ik kalm, nu hebben wij hem eindelijk op heterdaad betrapt, nu moet hij voelen wat hij misdaan heeft. Ik liet het een ogenblik angstig stil worden om hem dan met de stem van een Feldwebel, het bevel toe te voegen bij mij te komen en zijn straf in ontvangst te nemen. Hij was slimmer dan dat, hij kroop onder de kast, om te tonen dat hij zich zozeer bewust was van zijn schuld dat de straf erdoor overbodig werd.
Nu is er niets zo hatelijk als vruchteloos zes maal een bevel te schreeuwen naar een vos, die anders op een vingerknip gehoorzaamt. De kalmte, die ik opgehemeld had, leed er onder, ik grabbelde kwaad maar vergeefs onder de kast. Het meisje werd ongerust en pleitte dat hij, och arme, bang was. Daar het nu paedagogisch verkeerd is een vos te laten ondervinden dat hij zich geruime tijd aan een in de wind geslagen bevel kan onttrekken, haalde ik de stoofhaak en roffelde hem daarmee de kamer in. Ik schrok en kende hem niet meer toen hij onder een stoel zat. Het was een met de tanden grijnzend wild dier. We meenden hem met tweeën vast te grijpen, maar tienmaal leniger dan een kat ontglipte hij ons overal. En het moest vlug gaan, hij moest vooral niet ondervinden dat wij hem niet konden krijgen als hij niet wilde.
De kalmte verliet ons. Zij verliet zelfs de kamer. De stoelen gingen op tafel, het tapijt in een rol onder de kast, wij maakten jacht op een vos. Zelfs in een lege hoek gedreven ontsnapte hij ons, zij het dan niet zonder slag of stoot. En opeens, als wij hem weer in de lege hoek hebben, wipt hij mij in een fantastische sprong sissend recht naar het hoofd. Onze strafexpeditie was mislukt. Hij meende dat wij hem naar het leven stonden en verdedigde zich. Er een einde aan maken, eervol voor ons en paedagogisch verantwoord tegenover hem, was onmogelijk. Wij zaten opgesloten met een in doodsangst opstandig geworden dier, niet in een kamer, maar in de jungle. Hij verdedigde zijn leven, wij het onze. Ik moest hem de baas worden, kost wat kost, ik greep weer de stoofhaak. Het klein meisje begon te gillen, dat ik Reintje daarmee kon doodslaan en de paedagoog in mij gaf mij het domme antwoord in dat dit nog beter was dan hem meester laten.
O wat is het leven toch vol misverstanden! Verdorre mijn hand indien zij Reintje heeft willen doden. Maar het klein meisje dacht het. Het wierp zich overal, zoo groot als het was, over hem, om hem met haar lichaam te dekken. En de stomme vos dacht dat zij hem daarmee kwaad
| |
| |
wilde. Hij beet haar. Zij had hem en hij beet haar in de hand en in het been. Zij gilde hartverscheurend. Ik zag dat hij beet, ik hief de stoofhaak op en kon niet slaan. Ik kon het niet omdat zij Reintje met haar lichaam voor mij beschermde, en ik kon het nog minder omdat ik een ingeving had die mij door het merg ging. Duizendmaal had ik gelezen van grote en kleine filosofen wat liefde is en nu zat de liefde daar zelf voor mijn ogen, nu begreep ik ze. Ik begreep dat liefde de zorg en onrust baart die het meisje om het vosken had geleden, ik begreep dat liefde de pijn veroorzaakt van zijn tanden in haar vlees dat toch zo bang van pijn is en ik begreep dat liefde ondanks dat alles de slagen van de stoofhaak opvangt. Hoe lang duurt het dit te schrijven, maar hoe kort was de flits waarin ik het zag. Een zuiverende bliksem. Ik was kalm en laat ik maar rechtuit zeggen, over de situatie heen gelukkig. En men zou het niet geloven, de vos was ook kalm. Hij zal iets anders begrepen hebben, misschien dat zij nog niet de kwaadste was. In elk geval hij nestelde zich angstig in het kleedje en onder de armen van zijn edel slachtoffer. Ik greep hem daar bij de nek, ontrukte hem aan zijn beschermster, wreef hem zeker vier minuten met zijn gekwetste snuit in het bloed en de pluimen van Coco, gaf hem veel minder klappen dan hij verdiende, zette de deur naar de gang open en smeet hem buiten met de woorden: Uit mijn ogen!
Hij is uit mijn ogen gebleven. Wij hebben eerst de wonden van het klein meisje verzorgd. Toen ik zag hoe nijdig diep ze waren, betreurde ik hem niet meer bij de hand te hebben om hem met zijn snuit ook daar nog eens in te wrijven. Maar, hij was weg en kon voor ons in de eenzaamheid niet genoeg overwegen wat er gebeurt met een vos, die de weg der beschaving verlaat om terug te keren tot de wet van de jungle. Daarbij was ik gans in beslag genomen door een andere ervaring, ditmaal op gebied van de vrouwelijke psychologie. Het klein meisje dat een keel kan opzetten van een speldeprik en half in bezwijming vallen van een druppel bloed, liet de wondjes ontsmetten, wel met traantjes in de ogen, maar zonder een klacht en toen ze, goed verzorgd, alleen nog maar moesten genezen, kon ik mijn ogen niet geloven, ze scheen er blij mee. Als jongen ben ik kwaad op een beest, dat mij bijt, geef hem een schop en daarmee uit. Hoe zal ik uitleggen wat zo'n vrouwtje met twee tressen daarvan maakt. Ze keek naar die wondjes onbetwistbaar met welgevallen. Als ze zei: kijk eens, hij heeft mij gebeten, lag daar van alles in behalve verontwaardiging of verwijt. Het was alsof hij gezegd had: bij u mag ik mij laten gaan, u mag ik bijten en de anderen niet. Het was alsof hij nu meer van haar was, inniger met haar verbonden door zijn misdaad en haar vergiffenis. En meer begrijp ik er ook niet van.
Hij zit in de tuin, zei ze, hij durft niet binnenkomen.
| |
| |
Laat hem zitten, zei ik, hij mag niet binnenkomen. Maar wij maakten toch een stevig en lekker avondmaal voor hem klaar om hem niet te verplichten naar de duiven van de chauffeur of andermans melk en eieren te gaan. Wij zetten dat aan de deur van de keuken en toen hij het voor de donker nog niet had aangeraakt, droeg het klein meisje het bij hem. Hij vluchtte voor haar. In twee sprongen zat hij op een laag dakje en zij stond vruchteloos onder hem te smeken en haar maal aan te prijzen.
Het werd donker en daarin is hij verdwenen zonder een spoor achter te laten. Wij hebben hem geroepen, gelokt met vlees en eieren, navraag gedaan bij de geburen, de Dierenbescherming opgebeld, in de stad gewandeld om hem te ontmoeten, een aankondiging in de krant gezet. Nog altijd treuren wij om hem. Neergeschoten is hij niet, de chauffeur heeft het ons gezworen. Vergiftigd is hij ook niet, tenminste wij kunnen dat om verschillende redenen niet geloven. Hij moet nog leven en een bittere herinnering met zich ronddragen.
Op een donderdagmiddag kwam het meisje stil aan mijn schrijftafel staan. Ik werkte voort omdat zij niets zegde. Zij nam nu en dan een boek op, bekeek het van buiten en legde het weer neer. Eindelijk keek ik vragend op.
Als ik hem maar een brief kon schrijven, zei ze, hij zou dan wel terugkomen.
Nu weet ik zo goed als zij dat men een vos geen brief kan schrijven en toch heb ik het namens ons beiden gedaan en wel als volgt:
Liefste Reintje,
Uw vertrek doet ons zeer veel verdriet. Wij waren voor uw eigen welzijn verplicht u te straffen. Denk na, mochten wij u Coco zo maar laten doodbijten? Dan hadt gij de volgende week Minou kunnen vermoorden en geleidelijk weer wild worden, en dan had de chauffeur u neergeschoten of madame Selleslags u vergiftigd. Want gij weet niet hoe al de buren tegen u waren, zelfs tam. Gij weet niet welke onrust wij hebben gehad en wat allemaal moeten zeggen en doen om u in leven te bewaren. En voor een gewone straf, de allereerste, ge hadt ze dubbel en dik verdiend en wij pasten ze dan nog toe voor uw eigen welzijn, loopt gij voorgoed weg. Hebben wij dat aan u verdiend, Reintje? Wij wisten heel goed, wie met de eieren enz. weg was en van de buren wisten wij ook veel over duiven en zo en altijd hebben wij het door de vingers gezien, u niet minder lief gehad en u nooit gestraft omdat ge niet zoudt begrepen hebben waarvoor. Gij kunt ook niet zeggen dat de straf te zwaar was, Reintje, als ge oprecht wilt zijn. Wat had die arme, brave Coco u in Godsnaam misdaan? Niets. En van honger moest gij het nog minder doen.
| |
| |
Neen, dat was een gemene, laffe moord. En waarom moest gij het klein meisje, dan nog twee keren bijten? Heeft zij dat aan u verdiend?
Reintje waar zijt gij nu? Als ge niet wilt terugkomen, luister dan naar een goede raad. Houd u bij dag verborgen en trek 's nachts altijd maar rechtdoor naar het Oosten. Ge zult in Polen en in Rusland komen waar nog onbewoonde streken vol vossen zijn en sluit u daar bij aan. Als ge wilt doen wat gij bij ons gedaan hebt, geen straf verdraagt en u niet wilt beteren, kunt gij in de beschaafde wereld nergens gelukkig zijn en zult gij er niet lang leven. Want het is juist omdat gij, anders braaf en lief genoeg, uw streken niet wilt laten, dat gij maar honderdvijftig frank gekost hebt en de mensen zullen u voor niet nog niet willen en u doodslaan. Denk goed na, wij zeggen het uit liefde.
Maar als ge uw verstand, en ge hebt er zoveel, wilt gebruiken, Reintje, en een tam leven leiden in weelde en vriendschap, probeer het dan niet elders waar ze u uit compassie in huis nemen, zonder u te kennen, kom dan terug bij het klein meisje, dat u door en door kent en weet wat ge nodig hebt en gaarne eet. Alles is vergeten en vergeven, uw twee mandjes staan er nog en ze denkt zelfs dat ze u nu nog liever ziet dan vroeger. Maar wilt ge niet terugkomen en trekt ge naar Polen of blijft ge hier in het land, waar ge ook zijt, Reintje, wij blijven uw trouwe vrienden en wensen u nog veel geluk.
De mensen, die ons eenvoudig verhaal van ons Reintje lezen en hem zelf niet gekend hebben, zullen met onze brief lachen, maar als zij eens heel veel van een dier gehouden hebben, dan niet. En als zij ondervonden hebben wat het is dat zo een dier wegloopt wegens een verdiende straf, die niet te zwaar was, zullen zij ons begrijpen. In alle geval de brief ligt nog altijd op dezelfde plaats in de middendste lade van mijn schrijftafel. Zo kunnen wij hem stilletjes alleen gaan lezen en weer terug leggen. Als een van ons soms de indruk heeft dat hij wat te streng is, niet dringend genoeg of te dringend uitnodigt terug te keren, lezen wij hem samen en verzachten of verstrengen hem wat na lange bespreking. Dat doet ons goed en wij vragen ons dan af hoever Reintje al zou kunnen zijn, indien hij op weg is naar Polen. Wij hopen dat hij er vele kleine vosjes moge hebben, die van geboorte half tam zijn en zich misschien door een brave Pool uit het nest laten nemen en naar huis dragen. Het zou natuurlijk een duizendste geluk zijn, zegt het klein meisje, maar men kan het toch nooit weten, misschien staat nog eens een van de acht of tien kleintjes van Reintje op de vogelmarkt en dan kopen wij het direct.
|
|