| |
| |
| |
R. Cointre
Aktuele gegevens over de werkloosheid in Vlaanderen
Door de herbewapeningskoorts, die het ekonomisch leven thans zo intens beheerst, werd eens te meer de aandacht gevestigd op het probleem der werkloosheid. Regering en bedrijfskringen slaan daarbij resoluut een optimistische noot aan en betogen gaarne dat België in staat is zijn produktie in ruime mate op te drijven, o.m. dank zij de reserve aan arbeidskrachten die onze massa werklozen vormt. Ja, er wordt in dit verband niet enkel gewaagd van tewerkstelling der werklozen, maar zelfs van verhoogde werkverschaffing aan vrouwen en gepensionneerden en van aanwerving van vreemde arbeidskrachten.
Bij dergelijke voortvarende affirmaties worden o.i. echter sommige wezenlijke aspekten der Belgische werkloosheid uit het oog verloren en loont het daarom de moeite even na te gaan hoe de werkloosheid, speciaal in Vlaanderen, is geëvolueerd.
| |
Enkele cijfers
Dit probleem is in België bijzonder aktueel geworden sinds einde 1948, toen het werkloosheidscijfer de 200.000 eenheden had overschreden. Geheel het jaar 1949 en het eerste semester van 1950 treedt geen noemenswaardige verbetering in en het is pas van Augustus tot November dat een aanzienlijke vermindering kon genoteerd worden, met een laagtepunt van cirka 163.000 werklozen in Oktober j.l. In de volgende maanden is de werkloosheid niettegenstaande de hoogkonjuctuur echter opnieuw toegenomen.
Wanneer wij nu even de geografische verdeling der werkloosheid onderzoeken, dan valt het onmiddellijk op dat Vlaanderen met het leeuwenaandeel lopen gaat. De Vlaamse provincies, met inbegrip van het arrondissement Leuven, totaliseren in Juni 1951 126.000 werklozen, en wel 68% van de volledig werklozen en 62% van de tijdelijk en toevallig werklozen. Alle Waalse provincies daarentegen tellen met 33.000 volledig en tijdelijk werklozen in Juni l.l. minder werklozen dan de provincie Antwerpen alleen. Antwerpen, Brussel en Gent zijn de gewesten die het zwaarst getroffen zijn: samen leveren zij 40% der werklozen. In andere Vlaamse gewesten, als Hasselt, Tongeren en Kortrijk, daarentegen, blijft het werkloosheidscijfer zeer laag.
Deze lokalisatie van de werkloosheid in Vlaanderen is geen nieuw verschijnsel. Bij de telling van 1937 totaliseerden de Vlaamse provincies reeds 57% van het aantal werklozen, de Waalse 23% en Brabant 20%.
| |
| |
De onevenwichtigheid schijnt dus eerder in het nadeel van de Vlamingen te zijn toegenomen.
Zij is te verklaren door het feit dat de bedrijfsgroepen die voornamelijk door de werkloosheid worden aangetast, vooral in de Vlaamse gewesten en in Brabant zijn geconcentreerd. Wij denken o.a. aan de bouwindustrie, de transportbedrijven, de textiel- en kledingindustrie, het meubelbedrijf en de lederindustrie. Daarenboven mag niet uit het oog worden verloren dat de bevolking van de Vlaamse gewesten belangrijk hoger is dan deze der Waalse.
Beschouwen wij nu de werklozen uit het oogpunt van leeftijd en van mogelijkheid tot werkverschaffing.
Het Steunfonds voor Werklozen houdt om de zes maanden, in Mei en in November, een speciale telling van de volledig werklozen, waarbij de werklozen worden gekatalogeerd volgens leeftijd, duur der werkloosheid en de mogelijkheid tot werkverschaffing. De laatste telling vond plaats op 15.5.1951.
Welnu, op de 104.000 volledig werklozen die op die dag in Vlaanderen werden gekontroleerd, bleken er 22.000, hetzij 21%, moeilijk te plaatsen te zijn.
Het begrip moeilijk te plaatsen betekent geenszins dat die personen werkonbekwaam zijn. Integendeel, het Steunfonds acht de overgrote meerderheid der moeilijk te plaatsen werklozen geschikt voor arbeid; zij worden enkel in de rubriek ‘moeilijk te plaatsen’ ondergebracht, omdat zij de leeftijdsgrens hebben overschreden, die de werkgevers praktisch in de betrokken bedrijfsgroepen hebben gesteld. Zo is het bekend dat bedienden van meer dan 35 jaar te Antwerpen en Brussel weinig kans hebben een nieuwe betrekking te bekomen. Theoretisch belet niets dat de bedoelde werkloze in een andere streek of bedrijfsgroep zou kunnen geplaatst worden. Het begrip moeilijk te plaatsen is dus een relatief begrip dat afhankelijk is van de stand van de arbeidsmarkt. Zo zijn de werkgevers blijkbaar minder veeleisend, wat de leeftijdsgrens betreft, wanneer een expansieperiode hoogtij viert.
Hoewel het Steunfonds voor Werklozen de werklozen van meer dan 50 jaar niet allen onder de moeilijk te plaatsen rangschikt, zullen die werklozen in de praktijk niet zo gemakkelijk aan werk geraken.
Dat dit van zeer groot belang is, moge blijken uit het feit dat volgens de telling 33.000, d.i. 31% der Vlaamse werklozen meer dan 50 jaar oud zijn.
Het probleem der bejaarde werklozen is ongetwijfeld een delicaat en moeilijk op te lossen probleem, dat al te veel uit het oog wordt verloren. Men mag zich afvragen of de afkeer van de werkgevers om bejaarde arbeiders aan te werven, niet onlogisch is. In ons land werden daaromtrent
| |
| |
nog geen grondige onderzoekingen gedaan, maar Amerikaanse enquêtes, die een groot aantal arbeiders betreffen, hebben uitgewezen dat de bejaarde arbeiders niet alleen op een waardevolle beroepsondervinding kunnen bogen, maar tevens veel nauwgezetter hun werk uitvoeren, terwijl anderzijds het absenteïsme bij deze arbeiders het geringst is.
Wat er ook van zij, het is bedroevend te moeten vaststellen dat men aan werkzoekende arbeiders werk weigert, omdat zij te oud zijn, en voor dit probleem zo weinig belangstelling bestaat; hoewel anderzijds de slogan ‘het recht op arbeid’ zo kwistig wordt gehanteerd.
Ten slotte willen wij nog de verspreiding der werklozen over de diverse bedrijfsgroepen toelichten. Wij baseren ons hiervoor nogmaals op de cijfers van Juni 1951.
De bedrijfstakken die in Vlaanderen de meeste volledig werklozen tellen, zijn de bouwindustrie met cirka 12.000 werklozen, de metaalindustrie met 10.000, de textiel- en kledingindustrie met 18.000, de transportbedrijven met 10.000, de voedingsbedrijven met 7.000, het houtbedrijf met 6.000. Ruim 6.000 bedienden waren insgelijks zonder werk, terwijl de werkloosheid relatief hoog was voor de diamant- en de lederindustrie, evenals voor de dokwerkers, met 2.500 tot 3.500 werklozen voor ieder van deze bedrijfsgroepen.
In het bestek van dit kort overzicht is het ons onmogelijk voor ieder van die bedrijfstakken na te gaan welke de oorzaken van deze werkloosheid zijn.
Wij moeten ons daarom bij enkele zeer algemene opmerkingen bepalen. Vooreerst dient aangestipt dat diverse industrieën, die vooral door de werkloosheid worden getroffen [textiel, kleding, leder, metaal], industrieën van verbruiksgoederen zijn die grotendeels op export zijn afgestemd en daarom zeer afhankelijk zijn van eventuele depressies en handelspolitieke maatregelen. Wanneer een vreemd land in financiële moeilijkheden verkeert of eigen produktie wil begunstigen, zijn de zgn. niet-essentiële goederen daarvan immers veelal de eerste slachtoffers. Een struktuurelement van belang is het feit dat de kleine onderneming in Vlaanderen nog zeer verspreid is, wat betekent geringe konkurrentie-mogelijkheden, traditionele arbeidsmethodes, moeilijkheid om zich aan te passen aan de altijd veranderende smaak en eisen van de vreemde markten, weinig doorgedreven modernisatie en rationalisatie van de bedrijven. Dat ook daardoor de exportmogelijkheden worden belemmerd, hoeft wel geen betoog.
Andere industrieën, als de bouwindustrie en de aanverwante bedrijven worden uiteraard meer beïnvloed door seizoenfaktoren en door de regeringspolitiek ter zake.
Ten slotte weze nog vermeld dat in bepaalde industrieën een belangrijke
| |
| |
opvoering der produktiviteit valt waar te nemen, wat ongetwijfeld zijn weerslag heeft gehad op het werkgelegenheidspeil.
Tot daar ons vluchtig overzicht van de werkloosheid in Vlaanderen. Wij mogen er uit besluiten dat Vlaanderen bijna 2/3 der werkloosheid in België telt, dat een belangrijk deel der werklozen meer dan 50 jaar oud is en moeilijk te plaatsen wordt geacht, dat in verschillende bedrijfstakken die werkloosheid aan strukturele en technologische oorzaken dient geweten.
| |
De mobiliteit der arbeidskracht
In de abnormale herbewapenings- en boom-periode die wij thans tegemoet gaan, mag men redelijkerwijze verwachten dat het werkloosheidspeil zal dalen, aan de ene kant omdat de aktiviteit der industrie belangrijk zal toenemen, aan de andere kant, omdat duizende jonge lieden, ingevolge de verlenging van de militaire dienstplicht en wellicht andere maatregelen, niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar zullen zijn.
Inmiddels staan wij voor het verschijnsel dat de arbeidskrachten niet verblijven daar waar zij het meest worden gevraagd. Vlaanderen bezit een aanzienlijke reserve werkloze arbeidskrachten, terwijl in Wallonië sommige industrieën een tekort aan arbeidskrachten kennen.
Op einde Juni konden door het Steunfonds voor Werklozen 7.000 plaatsaanbiedingen niet in de betrokken gewesten voldaan worden. Meer dan 5.000 daarvan waren afkomstig uit Luik, Verviers, Charleroi, La Louvière en Mons en betroffen vooral de metaalindustrie, waar gespecialiseerde werkkrachten te kort zijn. Daarenboven zijn plaatsaanbiedingen voor de mijnen quasi onbeperkt, daar het tekort aan mijnwerkers op verschillende duizenden wordt geschat.
Ruim 10.000 plaatsaanbiedingen bleven dus einde Juni onbeantwoord. Wil men dus de werkloosheid in Vlaanderen door de huidige hoogkonjunktuur laten beïnvloeden, dan moet het probleem der verplaatsing van de arbeidskrachten enerzijds van Vlaanderen naar Wallonië, anderzijds binnen Vlaanderen zelf krachtdadig worden aangepakt. Het is evident dat een dergelijke verplaatsing niet in het wilde weg kan geschieden, maar dat zij moet voorbereid en georganiseerd worden, zo men aan de arbeiders, die tot dergelijke verplaatsing bereid zijn, een maximum arbeidszekerheid wil bezorgen.
In theorie is iedere werkloze verplicht op een behoorlijk werkaanbod in te gaan, zelfs indien dit een ander beroep betreft dan dat door de werkloze vroeger uitgeoefend en zelfs indien hij zich daardoor naar een andere streek moet verplaatsen. In de praktijk gaat dat echter zo gemakkelijk niet.
Nemen wij enkel het voorbeeld van de mijnindustrie. Wij weten wel
| |
| |
dat de mijnarbeid veel arbeiders afschrikt, doch deze kant van het vraagstuk willen wij hier niet onderzoeken. Wij willen er alleen op wijzen dat in de mijnindustrie sinds de bevrijding bijna een bestendig tekort aan arbeidskrachten is genoteerd en dat de regering heeft gepoogd de Belgische arbeiders de weg naar de mijnen te doen vinden. Welnu, men is er in deze sektor niet in geslaagd de gewenste organisatie van de verplaatsing der arbeidskrachten op touw te zetten. De treinverbindingen zijn slecht, het wachten op aansluiting vergt veel tijd, zodat de arbeiders niet zelden 15 à 16 uren van huis wegblijven om acht uren te arbeiden. Sommige ondernemingen leggen zelf autobusdiensten in om de arbeiders, die op ver-afgelegen plaatsen wonen, dagelijks naar hun werk te voeren. Maar dit dagelijks verkeer, dat voor die ondernemingen hoge onkosten meebrengt, wordt meestal slechts binnen een beperkte straal ingericht, zodat in feite de slechte verkeersverbindingen de aanwerving van mijnarbeiders in de streek van Antwerpen, het Noorden van Oost-Vlaanderen en bijna geheel West-Vlaanderen onmogelijk maken. Nu is het juist in die streken dat een aanzienlijke werkloosheid heerst.
Een oplossing zou kunnen gevonden worden door het instellen van direkte treinen uit de grote centra, bij voorbeeld Gent, Antwerpen, Kortrijk naar de steenkolenstreken. De plaatselijke ophaling der werkkrachten kan dan geschieden door omnibustreinen, autobus of buurtspoorwegen. Is dergelijke oplossing wellicht lastig wegens het ontbreken van het nodige spoorwegmaterieel, dan moet o.i. alleszins een ernstige poging worden gedaan om de verbindingen beter te organiseren en de uurregelingen beter aan te passen aan de arbeidsuren.
Wanneer de dagelijkse heen- en terugreis onmogelijk of bijzonder vermoeiend blijkt, dan is de arbeider die in een andere streek wil werken wel verplicht ter plaatse te verblijven en slechts wekelijks naar huis terug te keren. Ofwel is hij genoodzaakt zich met gans zijn gezin in de onmiddellijke omgeving van zijn werkplaats te vestigen.
Ook deze oplossing brengt vele moeilijkheden mede. Zij veronderstelt eerst en vooral dat voor de arbeiders, die een wekelijkse verplaatsing doen, voldoende en behoorlijke woongelegenheid voorhanden is. De meeste mijnen hebben kantines georganiseerd, waar de arbeiders gemeenschappelijk moeten leven. Het gebrek aan gezinsleven, de verplaatsingskosten, de supplementaire uitgaven van de arbeider zelf, doen echter veel gehuwde Vlaamse arbeiders aarzelen om in Wallonië werk te aanvaarden. Daarenboven moet er rekening mede gehouden worden dat, door de dubbele onkosten die de gehuwde arbeiders hebben, het reële inkomen van het gezin in feite aanzienlijk wordt verminderd.
Voor degenen die met gans hun gezin naar hun nieuwe werkplaats vertrekken, zou moeten gezorgd worden voor degelijke woongelegen- | |
| |
heid. Welnu, in de meeste mijnstreken is niets voorzien voor de huisvesting van gezinnen; meestal bestaan er slechts totaal onvoldoende barakken. De regering had in 1947 een programma opgesteld, dat de opbouw van 25.000 mijnwerkerswoningen voorzag in vijf jaren tijds. Einde 1950 was dit programma tot iets meer dan 6.000 woningen herleid, waarvan ongeveer 3.750 thans bewoonbaar zijn.
Wij konstateren dus dat de organisatie van de interregionale mobiliteit in alle opzichten deficiënt is gebleven. Wanneer voor de steenkolenindustrie, waar - wij herhalen het - een bijzondere inspanning werd gedaan, zo bitter weinig resultaten konden geoogst worden, dan betwijfelen wij het zeer dat aan het stijgend werkaanbod in Wallonië kan voldaan worden door aanwerving van Vlaamse arbeidskrachten.
Het probleem der werkforensen wordt trouwens ook binnen Vlaanderen zelf gesteld en ook daar dient afgerekend met deficiënte spoorwegverbindingen, die evenmin aan de arbeidsuren zijn aangepast.
Deze bijzondere aspekten van de werkloosheid in België stemmen ons zeer sceptisch ten overstaan van de hooggespannen verwachtingen van sommige ekonomische experten die in het licht der huidige konjunktuur een volle tewerkstellingsperiode voorspellen.
| |
Industrialisatie van Vlaanderen noodzakelijk
Zelfs indien de Vlaamse werkloosheid door een doelmatige organisatie van de interregionale mobiliteit kan verlicht worden, is het toch duidelijk dat dit slechts een tijdelijk lapmiddel is.
De diepe oorzaak van de bestendige werkloosheid, die sinds jaren in Vlaanderen optreedt, is o.i. het feit dat de toeneming der bevolking in de Vlaamse gewesten geenszins gepaard ging met een voldoende industrialisatie van het land. Dat is des te verwonderlijker, wanneer men bedenkt dat wij over het rijke Limburgse kolenbekken, over een wereldhaven en over een dicht verkeersnet beschikken. Overal elders is de mijnindustrie een aantrekkingscentrum geworden van zware industrie en daardoor ook van sekundaire nijverheden, van bevolkingsagglomeraties met de daarbij horende kleine ambachten en handelsbedrijvigheid.
Bij ons is dit niet het geval geweest, omdat de grote financiële vennootschappen hun belangstelling op het Zuiden van het land zijn blijven richten en ook de officiële kredietinstellingen nog steeds bijna eenzijdig in dezelfde richting zijn georiënteerd. Het is bijv. kenschetsend dat de lopende kredieten van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid op 31 December 1950 meer dan 5 milliard bedroegen, waarvan slechts 22,3% naar de vier Vlaamse provincies is gegaan.
Die tendens dient omgeslagen, want een sterke industrialisatie van Vlaanderen, voornamelijk gesteund op het Kempisch kolenbekken, is
| |
| |
o.i. de enige oplossing die op lange termijn de nodige werkgelegenheid aan onze steeds groeiende bevolking kan brengen.
Het invoeren van nieuwe industrieën dient daarbij ernstig overwogen. Wij weten dat dit reeds jaren tot vervelens toe werd herhaald, maar wat werd er werkelijk verwezenlijkt? De lopende kredieten, die de Maatschappij voor het invoeren van nieuwe industrieën heeft verleend, beliepen einde December l.l. amper 250 millioen frank.
Ten overstaan van de omvang van het probleem en het klaarblijkelijk in gebreke blijven van de privé-sektor, is het de plicht van de Staat om aan deze industrialisatie van onze Vlaamse gewesten de nodige impuls te geven.
De Staat zou een speciale administratie moeten belasten met de studie van de nieuwe industrieën - hier verstaan in de zin van industrieën die in België niet bestaan. Het is duidelijk dat men zorgvuldig zal moeten nagaan of de industrieën, die men in Vlaanderen zou willen oprichten, levenskrachtig zijn, niet alleen op nationaal plan, maar vooral in Benelux- en Europees verband en of zij op massaproduktie dan wel op zeer gespecialiseerde produkten dienen gericht.
Men zal inlichtingen moeten verzamelen omtrent de huidige vraag naar die bepaalde produkten in België en in de vreemde, omtrent de mogelijkheid van marktverruiming; men zal moeten onderzoeken of wij in Vlaanderen over de nodige, wellicht gekwalificeerde arbeidskrachten beschikken, en waar die industrieën in optima voorwaarden kunnen gevestigd worden. De rol van de Staat zou dus eerst een rol van inlichting en voorlichting moeten zijn. Maar daar mag het niet bij blijven.
De onverschilligheid van de privé-sektor noodzaakt de Staat zelf handelend op te treden, bijv. door gemakkelijker leningsformaliteiten toe te staan, door een verminderde rentevoet in te voeren, door de investerings-politiek van de overheidsinstellingen te koördineren en hen toe te laten zelf participaties te nemen. Wie niet waagt, niet wint, zegt het spreekwoord. Ook voor het logge Staatsapparaat is dit het geval: voor het vraagstuk dat wij hier behandelen moet de Staat zekere risiko's durven nemen.
De oplossing die wij voorstaan is natuurlijk een oplossing op lange termijn. Zij veronderstelt tevens dat de regering eindelijk een gekoördineerde politiek voor werkloosheidsbestrijding zou voeren en zou ophouden kortzichtige gelegenheidsmaatregelen te treffen.
De industrialisatie van Vlaanderen zou daarbij vooral moeten gebaseerd zijn op een doeltreffende inrichting van onze buitenlandse handel, op een intens wetenschappelijk onderzoek en op een betere kwalifikatie van onze arbeidskrachten.
Wat de buitenlandse handel betreft, moet vooral de prospektie van de
| |
| |
vreemde markten op een degelijke en gekoördineerde wijze ondernomen worden.
Het staat buiten kijf dat niet alleen vele ondernemingen, maar zelfs federaties van sommige bedrijfstakken financieel niet in staat zijn dergelijke taak op zich te nemen. Het is een feit dat onze industriëlen bepaalde gebieden in Afrika [ja, zelfs de Kongo], in Centraal- en Zuid-Amerika en Midden-Azië volkomen hebben verwaarloosd.
Nu zijn die gebieden in volle ontwikkeling, ontwikkeling die door het punt IV van Truman en de programma's voor technische bijstand van de Verenigde Naties zal worden bespoedigd. Daar liggen ongetwijfeld nog enorme mogelijkheden voor onze industrie, indien wij ten minste ons ernstig willen inspannen.
Ook op dit gebied heeft de Staat een rol te vervullen. Het instrument daarvoor bezitten wij: het is de Dienst voor Buitenlandse Handel. De taak en de mogelijkheden van deze Dienst, die sinds een jaar volledig georganiseerd werd, worden in vele kringen nog te weinig gewaardeerd, om niet te zeggen onderschat.
In samenwerking met het bedrijfsleven en onze diplomatieke vertegenwoordiging in de vreemde kan de Dienst voor Buitenlandse Handel, door een intense propaganda voor de Belgische produkten in het buitenland, door het onderzoeken van de evolutie van de handel, en vooral door een bestendige waarneming en prospektie der vreemde markten, van enorme betekenis voor de ontwikkeling van onze industrie worden. Wij moeten bij de organisatie van onze buitenlandse handel groots zien en daarin het voorbeeld volgen van de vreemde landen, die hun handelsinstellingen aan de eisen van de tijd hebben aangepast.
Het spreekt vanzelf dat de privé-ondernemingen daarbij zelf een enorme inspanning zullen moeten leveren, o.m. door zich op de hoogte te houden van de techniek en van de verkoopmethodes, van de verzorging en de vereiste kwaliteiten der Belgische produkten.
Een tweede belangrijk probleem lijkt ons dat van het wetenschappelijk onderzoek. Het heeft immers geen zin voor nieuwe industrieën te ijveren, wanneer dat aspekt uit het oog wordt verloren. België moet bij machte zijn voortdurend de evolutie van de industriële techniek van nabij te volgen, ten einde de Belgische industrie bestendig op de hoogte te houden van de uitvindingen die op dit gebied gebeuren. Men denke bij voorbeeld alleen aan de atoomenergie.
Naar de talrijke klachten te oordelen, die in bevoegde universitaire en bedrijfskringen worden geuit, wil het ons voorkomen dat het in België met het wetenschappelijk onderzoek niet schitterend is gesteld - zowel wat de uitrusting als de technische staf betreft. Ook op dit domein moet de regering een vooruitstrevende politiek voeren.
| |
| |
Ten slotte weze nog het probleem van de kwalifikatie vermeld. Dat zal vooral van belang blijken indien bij de industrialisatie van Vlaanderen tot het invoeren van zeer gespecialiseerde industrieën mocht worden besloten.
Toen in November 1949 door het Steunfonds voor Werklozen een speciaal onderzoek werd ingesteld naar de kwalifikatie der jonge werklozen, bleek dat op de 17.700 alsdan getelde volledig werklozen van - 20 jaar [waaronder 12.600 uit Vlaanderen], 13.700 niet de minste beroepsopleiding hadden genoten.
Dit tekenend voorbeeld toont voldoende aan welke inspanning er op gebied van het technisch onderwijs dient geleverd.
Sommige kringen staan nog andere algemene middelen voor om de werkloosheid op te slorpen, maar zij lijken ons minder kans op sukses te hebben. Zo kan de vermindering van de arbeidsduur alleen op internationaal plan overwogen worden. Zo ook zal moeten onderzocht worden of de financiële last, die uit de verlaging van de pensioenleeftijd zou voortspruiten, door onze ekonomie kan gedragen worden.
Wij besluiten hiermede deze vluchtige schets over de toestand der werkloosheid in Vlaanderen. Wij hebben ongetwijfeld vele aspekten er van onaangeraakt gelaten, maar wij hebben enkel de aandacht willen vestigen op de hoofdfaktoren die het probleem der tewerkstelling domineren en op de politiek die zij vanwege de Staat in samenwerking met het bedrijfsleven impliceren.
Eerst wanneer van Staatswege tot verstrekkende strukturele, ekonomische hervormingen wordt besloten, ligt een oplossing voor de Vlaamse werkloosheid in het verschiet.
|
|