| |
| |
| |
Theun de Vries
‘Anon, sir!’
Het zijn geen coffeehouses, waarin de Londense dichters, acteurs, straatdieven, smulpapen, populair doende hoftypes en op snedigheidsduels beluste edellieden omstreeks de jare 1600 in Londen elkaar zoeken en vinden, om de doodeenvoudige reden, dat de koffie pas in de loop van de 17e eeuw inburgerde, en haar naam gaf aan die sociale instellingen, die dikwijls pas echt schijnen te zijn, als zij een minimum van comfort aan een maximum van gezelligheid paren. En gezellig moet het inderdaad zijn geweest in de taverns en alehouses van Shakespeare's dagen, die trouwens in hun soort en opzet al oud waren en een voortzetting vormden van wat in de middeleeuwen onder de naam van inn of cookshop de komende en gaande man had getrokken.
Mochten de geniale Bill en zijn kornuiten van plebejischen of aristocratischen huize dan ook niet gezegend zijn met de geestkrachtige verrukkingen van almokka (de eerste koffie kwam werkelijk uit Arabië) - zij konden een hele gallon wijn krijgen voor twee shilling, en als ze platzak waren, hetgeen een oude kunstenaarskwaal schijnt te zijn geweest, was er altijd wel een beurzensnijder (de zwarte handelaar dier dagen) of een hoogedelgeboren heerschap te vinden, die over meer contanten beschikte dan de gesjochten artiesten, en bereid was, zijn kennismaking met lieden van talent en geest in de vorm van een alcoholisch onthaal te betalen. Kortom, koffie of geen koffie, men zat bijeen en had het gezellig; men hield de keel gesmeerd, de stemming er in en elkaar of de gulle gastgevers finaal voor de gek. Overigens moet men, naar het schijnt, afstappen van de voorstelling, die een al te overhaaste vergelijking met de ‘koffie’ huizen onzer dagen ons zou kunnen opdringen. Shakespeare en zijn vrienden waren maar zelden in de olie; en het heeft er dus veel van, of met het opkomen van de bohémien, deze tandknersende individualist aan de zelfkant der 19e- en 20e-eeuwse samenleving, de geestigheid van oudere generaties meer en meer voor de heerschappij van geestrijke dranken is gezwicht.
Er bestaan van die steden, waar kunstenaars en het loszinnige volkje, dat hen als niet nader te noemen parasitaire gediertjes omzwermt, maar één naam weten te noemen, als het om een oord van gezelligheid gaat. Voor de kunstzinnige intelligentsia van Londen A.D. 1600 - we houden ons voor het gemak maar even aan dat jaartal - was die keuze niet zo eenzijdig beperkt. Integendeel, er bestond, als men het zo wil noemen, een ware ‘verbijstering in de keuze’, want alle taverns schijnen hun bepaaldelijke bekoring te hebben gehad. Shakespeare zelf noemt in zijn
| |
| |
stukken de Boar's Head in Eastcheap (Henry the Fourth) en Pegasus in Cheapside, die hij dus alvast van nabij heeft gekend. Maar wij weten uit de min of meer schandaleuze kroniek van het kunstwereldje der Londenaren, dat hij en de dichters-toneelschrijvers Ben Jonson, Francis Beaumont, John Fletcher, Carew, Donne, Selden en anderen geregelde clubs hadden in The Mitre, Bread Street, en later nog in de vermaarde Mermaid, dat ettelijke deuren verder in dezelfde rooilijn lag. Waren de heren werkelijk in een stemming, om na weken van hard schrijven, spelen en debatteren de blommetjes eens in alle feestelijkheid buiten te zetten, dan konden zij voor een hartige dronk terecht in de Holbornse Dagger (niet te verwarren met de gelijknamige kroeg in Cheapside). The Dagger in Holborn was tevens een vermaard speelhol, en het is niet bekend, of William Shakespeare en zijn makkers daar naar toe gingen, om een flinke pint te drinken, er van hun zuur verdiende shillings te worden afgeholpen, of alleen maar om studie te maken van het fameuze mensenslag, dat blijkbaar sinds de oudste dagen van het privébezit zijn voordeel heeft getrokken uit de al meer toegespitste arbeidsdeling, door zich uitsluitend bezig te houden met het oplichten en uitschudden van sensatiezoekers, argeloze buitenmannetjes of dobbelmaniakken wie het niet schelen kan, of er met eerlijke of valse stenen wordt gegokt, zolang er maar spanning en avontuur in het spel zit. Aangezien het echter bekend is, dat Shakespeare er een hardnekkige spaarzaamheid op na heeft gehouden, die hem aan het eind van zijn leven in staat stelde, ettelijke huizen en landerijen in zijn geboorteplaats te kopen en daar als lid van de kleine landadel terug te keren, moet men wel tot de slotsom komen, dat het waarschijnlijk in de eerste plaats de behoefte aan mensenstudie is geweest, die Shakespeare naar dergelijke min
of meer hachelijke oorden dreef.
Mensenstudie boden de Londense taverns natuurlijk in grote veelzijdigheid, want de uiteenlopende verscheidenheid der mensenrangen en -soorten weerspiegelde zich, als men een kroeggedicht van de ietwat later optredende Thomas Heywood geloven moet, vrij secuur in de soort wijnhuizen, die hun bekoorlijke uithangborden in de wind lieten knersen. De kleine edellieden zochten het in The King's Head, en de grote in The Crown...; maar waarom zou men Heywood zelf niet even aan het woord laten? Is hij misschien niet helemaal authentiek, hij is in elk geval vermakelijk, en zijn dichtstukje bewijst zeer zeker, dat het een toneelschrijver niet hoefde te ontbreken aan gelegenheden, om de 17e-eeuwse mens in zijn klasse- en gemoedsvariaties van dichtbij te leren kennen:
The Gentry to the King's Head,
The Knights unto the Golden Fleece,
And to the Plough, the Clown.
| |
| |
The Churchman to the Mitre,
The Shepherd to the Star,
The Gardener hies him to the Rose,
To the Drum the Man of war.
To the Feathers Ladies you! The Globe
The Seaman doth not scorn!
The Usurer to the Devil, and
The Townsman to the Horn,
Laten wij ons trachten voor te stellen, hoe Shakespeare en zijn kring een avondje in een dergelijk Londens ‘café’ hebben gesleten; en wij kunnen daarbij niet beter en der traditie getrouw handelen, dan wanneer wij met een onzichtbaarmakende kap op het moderne hoofd de dramaturg en toneeldirecteur volgen op zijn weg naar The Mermaid, Het Zeemeerminnetje, dat voor de kennis van Shakespeare's dagelijks leven al legendarisch is geworden.
Het is laat op de najaarsdag. Des middags is er in Shakespeare's schouwburg een kroniekstuk van zijn hand gespeeld, misschien wel Henry the Fifth, waarmee hij zijn gedramatiseerde geschiedenis van de Rozenoorlogen besloot. Hij is opgetreden als de onvermoeibare regisseur en heeft nog enige tijd nagepraat met zijn acteurs, om hen te wijzen op de kleine vlekjes, die bij de volgende voorstellingen van hun uitbeelding der karakters dienen te worden geschuurd. Des middags tijdens de voorstelling heeft het al een paar maal geregend, en nog steeds rollen de wolken zwaar over Londen, de duisternis balt zich samen als rook. Natuurlijk is het uitkijken; achter dat muurtje, om die gindse bocht bij het niet te stevige bruggetje kan een straatrover loeren; en al is Bill Shakespeare niet zo dom, de recette van deze dag op zak te dragen, hij is op zijn zelfverdiende zakgeld en in elk geval op de wijze, waarop hij er van af wenst te raken, gesteld.
The Mermaid is een oude taveerne, die - de reden van die dingen weet men nooit precies - sinds enkele jaren voor hoge heren en vrijmoedige dames, die des avonds in elkaars beschermend gezelschap makkelijker over de straat kunnen dan een eenzaam voetganger, tot een uitverkoren plek geworden, waar men dichters en toneelspelers in hun privébestaan kan treffen. En nu heeft Sir Walter Raleigh, soldaat, koloniestichter en poëet, deze boeiende hoveling van Elizabeth, in wie zich voor Shakespeare de glans van het middeleeuwse ridderwezen met de durf van een nieuw ontdekkerstijdperk verenigt, de Mermaid gemaakt tot het vaste trefpunt van een kring, die daar elke eerste Vrijdag van de maand bijeen komt. Shakespeare is blij, als hij het uithangbord hoort knersen in de herfstwind, en schemerig het rood geverfde stuk latwerk onderscheidt, dat ook
| |
| |
onbekenden in deze stad op het bestaan van een wijnhuis wijst. ‘Praatjes, die naar het rode latwerk rieken’, zo zal hij in The Merry Wives of Windsor bij monde van Falstaff het kroeggepraat van een Pistol laten smaden. Maar er worden in de Mermaid ook nog andere dan kroegpraatjes verkocht.
Gelukkig, hij is onder de luifel aangeland zonder overlast van straatgeboefte te hebben ondervonden. Mogelijk is het altijd, dat men straks op de gezondheid drinkt van een vreemde gast, die u bij het naar huis gaan inhaalt en de rest van uw beursinhoud in zijn zakken doet verdwijnen - door bedreiging met evenementen, die niet bevorderlijk zijn voor de gezondheid. In zo'n geval kan men beter geven dan nemen... De Mermaid is een diepe, lage, donker gewalmde ruimte; om de gepleisterde schouw staat een bastion van hout en turf, dat door de tapknechten in de loop van de avond met de voet naar voren wordt geduwd, tot het in hoogte en diepte door het vuur is verteerd. Toortslicht danst met kromme sprongen over de tafels. De in lood gevatte ramen glinsteren blauw. Aan een van de wanden hangt nog steeds het malle koperen prentje van de gedresseerde olifant Mahomet, die een paar Turken enkele jaren voordien in Londen hebben vertoond. - Als Shakespeare het trapje opgaat naar de kleine verhoging, waar de tafels en lange, smalle bankjes staan, hobbelt de manke gérant, alias vintner, snel bij de haard vandaan, om hem te verwelkomen en hem van zijn natte mantel te ontlasten. De vintner draagt platte, glimmende schoenen, ten teken dat hij qua stand tot de shopkeepers behoort; want wie bij wil zijn in de mode, en tegelijk zijn maatschappelijke onafhankelijkheid naar buiten toe ten toon spreiden, draagt laarzen. Voor de rest is er veel kans op, dat deze verachte kroegbaas finantieel gesproken ettelijke van de snobs en gentleman-artiesten in zijn zak kan steken; veel kans ook, dat hij na een leven van buigingen en nederigheid met een fiks kapitaaltje naar het platteland zal verdwijnen, en daar wieweet nog in de gentry wordt opgenomen; terwijl er bij zijn voormalige clientèle zijn, die voor schulden de nor ingaan, of hun grijsheid zullen moeten voeden met de kruimels der liefdadigheid, die van de
tafels der rijke soortgenoten vallen...
Er zijn nog maar weinig gasten, want dit is het uur der maaltijden en de meeste leden van de literaire club zijn getrouwd en gebruiken hun avondeten thuis, dit in tegenstelling met onze dichter, die weliswaar in het verre Stratford-on-Avon een wettige ega en officieel kroost heeft, maar al sinds een jaar of tien als vrijgezel in Londen leeft. Shakespeare begint de avond dan ook met het leggen van een stoffelijke grondslag voor mogelijke latere geestelijke activiteiten; men houdt bij particulieren en in de taveernen van een stevig maal. Zo duurt het niet lang, of Schele Harry, de oudste van de bedienden, dist de dichter een menu op, dat hem na de
| |
| |
bezige dag en de natte wandeling over de avondstraten aanmerkelijk opmontert. Behalve een hoofdschotel van wildbraad worden hem nog een paar kleinere vleesgerechten voorgezet; na het vlees volgt de pastry ofwel gebak, gevolgd door kaas en een kruidig vruchtenschoteltje, in welks gevarieerde samenstelling o.a. olijven en citroenen voorkomen, hetgeen er allemaal op wijst, dat de Britse Eilanden in druk verkeer staan met de Levant en de Middellandse Zee. Het stevig en smakelijk maal wordt verzoet door een kannetje Canarische wijn; en Shakespeare kan, op herhaalde vragen van Schele Harry, of het eten hem naar de zin is, steeds met volle mond antwoorden, dat de keuken van de Mermaid haar voortreffelijke roep onder alle omstandigheden handhaaft. Al te intiem moet men met Schele Harry overigens niet worden, want het taveernepersoneel behoort in deze tijd tot een mensensoort, dat sociologisch gesproken niet heel ver van gewone gauwdieven en oplichters afstaat. De heren houden er een eigen rekenkunde op na, zo spot Shakespeare in een der volgende jaren in zijn Troilus and Cressida; en hij werkt nu juist aan een lichte comedie, die waarschijnlijk de titel As you like it zal krijgen, en waarin de dichter het schrander Celia'tje tegen Rosalinde van leer laat trekken omtrent de standvastigheid van minnaars-eden: ‘De betuigingen van een aanbidder zijn niet meer waard dan het woord van een tapknecht; zij bevestigen allebei, dat de afrekening niet kloppen zal.’ Maar goed - geven en nemen, zolang het niet te bont wordt!
Shakespeare is nog niet helemaal klaar met zijn maaltijd, of de vintner haast zich al, een nieuwe klant te begroeten. Het is de jeugdige, ietwat statige en naar het mystieke neigende John Donne, secretaris van de Lord-Zegelbewaarder, een der nieuwelingen in de kring, en zelden afwezig. Hij nadert Shakespeare afgemeten, zoals dat nu eenkeer bij zijn uiterlijke natuur hoort, maar tegelijk vol van bedwongen geestdrift en zichtbare bewondering. In deze jonge dichter leeft onder een grote vorm een even groot gemoed en een kracht van verbeelding, die hem in de dramaturg een meester doen zien, zoals Londen ze maar bij uitzondering heeft. Hij verzoekt vol heusheid, of hij aan de dis mag aanschuiven; en reeds zijn ze in een gesprek verwikkeld, als de bezoekers met al korter tussenpozen binnenlopen. De eerste is Shakespeare's nieuwe komische acteur, Robert Armin, die de algemeen bewonderde Will Kemp heeft vervangen, maar de narren en clowns al met zoveel geniale zwier weet te spelen, dat hij alle kans maakt, zowel bij de fijnproevers als het grote publiek de faam van Kemp op zij te zullen streven. Hij trekt als een van de belangrijkste acteurs van de troep een groot tractement, en hij voelt zich daardoor en met zijn onbetwistbaar talent geenszins de mindere van de rest van het gezelschap, waar men over toneelspelers ruimer denkt dan de gemiddelde Londenaar. Hij heeft nog een paar jonge collega's bij
| |
| |
zich, die de vrouwenrollen plegen te spelen, en die nu hun jeugdige facie's uit een waar windsel van dassen wikkelen, want het rauwe weer en de bijtende natte zeewind zijn niet bevorderlijk voor het in standhouden van een maagdelijk blanke complexie, al blijft de schminkdoos natuurlijk een onontbeerlijk redmiddel. De jongelui, die enkele uren geleden nog een welgemeende, maar niet malse critiek van hun toneeldirecteur hebben moeten incasseren, doen, voor zij met Armin aan een van de lange zijtafels schuiven, uiterst hoofs en onderdanig tegen Donne en Shakespeare, en worden vriendschappelijk beantwoord; want de toon, die na het werk onder de clubleden heerst, is er een van ongedwongen gelijkheid, en gezag berust hier op andere maatstaven dan in het maatschappelijk bestel... Shakespeare wenkt Schele Harry, die de tafel van Armin en de jonge snuiters aan zijn metgezel George heeft moeten overlaten, en laat zich water en een servet brengen, om de smetten van wildbraad, olijven en gebak van de vingers te wassen. Hij is nauwelijks klaar met dit slotritueel van zijn maal, of daar duikt al weer een schrijvend genie in de Mermaid op.
Ditmaal is het Ben Jonson, een van de grilligste en geestigste karakters van dit cenakel. Hij is huursoldaat geweest in Vlaanderen, keerde naar Londen terug, werd acteur, begon stukken van oudere en onbekende schrijvers voor toneel te bewerken en merkte, dat hij het zelf eigenlijk veel beter kon. Hij heeft een verwikkeld, wild temperament; hij heeft vroeger eens een kunstbroeder in een duel gedood, maar na zijn vrijspraak is hij toch ietwat gekalmeerd. Nu begint zijn faam snel te groeien. Hij heeft ettelijke karakter-comedies op zijn naam staan, maar hij wil eigenlijk, net als Shakespeare, grote tragedies schrijven; en Ben Jonson bezit zoveel talent, dat het hem zeker een keer zal lukken. Hij begroet de aanwezigen op zijn uitbundige, joviale manier en krijgt van alle zijden de collegiaalste opmerkingen ten antwoord. Hij slaat een arm om Shakespeare heen en vraagt hem naar de comedie: vordert het stuk? Maar Shakespeare is een tikje terughoudend, want het werk is nog lang niet af, en de dichter houdt er niet zo erg van, om van zijn plannen te spreken (dit in tegenstelling met de roodharige Ben zelf, die een open boek is voor zijn vrienden).
Jonson, Donne en Shakespeare vervolgen nauwelijks het gesprek, of er verschijnen nog meer leden van de kring. Nu is het George Chapman, de stille, door vele tegenslagen geplaagde dichter, die tracht te woekeren met zijn klein talent en van zichzelf heel goed weet, dat hij niet in de schaduw van Shakespeare en Jonson kan staan, en dat zelfs de jonge Donne hem alras zal overtreffen. Maar er is één ding, dat hem bij alle beslommeringen en broodzorgen het hoofd boven water doet houden. Hij heeft een uitgebreide studie gemaakt van de klassieke talen, en sinds
| |
| |
lange tijd zwoegt hij op een vertaling van de Homerische gedichten, zonder dat zijn geestdrift afneemt. Ja, zijn geestdrift is zo groot, dat hij als vertaler veel meer schoonheid schept dan als oorspronkelijk dichter. De terughoudende, beminnelijke man wordt door zijn vrienden met hartelijkheid begroet, want dank zij hem zijn er ettelijken onder hen - en daarbij hoort ook Shakespeare - die een denkbeeld krijgen van de antieke wereld, en die Chapman daarvoor een bizondere dankbaarheid toedragen.
De Mermaid begint vol te lopen, want ook het aantal niet-literaire gasten neemt toe, en Schele Harry en George hebben al handen vol werk, om hun klantschap te bedienen. Terwijl de gesprekken tussen dichters en acteurs op volle gang raken, voegen zich nog meer leden bij de literaire tafel; daar is Thomas Dekker, de toneelschrijver, die in zijn jonge jaren bij een schoenmaker in de leer is gedaan, maar als zovelen betoverd werd door de glans en poëzie van het theater; hij is trots op het onbeheerste, avontuurlijke van zijn aanleg, waarin hij iets weg heeft van Jonson, maar hij is milder, ‘steeds bereid’ (zegt een tijdgenoot) ‘tranen te vergieten met de onfortuinlijken en in te stemmen met de simpele vreugde van het simpele volk’. Zijn tegenpool is een jonge, rumoerige snuiter, die vol bombastische en doorgaans nogal vulgair uitvallende fratsen steekt, John Marston, maar hij is zo'n fanatiek bewonderaar van Jonson, dat men hem maar duldt in deze kring, waar Jonson zijn rauwe uitvallen steeds weet te temperen; en Marston kijkt zijn voorbeeld altijd zo naar de ogen, dat het voor de anderen vaak een bron van vermaak is, hem bij die gedaanteverwisselingen gade te slaan.
Bij de toneelspelers gaat een hoera'tje op, als een van hun gilde de Mermaid betreedt en zijn elegante verschijning uit de dikke wollen mantel pelt: Edward Alleyn, leidend acteur van de troep, die onder bescherming staat van de Lord-Admiraal. Hij is een van de beroemdheden van Londen, en heeft in zijn manier van optreden en spreken, ook in het dagelijks leven, de grandezza en het gemak van een man, die gewend is, met nobele gevoelens te spelen en daarbij door een schare van bewonderaars te worden aangegaapt. En zo wordt van lieverlede de kring afgerond - men wacht nog slechts op de officieuze voorzitter, sir Walter zelf, die van het koninklijk paleis moet komen. Maar men wacht niet op hem, wat de conversatie betreft, - en hoe ontwikkelt zich deze!
Voor een schrijver van historische romans biedt zich hier een schitterende kans, om enkele van de schranderste en begaafdste lieden in Londen, ja, men mag wel zeggen in het Europa dier dagen, aan het woord te laten komen. De kroniekschrijver van het alehouse, die zijn best doet, zich louter en alleen te baseren op grijpbaar materiaal, kan alleen bij benadering gissen, waaruit de inhoud van de gesprekken bestaat. Zeker is het, dat de grote passie van alle aanwezigen het toneel en de toneelpoëzie is.
| |
| |
Honderduit kan men over een drama, een bepaalde dichterlijke passage, een rol, ja een of andere ondergeschikt schijnende wending spreken; voor de dichter is niets ondergeschikt. Iedereen uit zijn mening, en de vakkennis van deze mannen is wel zo groot, dat er geen slagen in de ruimte worden gedaan. De schitterende dramatische lectuur van deze periode doet haar voordeel met de opmerkingen, die in de vriendenkring worden geplaatst. Er is verder waarschijnlijk wel steeds een van de aanwezigen, die een manuscript op zak heeft, dat hij denkelijk niet alleen tot groot genoegen van zichzelf, maar ook van de aanwezige kunstenaars, en zelfs van de man van de straat, die de Mermaid binnenwipt, voorleest. Want de passie voor het toneel heeft zich immers meester gemaakt van alle standen; terwijl veel van de verfijnde poëzie de gemiddelde burger en burgeres ontgaat, en de literatuur in haar exclusieve zin bezit blijft van een kleine uitverkoren groep, dringt de poëzie, die van de planken komt, door haar aanschouwelijkheid, zintuigelijkheid diep in het bewustzijn van de alledaagse toeschouwer door; zij begrijpen die, zij willen er steeds weer door worden meegesleept.
Zo is het mogelijk, dat Ben Jonson op een avond als deze zijn geliefkoosde theorie ontwikkelt - dit meestal met een schuins oogje naar Shakespeare, die niet veel zegt, maar glimlacht, want Ben's denkbeelden, die afwijken van de zijne, doen aan hun vriendschap niets af. Ben Jonson is tegen het voorstellen van onmogelijkheden op de planken, die hij zelf ‘potsierlijk’ noemt, maar waar Shakespeare nooit bang voor is geweest: veldslagen, natuurrampen, zeestormen, het snel zich verplaatsen van personen en handelingen, dat alleen wezens met een bovennatuurlijke macht zich zouden kunnen veroorloven. Daarmee, beweert Jonson, tekent men monsters, géén natuurlijke mensen. En Ben Jonson, die in het dagelijks leven veel meer vol streken en boertigheden zit dan Bill Shakespeare, tikt met de knokkels op tafel en zegt, dat een comedie het zonder narren en zotte figuren moet kunnen stellen, omdat de ware comedie die is, waarin de menselijke zwakheden en dwaasheden zo voor zichzelf dienen te spreken, dat men geen buffoons nodig heeft, om dat leven interessanter te maken. - Waarschijnlijk protesteren hier de toneelspelers, Armin voorop, dat Ben hun blijkbaar het brood uit de mond wil stoten: bestaat het leven niet uit alle soorten karakters, alle verscheidenheden van het genus mens? En nu kijken ze allemaal naar Shakespeare, die kennelijk het mikpunt is van de Jonsoniaanse aanval. Maar de dichter klopt zijn oude vriend, wiens blijspel Every Man in his Humour hij in zijn eigen schouwburg heeft laten opvoeren, ja, waarin hijzelf een hoofdrol heeft vervuld, gemoedelijk op de schouder en zegt, dat de bekoring van het theater juist daarin bestaat, dat men in deze kleine ruim te al het denkbaar mogelijke kan laten gebeuren, en dat 's levens ongebreidelde veelsoortigheid op het
| |
| |
prosecenium te brengen een van de zeldzame voorrechten is van de dramaturg. John Marston, die ten allen tijde klaar staat, om zijn afgod Jonson bij te springen, vraagt spottend, of Shakespeare soms denkt, dat Ben jaloers op hem is? Maar dit lokt zoveel rumoer uit, bij Ben zelf in de eerste plaats, dat Marston zich grinnikend achter zijn buurman's rug verschanst en zijn neus maar in de wijnkan steekt. John Donne, zelf een kenner van de oudheid, informeert bij Chapman, of deze al niet een nieuw boek van de Ilias heeft vertaald, en Chapman knikt bescheiden, waarop een nieuw koor van stemmen opgaat, ditkeer met het gebod, om het voor te lezen. Shakespeare vooral dringt daar sterk op aan, want hij denkt er over, om na de comedie, die hij onderhanden heeft, een Trojaans drama te schrijven, en hij is altijd begerig, meer bizonderheden omtrent de Grieken voor Troje te vernemen. Chapman kleurt lichtjes en kucht een paar maal in zijn krullenbaard, maar hij haalt, als het stemmenkoor zich met nog meer kracht verheft, een rol beschreven papieren uit zijn wambuis en vraagt om stilte.
Onder de gasten van de Mermaid, die zich al gespitst hebben om mee te luisteren, ontstaat tijdens het lezen enige onrust. Dit hebben zij niet verwacht, en zij vatten ook niet precies, waarin de zin van deze verzen schuilt. Zij zien elkaar hier en daar schouderophalend aan, en een van de types, die al enkele malen naar de gouden halsketting van de fatterige Alleyn heeft zitten kijken met ogen, die net iets te dicht bij elkaar staan, trekt de hoed over de ogen en houdt zich slapend. De anderen fluisteren bij tussenpozen met elkaar, wat hun woedende blikken van de kunstenaars-tafel bezorgt, waar men goed kan praten, maar ook goed luisteren. Terwijl Chapman leest, gaat de deur open, en met een fikse herfstvlaag komt een cavalier naar binnen, die onmiddellijk op de tenen gaat lopen, als hij bemerkt, wie daar leest en wat daar gelezen wordt. De vintner holt op zijn krakende schoenen naderbij, maar sir Walter Raleigh geeft hem kortaf een teken, dat hij zich koest moet houden, helpt zichzelf uit de mantel, en schuift behoedzaam aan een zijtafel, waar de jonge acteurs zitten, die zich haasten, plaats te maken. Chapman is zo vervoerd door zijn voorlezing, dat hij de komst van de letterkundige schutspatroon niet eens heeft bemerkt. Als hij ophoudt, schrikt hij dan ook op van sir Walter's krachtig handgeklap, en blijft ietwat verlegen met de papieren voor zich op tafel zitten.
Nu moet eerst sir Walter verwelkomd worden. Jonson en de toneelspelers rammelen om strijd met de wijnkannen, die intussen leeggedronken zijn, en Schele Harry en zijn maat snellen al naderbij, om ze te vullen: Anon, anon, Sir!, hetgeen het Elizabethaanse synoniem is voor het onsterfelijke: Kom bij u, meneer! - De kannen worden gevuld, en de beschermheer van deze kring wordt staande en met een salvo van heilwensen toege- | |
| |
dronken, de tapknechten hanteren het krijt op de balk bij de keukendeur en turven er in de algemene geestdrift maar een paar extra kannetjes bij - ze zijn nu eenkeer onverbeterlijk -; en de bezoekers, die tijdens Chapman's voorlezing zoveel gedwongen stilte hebben moeten bewaren, halen opgelucht adem. Nu komen de commentaren op de Homerusvertaling los. Ze zijn vrijwel zonder uitzondering vol lof, want niemand haalt het in zijn hoofd om aanmerking te maken op het feit, dat Chapman vijfvoetige, rijmende jamben bezigt inplaats van rijmloze hexameters, en dat hij van de klassieke helden mannen maakt, zoals er op dat tijdstip heel wat voor Engeland uitvaren, om koloniën in America te stichten, Spaanse prijzen te kapen, en de wonderen van het Oosten aan de kaden van de Theems uit de galjoenen te slepen en in de City uit te stallen...
De toortsen flakkeren, en worden ten dele al vernieuwd. De damp van de doorregende mantels drijft in slierten onder de zoldering; met de turfsmook de enige walm in de taveerne, want zo min als koffiegeuren kennen deze Londenaars nog de pijptabak. Het Anon, Sir! blijft als eentonige, maar opgewekte begeleiding door de gesprekken klinken. De klokken van Cheapside schijnen met al korter tussenpoos te luiden. Ten gerieve van sir Walter wordt er nog enige tijd over poëzie gepraat, maar met het verstrijken van de avond nadert meer en meer dat ogenblik, vlak voordat de wapenknechten van de schout door de straten gaan en de nachtwaker het galmend signaal geeft om de lichten te doven, dat ieder van het gezelschap zich uitslooft om al wat hij aan woordspelingen, geestigheden en pikante verhalen in de afgelopen weken heeft gehoord of wie weet zelf verzonnen, ten beste te geven. Het lachen en voetgestamp is nu haast niet meer van de lucht. En het ogenblik zelf is hier ook moeder van snedigheden; wie hier kaatst, moet de bal verwachten. Een tijdlang weet John Marston met zijn ongezouten koddigheid de boventoon te voeren, maar hij ziet aan het gezicht van sir Walter, dat deze er op de duur een beetje genoeg van krijgt, en daarvoor hoeft men waarachtig geen hoveling te zijn. Alleyn en Armin improviseren een dialoog tussen een puritein en een lichtmis, waarbij Chapman zo moet lachen, dat Dekker hem op de rug klopt, bang, dat de ander in zijn vrolijkheid zal verschieten. En het hoogtepunt van de avond komt, als Ben Jonson en William Shakespeare elkaar met de wapens van hun spitsvondigheid bevechten. De gasten, daar aan de voet van de verhoging, laten er zelfs hun pinten voor staan, en de vintner loopt de keuken in en uit, omdat ook moeder de vrouw en het dienstvolk achter de schermen voortdurend op de hoogte willen worden gehouden van de dolle invallen der dichters, terwijl Schele Harry en George elkaar bij elke geslaagde scherts zo
hard stompen, dat ze morgen blauwe plekken kunnen betasten. Bisschop Fuller, die een halve eeuw
| |
| |
later in de fleur was en ijverig alle merkwaardigheden omtrent grote Engelsen verzameld heeft, die hij nog achterhalen kon, schrijft over deze duels van Ben en Bill, dat het veel weg had van een zeeslag tussen een Spaans galjoen en een Britse oorlogsbodem. ‘Master Jonson was, als het galjoen, hoger gebouwd in kennis, zeer solide, trager in zijn bewegingen; Shakespeare was, juist als het Engelse krijgsvaartuig, minder omvangrijk, maar lichter in de vaart; hij kon koersen op alle getijden, zich wenden en keren, en voordeel trekken van alle winden door de paraatheid van zijn geest en invallen.’
De nakomelingschap kan het alleen maar betreuren, dat er geen woordelijke verslagen van deze geestrijke tweegevechten bestaan; maar elk stuk van Shakespeare wemelt haast van scènes, die ons tenaastenbij een denkbeeld kunnen geven van de snelheid en de aard van het woordenspel, de burleske en fantastische sprongen die de humor maakte, de beweeglijkheid waarover men beschikte, de rake scherpte van elke treffer, die werd geplaatst. Francis Beaumont, die enkele jaren later als opkomend toneelspeler tot dezelfde kring zou worden toegelaten, heeft in een berijmd epistel aan Ben Jonson verklaard, dat er zoveel geest werd getapt, dat men soms zou vrezen, dat geen der aanwezigen meer iets over zou houden voor de rest van zijn leven en verder als domkop over de aarde zou moeten wandelen. Ja, zo zegt Beaumont, er werd zo subtiel en vaardig van over en weer geredekaveld, dat de hele stad voor drie dagen genoeg zou hebben aan aldaar opgediste welbespraaktheid; en als de bijeenkomsten gesloten werden, hing er nog zoveel slagvaardige humor in de lucht, dat de volgende twee gezelschappen er wijs van hadden kunnen worden, - al waren het ook platweg stommerikken.
De lezer mag met zijn fantasie aanvullen, wat de historie ons niet overbrieft. Want het uur slaat, waarop afscheid moet worden genomen van het gezelschap in de Mermaid, al was het alleen, omdat hier van hen ongeveer alles is verteld, wat de overlevering weet te vertellen. Men zou zich bijvoorbeeld verder kunnen verbeelden, hoe John Donne een wijsgerig sonnet voorleest, en hoe John Marston daar voor de vuist weg een obscene parodie op weggeeft. Hoe Thomas Dekker en sir Walter Raleigh om beurten hun best doen, Shakespeare aan het praten te krijgen over zijn comedie, en hoe hij er niet meer van vertellen wil, dan dat het een pastorale zal worden, waarin hij de geur van het Engelse bos met de zonneschijn van Arcadië wil mengen, en dat alles scherts en jeugd zal zijn. En hoe de acteurs met de blanke complexies al beginnen te vragen, of er rollen in zullen zitten voor hen, waarop de dichter, mild door de vriendschap en de wijn een paar maal knikt. Wij kunnen ons voorstellen, hoe de loenzende gast, voor de komst van het gewapende wachtvolk op straat, afrekent met de tapknecht en in de duisternis verdwijnt, hoogstwaar- | |
| |
schijnlijk met de bedoeling, zijn werktijd te beginnen. Wij horen nog, voordat de vintner de roep van de nachtwaker herhaalt, dat het goede volk van Londen vuren en lichten moet doven, een keer of wat het Anon, Sir! van Harry en George, die bij het in- en uitwippen van de kelder graag even een blik op de balk met streepjes werpen, en trachten uit te rekenen, wat de literatuur en de gezelligheid hun deze avond hebben ingebracht....
Zo is het tijd, op te breken. Daar volgen de afscheidsgroeten, daar deelt zich het gezelschap in groepen, daar vallen groepjes uiteen in paren en enkelingen. De lucht zit aan één kant nog vol met de rollende, inktzwarte buien, maar in het noorden is ze helder en donkerblauw, met een enkel vief sterretje. In de Mermaid wordt het stil. De grendels zitten voor de deuren en de schoorsteen verkilt van lieverlede.
William Shakespeare loopt weer alleen. De wijn zingt nog aangenaam in zijn gestel en zijn stemming is rond en welgemutst. Hij denkt ditkeer zelfs niet aan straatrovers; zijn beurs is trouwens vrijwat leger, en de tapknechten kunnen tevreden zijn met hun braspenning. Ver weg bast een hond, en twee straten verder, waar een andere taveerne haar menselijke inhoud op straat veegt, weerklinkt onsamenhangend gezang. Wat denkt de dichter? De lichte verwikkelingen van zijn comedie spelen hem als muziekjes door het hoofd, maar daaronder klinkt reeds de plechtige en heldhaftige echo van Chapman's Homerusvertaling, en vormen zich onbewust de eerste beelden van de nieuwe tragedie. Straat in, straat uit; de wind blaast met rukken en nurkse ademstoten van de Theems. De vriendschap en het vertier zijn goed, maar ook de eenzaamheid is goed. Het leven heeft zijn zomers, maar ook zijn najaar met schaarse sterren.... And so, zou de secretaris van de Royal Society, die een mensenleeftijd na Shakespeare leefde, in zijn geheim dagboek uit en te na schrijven, - and so to bed.
|
|