Bonae litterae
Ernst Robert Curtius, Kritische Essays zur europäischen Literatur. A. Francke AG. Verlag, Bern, 1950 (490 blz. geb. fr. 16.50)
Van Curtius, de hoogleraar in de literatuurgeschiedenis te Bonn, mochten wij indertijd (De Nieuwe Stem 1950, blz. 60) ‘Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter’ aankondigen. Wij gebruikten toen voor dat werk het epitheton magistraal. Misschien is dit woord voor een bundel essays minder geëigend, maar meesterlijk zijn deze opstellen wel. Vrij van alle Duitse wijdlopigheid en quasi-grondigheid, compact, beheerst, met diep indringende analysen van mensen en boeken en zaken, bondige karakteristieken, getuigend van zeldzame eruditie, zijn ze, vol grotere en kleinere verrassingen, zelfs in de noten, uitermate boeiend en instructief, ook daar waar men de inzichten van de schrijver niet deelt. De brede belangstelling bij deze geleerde, van huis uit Romaans filoloog, is merkwaardig en treft aanstonds bij het zien van de inhoudsopgave: Virgilius, Goethe, Friedrich Schlegel, Balzac, Emerson, Stefan George, Hofmannsthal, Hesse, Unamuno, Ortega y Gasset, Ramón Pérez de Ayala, T.S. Eliot, Toynbee, de Franse roman, Cocteau, het Argonautenschip. Met enkele uitzonderingen beweegt hij zich in deze bundel in de moderne wereld. Het is natuurlijk ondoenlijk in het korte bestek van een aankondiging over al deze essays iets te zeggen. Wel is het mogelijk iets aan te duiden van de geest waarin ze geschreven worden en wat deze geleerde bezielt. Elzasser van geboorte, Duitser, heeft hij Frankrijk altijd als een noodzakelijke aanvulling van zijn wezen gevoeld; studerend te Strassburg richtte hij zich naast zijn eigenlijke studie ook op de moderne Franse literatuur, maar ook de Duits-Franse wereld was hem te eng; Engeland kon hem dingen geven die Frankrijk niet had. Reizen voerden hem naar Rome en naar Spanje; de Italiaanse literatuur zei hem weinig, de Spaanse destemeer. Zo verruimt zich zijn blik; zijn denken wordt Europees. In de jaren twintig publiceert hij veel over het nieuwe Frankrijk met de sterren van zijn generatie: Bergson,
Romain Rolland, Péguy, Gide, Claudel; hij schrijft over Barrès, de Franse geest in het nieuwe Europa, en een prachtig boek over Balzac, die hij zeer bewondert. Daarnaast vele opstellen over figuren uit de andere literaturen die wij noemden en die nu in deze bundel te vinden zijn. Dit geeft de typische geest aan de bundel: de Europese. Want het is niet zo dat hij diverse literaturen bestudeerd heeft en er over schrijft, los van elkander; hij tracht altijd weer boven de landsgrenzen uit te komen, en de boven-nationale aspiraties der besproken schrijvers te laten zien. Zo schrijft hij over Friedrich Schlegel en diens belangstelling voor de Franse literatuur, over Stefan George's liefde voor Frankrijk, constateert hij dat Hofmannsthal ‘Kostbarstes aus romanischer Sprach- und Seelenwelt in seinem Kronschatz gesammelt hat’ en zich gebonden voelde aan de wereld van Calderon, dat Ortega y Gasset zo goed op de hoogte was van de Duitse literatuur en zich als een van zijn taken heeft gesteld ‘den spanischen Geist mit dem Sturzbach des germanischen Gedankenschatzes zu bereichern’, en laakt hij de beperktheid van Unamuno die Europa ‘hispaniseeren’ wilde. Europees wil Curtius zien, al moet hier aan toegevoegd worden: Westeuropees.
De geleerde is in deze opstellen niet schuil gegaan. Curtius ziet meer de ideeën en de gedachten, dan dat hij het aesthetische vooropstelt. Ik ben historicus en criticus, zegt hij van zich zelf en mijn gebied is de literatuur. Ik ben geen filosoof, al spreek ik wel over filosofische literatuur. En dan blijkt dat hij filosofisch, en ook op andere terreinen, zeer goed geschoold is en glashelder de dingen stelt. Daardoor is hij, al is zijn werk uiteraard geen lichte kost, toch verteerbaar.