kind was natuurlijk al enkele jaren lang geregeld in de hel over de vloer gekomen, en zal het fietsen in de Leidsestraat wel niet meer bijzonder gevaarlijk hebben gevonden. Misschien was het paarsblauwe nummer haar toen al evenzeer vertrouwd als een willekeurige moedervlek. Wat zij ervan weet, weet ik zéker niet, en wat ik er van vermoed, kan - naar ik hoop - bij haar al wel weer vergeten zijn geraakt. Misschien was zij tien of elf toen dit sinistere kryptogram in haar huid en bloed werd gebrand.
Het ergste is wel, dat men deze vier millioenen nummers al niet lang van de daken heeft geschreeuwd, en dat men als dichter maar rustig zit te wachten op die ene ‘inspiratie’, die het eindelijk mogelijk maakt om netjes in veertien regels op te stellen wat al geruime tijd in daden had moeten zijn omgezet.
Die veertien regels zijn een liedje van de haat geworden. Ik haat de wreedheid met een haat die zo blind is als de nacht en zo gloeiend als gesmolten metaal, en ik ben erg blij - bijna met God en de wereld verzoend, zoals dat heet - dat ik hier voor dit geval eindelijk een soort benaderende formule heb gevonden om daarin mijn dolle, dodelijke haat uit te drukken.
Al was ook daarvoor helaas weer dit een vereiste, dat ik het kind in de Leidsestraat vereenzelvigde met de ‘jij's’ en de ‘jou's’ die mij ondanks alle verwarring zo dierbaar zijn.