De Nieuwe Stem. Jaargang 6(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 637] [p. 637] Elisabeth Cheixaou Croupier Hij heeft zijn sperwerstoel gehaast verlaten en strompelt naar het lege zeeterras, houdt zich met kromgetrokken vingers vast aan 't zandsteen van de zelfmoordbalustrade. De maan lijkt hem een fiche van honderd francs, het water glinstert van gevallen munten die door een handbreed wolkje zinken kunnen naar 't groene laken van een bodembank. Hij weet dat hij naar huis moet, maar blijft staan, te trots om ook maar iets aan God te vragen, te mat om 't murwend leven uit te dagen, te arm om naar zijn eigen vrouw te gaan. Ook haar heeft hij gekocht en moet hij kopen voor een moment van wellust en verdriet: Hij sterft niet in haar en zij wekt hem niet tot leven, ondanks zijn verbeten hopen. ‘Rouge ou noir’, o, eens nog samenballen tot een lichtdansend, onbekommerd ding. ‘Rien ne va plus’, hij ligt al in de ring, op 't dode cijfer kleurloos neergevallen. Het spel is uit en er valt niets te halen. Hij heeft verloren. Spreekt daar toch een stem? Wie fluistert van de Overkant naar hem: ‘Faites votre jeu encore, je hoeft niet te betalen’? [pagina 638] [p. 638] Herfst Nog golft je liefde als een warme mantel, een kobaltblauwe, om mijn tenger lijf, bestikt met goudbrokaten, brede banden, gevoerd met purperrood-gevlamde zij. Geen ziet haar, maar ik schrijd verholen lachend, laag-neuriënd door 't om mij neuzelend blad, voel aan mijn huid de zij, de oosters-zachte, hoor 't humorvolle knisteren rond mijn hart, Bemerk mijn sleep, die vuurgeverfde blaren meeveegt, verzamelt, onbekommerd rijk! Een roos blijft aan mijn brede mouwval haken terwijl ik naar haar rode kusmond reik, Hecht zich aan 't blauw: verrukkelijke vermenging van prille dag, gepailletteerde nacht, van fonkelend zwijgen, koel-doorstroomde zenging, van weerloosheid en ingetoomde kracht. Ik schrijd en sleep mijn kleed door wijde zalen, de drempel over van een hel heelal, terwijl de duizend en één nacht verhalen me tegenfluisteren uit der blaren val. [pagina 639] [p. 639] In memoriam Jean Mermoz. (Air France) Het blinkende is steeds zijn deel geweest, ‘Aartsengel’ noemden hem zijn kameraden. Een licht dat aantrok en dat werd gevreesd omdat het vorm gaf aan hun eigen schaduw. Hij groette hen met opgeheven hand, gewend om zonder ruimtevrees te sturen, lachte verlegen, ongemeen charmant, en steeg rechtlijnig naar de zonnevuren, De onbevlektheid van een open hemel, ervaren als voortijdelijk vaderland waarin hij met de aarde kon verkeren als met zijn moeder: woordeloos verwant. Toen hij zichzelf een ster wist, uiterst eenzaam, een glans geordend in een Godsverband, op 't diepst alleen, maar met het Al gemeenzaam als met zijn eigen, bloeddoorstroomde hand, Toen hield zijn hemelroofdier op met spinnen, werden de stilten zo verlossend groot dat hij begreep: nu gaat de dood het winnen van 't leven en het leven van de dood. Hij dacht nog: Vader, Moeder, word ik nu geboren? Ging onder in een met hem worstelend wee... Toen had zijn ziel zijn lichaam al verloren in 't wiegen van de blankgewassen zee, En steeg en steeg hij zonder hoogtemeter naar 't hoogste dat hij, vrij en onbespied, bezongen had in de beveerde aether, beleden in een zilvervleugelig lied. Vorige Volgende