| |
| |
| |
A.F. Coenen
Donkere lente
‘The natural role of twentieth-century man is fear,’
‘The Naked and the Dead’ Norman Mailer.
‘Een spelletje poker?’ stelde Killaris voor.
Ze kwamen met z'n vieren uit de eetzaal en staken een sigaret op.
‘Laten we eens een keer bridgen,’ zei Falconetti.
‘Jij altijd met dat verdomde gebridge,’ zei Killaris. ‘Ouwewijvenspel als dat is.’
‘En toch het enige spel waarbij het op de harsens aankomt,’ zei Falconetti. Walczek gromde honend: ‘En je je centen in je zak houdt, hè?’, en Killaris: ‘Als je bridgen wilt zoek je ergens anders maar een paar kerels die gek genoeg zijn.’
‘Uitstekend, heren,’ zei Falconetti sussend. ‘Uitstekend. Wij dienen verdraagzaam te zijn, wij dienen rekening te houden met het intelligentiepeil van onze omgeving, nietwaar Kill? Ik begrijp dat best: voor jou hebben de kaarten hun mysterie behouden. Dat komt doordat je nog dicht bij de natuur en haar wonderen staat. Het mysterie van die vijf kaarten, altijd uit hetzelfde spel en toch altijd weer andere, dat gaat boven je begrip.’
‘Barst,’ zei Killaris verveeld.
‘Niemand kan weten wat er ligt, voor je de kaarten opneemt, en toch is het een pokeraas of niets, onafwendbaar als het noodlot.’
Hij praatte voort op gezwollen toon, zonder dat het hem interesseerde. De anderen luisterden nauwelijks naar hem.
Zij slenterden langs het pad tussen twee rijen tenten. Het kamp was aangelegd onder de hoge kruinen van sparren en tussen de dof beschilderde tenten was de grond glad van naalden. Het begon avond te worden, maar de hitte van de dag hing nog onbewogen in het bos.
Zij liepen in een stroom mannen, die van de eetzaal kwam en zich over de tenten verdeelde. Een officier, ondanks de warmte met z'n jasje aan, kwam tegen de stroom in, onophoudelijk groetend. Hij had een klein, zwart snorretje en droeg in de linkerhand een bamboestokje met patroonhulzen aan de einden. Zij groetten toen hij hen passeerde.
‘Poepfiguur,’ zei Falconetti.
‘Lopen er erger rond,’ vond Killaris.
Falconetti knikte. ‘Inderdaad. Wat betreft stompzinnigheid en opgeblazenheid hebben onze heersende kringen uitstekende fokresultaten bereikt. Wat daar gepresteerd is, Kill, een jaar of twintig, dertig geleden, dat grenst aan het ongelooflijke. Iedere keer denk je: dat kan niet erger, en toch kom je een poosje later...’
| |
| |
Hij dacht: ‘M'n God, wat ben ik een ouwe hoer.’
Zij gingen een tent binnen, waarvan de onderwanden waren losgemaakt van het dak en op de grond in elkaar gezakt. Op een van de kribben lag een lange, blonde jongen een sigaret te roken. Een ander hing een spiegel aan een tentpaal om zich te gaan scheren.
‘Jezus,’ zei Killaris. ‘Wat zijn jullie een varkens.’
Op tafel lag een stuk beschimmeld brood, waarop een kluit jam met vliegen en een kwart pakje smeltende boter. Hij pakte het op en slingerde het de tent uit.
Zij hadden hun kwartiermutsen op hun bedden gegooid en hun overhemd uitgetrokken. Killaris schudde de kaarten.
‘Wat spelen jullie?’ vroeg de man die op bed lag loom.
‘Poker,’ zei Walczek.
De lange kwam overeind en ging op de vierde stoel zitten. Killaris had al gegeven. Walczek wierp zijn kaarten met een klap neer.
‘Nageboorte,’ bromde hij.
Trujillo schoof geld naar het midden van de tafel.
‘Je begint goed,’ zei Killaris afgunstig, ook inzettend. De kleine man tuitte zijn lippen, maar zei niets. Ook de blonde zette bij.
Falconetti was op bed gaan liggen. Hij rookte langzaam en vroeg zich uit gewoonte af hoe de avond weer om moest komen. Hij keek een poosje toe hoe de man voor de spiegel zich zorgvuldig schoor. Dan dwaalde zijn blik af en hij begon omhoog te staren. Hij lag een tijd lang gedachtenloos. Er was niets te doen. De pokeraars waren in het spel verdiept en Prim in het scheren. ‘Het komt weer,’ begon hij achter in zijn hoofd fluisterend te denken. ‘Het komt weer.’ Hij deed geen poging tot verzet. Hij luisterde hoe het van alle zijden op hem toesloop, bezit van hem nam. Een genadeloze, koude melodie, zonder tonen en volume. Hij was niet in staat zich te bewegen. Hij huiverde, hoewel het zweet op zijn voorhoofd stond. Hij was misselijk. Dan werd hij leeg van binnen. Hij werd een dunne huid tussen leeg en leeg. Door de melodie van de leegte dreven als koel ijswater langzame woorden: ‘De wereld draait in het heelal’, ‘Dit is leven en niet dood zijn’, ‘In een kamer zonder deuren en vensters leven we’. Beklemd zag hij hoe de werkelijkheid ontastbaar was, onstoffelijk. Een leven tussen een geboorte waar je niet bij was en een nutteloze dood.
Op je bed liggen en eindeloos zwammen en bridgen. Ver weg steden en mensen, die je officieel kent en die vergaan en gestorven schijnen.
Een, in flarden denkend, brein in het koude niets, zelfs geen niets, zelfs niet een niets om tragisch of groots of wreed te vinden, alleen het troosteloze leeg...
De lichamelijke pijn werd gewoon en ebde dan langzaam weg. Nog lang
| |
| |
lag hij omhoog te kijken. Dan zuchtte hij diep en vloekte ter bemoediging een paar maal onhoorbaar.
Prim had zijn scheergerei opgeborgen.
‘Wat een rotzooi, hè?’ zei Falconetti. ‘Je kunt nog beter verrekken daarginds dan hier op je nest te liggen rotten.’
Prim knikte.
‘Je gaat hier kapot.’
‘Ach,’ zei Prim, ‘als we weer een tijdje verder zijn wou je dat je hier maar weer was. Het is allemaal hetzelfde.’
Hij snapt het niet, dacht Falconetti, hij voelt het niet, de eeuwigheid, het heelal, de mens, de diepere zin spelen geen rol, hij denkt er niet aan dat dit nu ons leven is. Gelukkige mensen...
Toch probeerde hij het nog te verduidelijken:
‘Zo niets te doen te hebben, doelloos rond te hangen, al die tijd, zo maar voor een stel rijke schoften met buiken en dikke sigaren in hun hoofd, die hun handen wassen als ze naar de plee zijn geweest, en wij zitten hier en hebben de modder nog in onze poriën van het vorige jaar en... Alles is beter dan dit gelummel.’
Zelfs de cel, wilde hij zeggen, zelfs het front, maar hij zweeg. Prim was pas later gekomen, evenals de meeste anderen, en had het front aan de rivier niet meegemaakt. Hij wist trouwens dat het niet waar was, want het ergste was juist de zekerheid dat hierna weer het front zou komen.
Alle kracht werd door deze lege periode ondermijnd. De eerste keer was hij hopeloos geweest, overtuigd dat hij er niet door zou komen, maar een verdovende onverschilligheid had hem kracht gegeven. En hij had niet laf en zwak willen zijn in de ogen van de anderen. Nu kon hem dat niet meer schelen. Als hij nu weer moest zou hij eenzaam zijn en bang zonder redelijke maat. Hij was het nu al, de angst was op de achtergrond van alle gedachten, een onberedeneerde, dierlijke angst. Geen angst om te sterven, maar angst om het volkomen zinloze er van nu, jong te sterven in een verrotte oorlog en om het even zinloze er van verder te leven in een rotte wereld en om het volkomen machteloze van de haat tegen de mannen met de dure kleren, die spreken voor de radio en kransen leggen op erevelden.
Prim had wat instemmend gevloekt, maar hij begreep het niet.
Falconetti ging op de rand van zijn krib zitten en rolde een sigaret. Hij trok zijn hemd aan en duwde de slippen in zijn broek. De vier spelers kaartten nog steeds.
Hij keek even toe en vroeg: ‘Hoe staat het, jongens?’
‘De rotzak wint alles,’ zei Killaris. ‘Viermaal achter elkaar carré.’
Trujillo liet zijn regelmatige, witte tanden zien.
Falconetti ging naar buiten en stond een ogenblik te luisteren.
| |
| |
Het was schemering onder de hoge masten. Het kamp werd stiller. Ergens speelde iemand accordeon en een paar stemmen zongen mee. In de verte werd de motor van een truck aangeslagen. Men hoorde de wagen optrekken en dan wegrijden.
Hij liep tussen de tentenrijen door naar de latrines.
Op de terugweg luisterde hij even bij de accordeonist, die voor een tent zat. Hij stak een nieuwe sigaret op. Een ogenblik hield hij de aansteker brandend in de hand. In zijn gedachten trachtte hij een beeld op te roepen en hij noemde een naam, maar de gestalte bleef vaag.
‘Ik kan niet eens de rust vinden om er aan te denken,’ dacht hij, en verwonderde er zich over hoe ver de verschijningsvormen van de werkelijkheid uiteen lopen. Hij dacht: ‘Alsof we op verschillende planeten leven en de uitvinding van de raket weer verloren is gegaan.’
Toen hij in de tentdeur kwam, keek hij tegen de rug aan van iemand die juist was binnengekomen, een grote, athletische gestalte in een pas geperst uniform. Hij aarzelde even en schoof dan langs de tentwand naar de schaduw. Prim had bij zijn bed een petroleumlamp aangestoken.
‘Vooruit, jongens,’ zei de nieuweling, ‘berg die kaarten op’, en zich naar Falconetti wendend: ‘Hallo, Falcon. Nee, joh, jou willen we niet mee hebben.’
‘En Trujillo zeker zijn winst laten houden!’ zei Killaris. ‘Zou hij wel willen.’
‘Je verliest nog maar meer’ zei de lange, blonde jongen, die zij Bionda noemden, ‘als je doorgaat.’
‘Nee,’ zei Killaris koppig, ‘hij blijft geen veine houden, de kans moet eens keren.’
‘Kom, kerels, ga mee,’ zei de man in het mooie uniform, met de helder witte korporaalsstreep, ‘dan kan Falcon op de huishouding letten en aan z'n moeder denken.’
Zij praatten een tijdje door, terwijl Falconetti tegen een tentpaal leunde. ‘God zij ons genadig,’ dacht hij langzaam, zonder enige reden. Hij dacht dat vaak, zonder enige reden, alleen om de sfeer van de woorden.
‘Een lamlendig zakkenstelletje,’ zei de athletische gestalte. ‘Kom, wie gaat er mee, en de rest kan barsten. Ik heb trek in een wulpse maagd.’
‘Ik ga naar bed,’ zei Killaris, ‘als er dan niet meer gespeeld wordt.’
Tegelijkertijd kwam de stem van Falconetti met een verveeld accent: ‘Kom, Njording, dat je een snotaap bent vind ik niet erg, maar als jij ruige mannentaal gaat praten wordt het bepaald weerzinwekkend.’
‘Het kind zegt ook wat,’ zei Njording, met een woedende blik naar Killaris, die grinnikte. Hij keek Falconetti minachtend aan: ‘Jij moest je kop eens ruilen bij de fourier, Falcon, hij staat ons erg tegen.’
‘Ik zal het overwegen,’ beloofde Falconetti.
| |
| |
De mannen die met hun rug naar de lamp stonden waren schimmen voor hem. Njording kwam een stap naar hem toe: ‘Ik geloof dat ik jou vandaag of morgen een godverdommes pak slaag ga geven.’
Falconetti knipperde even met de ogen. Hij mat het aantal passen dat hij nodig had om aan de andere kant van de tafel te komen.
Killaris zei: ‘Jezus, gaan jullie nou geen herrie maken.’
‘Kom je nou nog, verdomme,’ bromde Walczek, die met Bionda aan de tentdeur stond. Njording draaide zich om.
‘Ik heb nog nooit zo'n smerig varken gezien als die gore Italiaan,’ zei hij luid, terwijl zij weggingen.
Zij bleven staan luisteren naar de verdwijnende stemmen. Falconetti voelde dat hij trilde van spanning.
Dan zei Prim kalm: ‘Het verrekt hier weer van de muggen’, en zij gingen aan hun bezigheden
Trujillo hielp Killaris de onderwand van de tent bevestigen. Ze waren daar lange tijd mee bezig. Het licht van de lamp wierp hun wanstaltige, snel groeiende en krimpende schaduwen over het tentdoek.
Falconetti lag op zijn bed.
‘Ik wordt binnenkort gek,’ dacht hij, ‘Binnenkort. Mijn gevoel voor humor verzuurt, dat is een kwaad teken.’ Hij wentelde zich op z'n zij om zijn shagdoos uit z'n broekzak te halen. ‘Dit is ook geen bestaan, de ene dag doodslaan na de ander. Je teert je zenuwgestel in. Je slaapt, je eet, je rijdt een beetje in die rottruck en verder doe je niets. Niets. En je hersens draaien door, als een dolgeworden kraan.’
Als een vuurpijl flitste door de hemel van zijn gedachten:
‘En thuis doe je ook niets, je werkt en studeert en maakt wat muziek en gaat naar een concert en laat je gebruiken door de glimlachende mannen met de sigaren en het is allemaal niets, niets, rotzooi, stront.’
Het was een verwarrende gedachte. De leegte kwam geruisloos weer om hem heen toen hij er de waarheid van besefte. Uit de stilte zwol trieste, eenzame muziek aan. Hij schudde het hoofd en dwong zich te denken: ‘Later. Later zullen we daar over denken. Nu geen phrases. Niets is walgelijker dan medelijden met jezelf.’
Prim stond tussen hun kribben en smeerde met een dolk boter over een snee brood.
‘Die Njording,’ zei Falconetti. ‘Dat is hét type voor een officier. Een echte ploert. Juist de goede menging van stompzinnigheid en dat opgeblazen air van: “Laat mij het maar even opknappen”. Het ideale type om zich mijlen boven een normaal mens verheven te voelen. Die vent vindt het hier nog fraai ook, die mág dat stoere wel en dat oorlogje spelen. Die vouwen in dat jasje, heb je het gezien?’
Hij wist nu de sarcastische en rake dingen, die hij had moeten zeggen,
| |
| |
waarom iedereen gelachen zou hebben en waardoor Njordings brute kracht belachelijk zou zijn geworden.
Hij wist dat Prim zijn haat tegen elke meerdere niet deelde, maar er was niemand anders om tegen te praten. Prim behoorde tot het soort mensen, de meesten, die nooit anders geweten hebben dan dat anderen hun meerderen waren.
‘Ach,’ zei Prim, ‘ik kan me nog wel voorstellen dat hij het hier niet gek vindt.’
‘Man, hou op,’ zei Falconetti kreunend.
‘Nee,’ zei Prim, zich op de rand van zijn krib zettend en snel kauwend voor hij verder kon spreken, ‘ik zeg niets van jou, Andreo, maar jij hebt het vroeger te goed gehad, jongen, daarom kun je hier niet tegen. Zeg nu zelf: je hebt je eten en drinken, je soldij, niets te doen, en altijd iets om te lachen.’
‘Dat is het niet, Prim,’ zei Falconetti haastig, ‘Ik heb twee maanden in de bak gezeten, dat weet je, en dat was nog niet zo erg als dit...’
Hij ging niet verder door, het had geen zin. Het lag in hemzelf. Hij was jong. Hij had van allerlei willen doen. Als de mannen met de zelfverzekerde grijnzen uit het filmjournaal er zich niet mee hadden bemoeid, dan had hij nog veertig jaar kunnen leven en muziek horen en misschien ooit iets goeds componeren. Maar hij kreeg de kans niet. Zinneloos, stomweg aan klodders geslagen worden door dood staal.
Hij zei tot zich zelf: ‘Je verbeeldt je te veel. Je hebt nog zoveel eerzucht te verliezen voor je dood kunt gaan.’
Hij richtte zich op en hield Killaris en Trujillo zijn shagdoos voor.
‘Merci’, zei Killaris en Trujillo gaf een rondje vuur.
‘Het is weer een rotdag geweest,’ zei Killaris. ‘Ik heb me overdag rot verveeld en vanavond nog verloren ook.’
Trujillo lachte onhoorbaar.
‘Schoft,’ zei Killaris en gaf hem een por in z'n zij.
‘Ik zou maar bridgen leren,’ zei Falconetti, ‘als je geen veine meer hebt.’ Ze lachten.
Ze maakten zich klaar om te gaan slapen. Prim lag al in bed.
‘Als je verdomme maar niet weer gaat snurken,’ zei Falconetti.
Hij herinnerde zich: ‘Jij hebt het vroeger te goed gehad’, en overwoog dat. Maar je mag toch wel enige eisen stellen? Je bent zo maar in de wereld getrapt. Je moet toch iets hebben wat het een beetje de moeite waard maakt. Een beetje comfort, wat gezelligheid, muziek, een beetje zachtheid, iets...
‘Niets maakt het de moeite waard,’ zei een andere stem daar dwars doorheen. ‘Muziek? Waardeloos geluid als andere geluiden. En zachtheid is in deze wereld huichelarij, de natuur is hard. We hebben het leven te
| |
| |
nemen zoals het is en anders kun je uitstappen. Niemand en niets interesseert zich voor ons, niemand en niets zou ons missen.’
‘Ik hoop dat ze zich stil houden als ze thuiskomen,’ zei Killaris.
Trujillo deed de lamp uit.
‘Maf ze mannen,’ zei Falconetti en draaide zich om.
Prim snurkte al, luid en onontkoombaar. Falconetti moest er naar luisteren, tot hij er aan gewend was en het niet meer hoorde.
Hij herhaalde een paar maal een naam en vaag trad een gestalte in zijn geest naar voren. Maar de lichte tonen werden overstemd door een gevoelloze melodie, spookachtig verlevendigd door jammerkreten van violen en zware ondertonen van explosies. Het front aan de rivier, de maanden in de cel. Dat verdomde front aan de rivier, de moerassen en rietvelden, de modder die dik aan de kleren koekte en de schoenen vastzoog, de muggen in dichte zwermen, de schimmel op de voeten, de stank van rotting en moddergas en van lijken die men niet kon vinden in de dichte begroeiing. En elke dag een patrouille, elke nacht een vijandelijke aanval, onafgebroken mortiervuur over en weer, het langzaam verdierlijken, - een vervuild dier, zonder gedachten, met instinctieve reacties op het gorgelen van granaten, het staccato van een machinegeweer, het zich een ogenblik aftekenen van een gestalte in het schootsveld, afstekend tegen de lichte mist boven de moerassen.
De vier wanden van de cel, het urenlang liggen op de brits, koud en eenzaam als een zieke hond in de regen, zonder de warmte van een al lang gestolde haat, moe van het zelfbeklag, zonder iemand die aan je denkt, zonder iemand om aan te denken, zonder een lichtpunt in de toekomst om naar uit te zien, ver van een verleden dat door de hel van je gescheiden is. Njordings gezicht met het verachtelijk optrekken van de mondhoeken voor een sergeant die bang is.
Toen hij hier in het kamp was gekomen had hij gedachtenloos alles aanvaard. Hij had zijn plunjezak op bed gegooid en de vreemden, waarmee hij de tent zou delen, aangekeken, de nieuwe versterkingen. Hij had zich weinig met hen bemoeid. In het begin placht hij met een paar oude kameraden 's avonds te gaan zuipen, maar dat verveelde gauw.
Tegen Copper, een van de nieuwen, een vrijwilliger die zich door de zelfingenomen stemmen van de hoge heren thuis voor de radio had laten bedonderen en geloofde dat het om een betere wereld ging, had hij gezegd: ‘Jij bent dus idealist, hè? Het goede en het recht zullen zegevieren, wat?’, en na een pauze: ‘De jongens, die jullie komen vervangen, liggen nog in dat moeras. Sommigen hebben ergens tussen het riet dagenlang liggen schreeuwen voor ze dood waren. Sommigen raakten in het drijfzand en werden weggezogen en niemand kon ze te hulp komen. Vorige herfst stonken ze heel onchristelijk, maar dat zal nu wel over zijn. Sommigen had- | |
| |
den een vrouw en kinderen thuis, anderen dachten dat ze die zouden hebben en oud worden. Maar ze zijn helden geworden en stonken. En de aaskevers en ratten maakten geen onderscheid tussen hen en de jongens van de overkant, die iedere nacht weer moesten proberen over die rotrivier te komen. Die hadden soms ook vrouw en kinderen en ze stonken ook als ze dood waren.
Niet dat een vrouw en kinderen de moeite van het leven waard zijn...’
Terwijl Copper moeilijk slikte en naar woorden zocht, was hij al zonder nog meer te zeggen weggelopen. Met onverschillige passen, maar de foltering in zijn hersens was toen al aan het groeien.
Op de lange ritten met de truck kwamen de gedachten.
Eindeloos en zonder uitkomst was het zelfonderzoek: Ben ik laf en zwak en heb ik teveel interesse voor mezelf, of zijn de anderen stom en dierlijk. Soms voelde hij zich in zijn wanhopige haat ver boven de anderen verheven, een mens in een wereld van stomme slaven, geregeerd door opgeblazen ploerten. Soms voelde hij zich diep minderwaardig, nutteloos, geen man die bestand is tegen het leven, en de lach van Njording en het verachtelijk kijken van Njording maakten hem klein en ziek.
Vruchteloos was het zoeken naar de kernvraag. Wij leven in de vuiligheid, wij hebben een paar maanden gedood en goede kameraden zien verrekken, en nu doen we de godganse dag niets, hersens hebben we niet nodig. Wij zouden veilig en vrij willen zijn, met een huis, een vrouw, een vleugel, rust in kamers met leunstoelen en gordijnen. Maar welke waarde zou dat hebben: zijn wij geschapen voor rust en veiligheid, en wat is een vrouw waard, wat een symphonie? Daar schijnen wij niet voor bestemd te zijn. Maar welke zin had het een dierensoort, die doodt als een ander, met verstand en gevoel en liefde voor schoonheid uit te rusten?
Vaak zei hij in zichzelf: ‘God zij ons genadig’, woorden zonder enige betekenis, maar met een sfeer als een vrouwenhand op je haar, troostend. De vage gestalte en de naam werden nu duidelijker. Het was een begrip, dat zich zelfstandig, naast de werkelijkheid, verder had ontwikkeld, vervormd door de begeleiding van een zoete melodie.
De herinnering vloeide terug.
Eerst de regen. Het was hondenweer geweest. Op de weg stroomde het als regen neer, sneeuw was het hoog in de bergen. De klippen aan weerszijden en de straatweg en de snel vallende duisternis waren wezens uit een wereld zonder mensheid. De kleine huisjes langs de bermen hadden niets met de mensen te maken. De truck, die regelmatig grommend de weg vrat, was een dier als de regen en de nacht. In de truck hijzelf, een mens met een laag brandend levenslicht, eenzaam, met als enige troost de warmte van de motor naast hem. - De idioterie om zo'n tocht zonder hulpchauffeur te moeten maken.
| |
| |
Toen hij, uit halve verdoving wakker schrikkend, scherp begon uit te zien en niet meer op regelmatige afstanden militaire kilometerborden ontmoette, liet hij de wagen stoppen en bleef bewegingloos zitten. Na een paar minuten zei hij: ‘Uiteraard’, en: ‘God mag weten hoe lang ik al op de verkeerde weg zit.’
Hij maakte zijn lippen en verhemelte nat met zijn tong en stak een sigaret op. ‘Rotsmaak in m'n bek,’ zei hij hardop, alleen om iets te zeggen. Toen hij de sigaret had opgerookt, startte hij de wagen en reed door. Het was nu volkomen donker. De lichtkegels van de koplampen sneden door de nacht en reflecteerden in duizenden regendruppels. Hij vloekte een keer: ‘Nu is er natuurlijk geen huis meer te zien.’ Vlak daarna doemden voor hem kleine gebouwtjes op, aan de linkerkant van de weg. Iets verder was rechts in het veld ook een verlicht venstervierkant.
Hij zette de wagen vlak voor het eerste huisje neer. De uitgesneden figuren in de luiken waren verlicht. Hij sprong uit de cabine en was met een paar glijdende stappen door de modder aan de deur. Hij wachtte niet in de schuins neerslaande regen om te kloppen, maar lichtte de klink op en duwde de deur open.
De jonge vrouw die aan de tafel zat stond snel op en keek hem aan met de handen voor haar borst en een half geopende mond.
Hij voelde zich ineens niet veilig en dacht: ‘Rund’, omdat hij het machinepistool in de wagen had gelaten. Hij keek snel de kamer rond: er was verder niemand in de kamer en er waren twee deuren, behalve die welke hij achter zich sloot. Er hing een carbidlamp boven de tafel, die het vertrek schaars verlichtte.
‘Goeienavond,’ zei hij.
Ze herhaalde dat en probeerde gerustgesteld te glimlachen, wat zijn wantrouwen voedde.
‘Schrok U?’, vroeg hij.
Ze lachte, een beetje verlegen.
‘U hoorde de wagen toch stoppen?’
Ze schudde het hoofd. ‘Nee, bent u met een auto? Door de storm kun je niets horen. Ik was misschien ook bijna in slaap gevallen.’
Ze sprak snel in een vloeiend dialect, alsof ze zong.
Er lagen kleren op tafel, die ze versteld had, kinderkleren waren er bij. ‘Vrouwenondergoed,’ dacht hij even en haalde diep adem.
Zijn wantrouwen was geweken. Ook omdat ze niet brutaal was en niet erg knap. Ze was wat ouder dan hij, drie of vier jaar. Haar gezicht was breed in de jukbenen, maar niet grof, de huid was gaaf en licht gebronsd, het haar wit-blond en als verschoten door de zon. Het was lang en dik. Het opvallendst waren de ogen, lichtblauw en diep en ver uiteen geplaatst, misschien leken ze daardoor te staren. Ze deed hem denken
| |
| |
aan de vissersvrouwen die op de duinen zitten en over de zee uitkijken. Hij kwam van een kleine kustplaats.
Intussen had hij gezegd: ‘Ik denk dat ik ook heb zitten slapen, achter het stuur. Ik ben de weg kwijtgeraakt.’ Hij vertelde waar hij heen moest. Zij noemde plaatsnamen. Hij zei dat hij die allemaal niet kende.
‘U bent zeker bij een molen linksaf gegaan, niet?’ vroeg ze.
Hij haalde de schouders op: ‘Ik weet het werkelijk niet. Zeg me maar hoe ik van hier weer op de grote weg kom. Ik hoef toch niet helemaal terug?’
Ze aarzelde. ‘Ik geloof het wel. U kunt hier verderop bij de Sinte Ceciliahoeve rechtsaf gaan, maar dat is een karrespoor, het kost U met de auto nog meer tijd om daar door te komen dan om terug te gaan.’
‘En hoever is dat, terug tot aan die molen?’
‘Ik weet het niet precies, het is zo ver weg, ik kom er zelf haast nooit, dertig mijl misschien, misschien maar twintig...’
‘Verdomme...,’ zei hij, en: ‘Nu, dat kan dan niet anders.’
Zij stond nog steeds, haar handen steunend op de rug van een stoel. Hij zag dat ze twee gladde ringen droeg aan haar rechterhand, maar de betekenis daarvan drong maar langzaam tot hem door.
Hij was een stap naar voren gekomen en voelde nu de straling van het smeulende houtskoolvuur onder de zwartgeblakerde schouw.
Ze was lief en vrouwelijk. Hij was hier graag een poosje zwijgend voor de schouw gaan zitten, met het hoofd in de handen. Hij aarzelde om weg te gaan en wachtte of ze nog iets zou zeggen. Zijn handpalmen naar voren stekend stond hij voor het vuur. Hij had het niet koud, maar wilde het ogenblik rekken. Hij keek naar het smeulen van de kolen en wist dat ze naar hem keek. Zijn zenuwen waren gespannen en vingen de tastende straling op, die tussen hen was.
‘Moet je dan de hele nacht doorrijden,’ vroeg ze.
Zonder haar aan te zien, maakte hij een bevestigend neusgeluid.
‘Wil je niet eerst iets drinken, een kop koffie...’
Hij wendde zich naar haar toe en glimlachte.
Ze droeg een lange, grijze rok en een blauwe trui, die met een ritssluiting hoog werd gesloten, een mannentrui. Haar heupen waren breed en haar middel was smal. ‘Ze is geen boerin,’ dacht hij vluchtig. ‘Haar man werkte bij de gemeente, of hij was vrachtrijder en is met de wagen verongelukt.’
‘Ik heb een machtige honger,’ zei hij, ‘Is het brutaal wat te eten te vragen?’
Ze glimlachte. De ver uiteen staande ogen waren lief en heel kwetsbaar. Hij leunde tegen de schouw en dacht: ‘Ik krijg de wagen niet meer op gang, als hij lang in de kou staat.’
| |
| |
Hij was moe. Idioterie om je zo'n tocht alleen te laten maken. Zijn biceps deden pijn van het trillen van het stuur. Hij dacht een ogenblik aan de uren die hij nog rijden moest en zag er tegen op: ‘Het wordt zeker middernacht voor ik binnen ben, misschien wel één uur.’
‘Ik zal wat voor je maken’, had ze gezegd en was een der deuren uitgegaan. Langzaam liep hij haar achterna. Ze kwam juist uit een andere deur, tegenover hem, een paar treden omhoog. Dat was een kelder.
Ze glimlachte haar vage, bedeesde glimlach. Een kom gekookte aardappels droeg ze in de ene hand en een bord met spek in de ander. Daarmee ging ze naar het fornuis. Dit kleine vertrek was de keuken.
‘Ach welnee,’ zei hij, een stap nader komend. ‘Brood is genoeg.’
Onnodig koppig schudde ze het hoofd, terwijl ze het deurtje van het fornuis opende. Zich bukkend nam ze uit een houten bak fijne twijgjes, met enkele dode blaren er nog tussen. Ze was klein terwijl hij op haar neerkeek. Hij zag toe hoe ze vuur maakte, een ketel water op het ene gat zette en op het ander een koekepan, waarin ze een kluit vet gooide en snel de aardappels tot schijfjes sneed. Met een vork de aardappels kerend stond ze voor het fornuis. Hij stond vlak achter haar en keek over haar schouder. Het vet siste.
Het was nu het beste maar een arm om haar middel te leggen. Maar haar gezicht weerhield hem: het was strak en een keer beten de boventanden in de onderlip.
‘Misschien,’ dacht hij een ogenblik, ‘is ze pas weduwe. Misschien maakte ze dit ook klaar voor haar man, op de avond dat hij niet meer thuis kwam. Het was een regenstorm als nu en zijn wagen slipte.’
Weer dacht hij met afkeer aan de uren dat hij nog rijden moest, over verlaten wegen, alleen in de regen. Hij zei tegen zichzelf: ‘Verdomme, sentimentele idioot, zie dat je d'r krijgt, als je het niet laten kunt, en ga dan gauw weg.’ Maar hij luisterde er niet naar.
Ze had nu gebakken aardappels met spek en koffie voor hem klaargemaakt en bracht het naar de kamer. Hij liep achter haar aan en voelde hoe zijn lendenen stijf waren van het zitten. Ze stond voor de kast om een bord en een kom te pakken en was nu meisjesachtig. Hij vroeg zich steeds af wat ze van hem dacht. Hij stond bij de tafel en zag hoe ze de aardappels uit de pan schoof, op het bord.
‘Ga toch zitten,’ zei ze verwonderd.
Hij had werkelijk honger en het smaakte hem. Hij was even in het eten verdiept. Met haar hoofd op de handen was ze tegenover hem gaan zitten, keek een poosje zwijgend toe en vroeg dan: ‘Hoe oud ben je?’
Zonder haar aan te zien zei hij: ‘Twee-en-twintig.’ Het had geen reden een jaar teveel te zeggen. Hij had net zo goed kunnen zeggen: twintig. Hij had alleen geen lust precies de waarheid te zeggen. Hij dacht:
| |
| |
‘Alle burgers vragen dat, belachelijk.’
‘En hoe lang ben je al soldaat?’ vroeg ze weer, langzaam.
Hij dacht na en zei: ‘Alles bij elkaar: drie jaar.’
Hij toonde een brede, onverschillige lach, om te voorkomen dat ze moederlijk werd. Ze zwegen en dachten over elkaar na. Hij wist niets van haar en toch voelde hij zich met haar verbonden, zoals je verbonden kunt zijn met een vreemde, die in dezelfde trechter dekking zocht en waarmee je samen het machinegeweer hebt bediend, waarvan de mannen dood onder je voeten liggen.
‘Woon je hier niet erg eenzaam?’ vroeg hij, zijn kom neerzettend, en besefte meteen het doelloze van die vraag.
Ze veegde met een hand een lok haar achter haar oor en pakte met de ander de koffiekan om hem weer in te schenken.
‘Ach,’ zei ze, ‘het gaat wel. Hier begint het dorp. Als ik wil kan ik ergens heen gaan. Overdag ben ik vaak bij de buurvrouw.’
Ze zei niets over de kinderen die er moesten zijn: de kleertjes op de tafel, die ze nu had weggelegd, en hij had ergens een speelgoedbeest zien liggen. De storm schudde de luiken. Het regende nog steeds. Hij dacht aan de wagen, die als een versteend monster roerloos voor de deur stond.
Zenuwachtig dacht hij: ‘Nu zou ik dus weg moeten.’
Hij schoof het bord van zich af en zei: ‘Dank je, dat was best.’
‘Genoeg,’ vroeg ze. Haar hals was blank en week boven de hoge boord van de trui. Het vreemde starende was nu achter haar pupillen teruggetrokken. In haar ogen was een spel van hoop en verlegen bangheid.
‘Hoe heet je eigenlijk,’ hoorde hij zich vragen.
Hij voelde een vertedering voor haar. Een vrouw, met de trui van een dode man aan, eenzaam in een huis, in de regen, en daarbuiten een wereld, waar mannen met een bittere moordlust op hun gezicht achter machinegeweren liggen, in putten waar het grondwater boven hun enkels staat, het gezicht van Njording.
Zij noemde haar naam en vroeg de zijne.
Veel te jong was ze om weduwe en moeder te zijn.
Ze stond op en zette het bord en de kom in de koekepan. Haar borsten waren groot en moederlijk in de strakke trui en een trillende zwakte huiverde door hem heen. Ze kromp even in elkaar toen hij opstond en zijn armen om haar schouders legde en een ogenblik dacht hij dat ze zich zou losmaken. Maar ze stond stil. Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder en trok haar armen tussen hen in, de handen onder haar kin. Haar gezicht kon hij niet zien. Hij rook het haar. Ze trilden beiden.
Hij voelde zich jong en verliefd. Seconden gingen voorbij zonder dat ze zich bewoog. Ze leunde tegen hem aan en hij legde zijn kaak tegen haar hoofd en wachtte. Het was of hij van een last bevrijd werd. Er waren
| |
| |
nooit lijken geweest die stonken. In deze wereld stierven geen jonge mensen. Eindelijk hief ze haar hoofd op. Haar ogen glinsterden. Zachtjes kusten ze elkaar. Ze glimlachten. Dan perste hij zijn lippen op de hare en ze liet stil zijn kussen over haar wangen dwalen, achter het kleine oor, in haar hals. En weer stonden ze een tijdlang onbeweeglijk tegen elkaar.
Van onder haar wimpers keek ze naar hem op.
‘Je moet goed voor me zijn,’ fluisterde ze even later, zonder hem aan te zien. Ze zuchtte, een diepe zucht die haar hele lichaam scheen te verlaten. ‘Ik ben altijd zo bang, alleen, 's nachts...’ Het was haast onverstaanbaar. Ze noemden elkaars naam en leerden te zeggen: ‘Lieveling’ - ‘Lieveling’. Zijn linkerhand begon haar schouder te strelen in de wollen trui.
Veel later in de nacht huilde ze, hij hoorde het niet, maar voelde de koele tranen op zijn huid vallen. Toen zij al sliep en hij zorgvuldig de dekens achter haar in had gestopt, had hij ook gehuild.
Meestal gaf hij er de voorkeur aan dat vergeten te zijn.
Toen Falconetti wakker werd, hoorde hij Killaris zachtjes vloeken.
Door spleten van oogleden zag hij dat er al licht in de tent was, vaal licht, de zon was nog niet op, en dat Walczek over de rand van zijn krib lag te kotsen. Hij draaide zich om en sliep weer in.
Toen hij opnieuw ontwaakte, liep Prim al rond. Walczek sliep nog. Prim keek naar het braaksel naast zijn bed en zei: ‘Wat zonde van die croquetten.’ ‘Het is verdomd goor,’ gromde Killaris, die zijn benen buiten bed stak en zijn sokken aantrok. Falconetti vroeg hoe laat het was en probeerde nog wat te slapen. Maar hij voelde zijn lichaam ontwaken en rekte het uit. Hij trachtte zich voor te stellen hoe een mensenlichaam er objectief gezien uitzag: een zwak, onbehaard, bleek dier, een enorme jonge vogel die uit het nest is gevallen en nog geen veren heeft om te vliegen. ‘Het lichaam is de tempel der ziel,’ zei hij in gedachten en trok een sceptisch gezicht.
Hij kwam half overeind, maar liet zich weer achterover vallen.
‘Wat staat er voor vandaag op het programma,’ dacht hij. ‘Niets, hoegenaamd niets. Ik moet toch zien dat er een spelletje bridge van komt.’
Hij stond op en kleedde zich half aan.
‘Het stinkt hier als een ouwe hoer onder der oksels,’ zei hij.
‘En als een jonge onder der rokken,’ vulde Killaris bereidwillig aan. Zij maakten, elk aan een kant van de tentdeur beginnend, de onderwand los en lieten hem slap op de grond zakken.
Falconetti nam z'n toiletgerei en sloeg een vuile handdoek om z'n hals. Killaris liep met hem mee naar de wasplaats, een rij kranen aan een dikke buis, een meter boven de grond. Bionda stond zich al te wassen. Hij ver- | |
| |
telde iets aan de man die naast hem stond en wiens borst dik met zwart kroeshaar was bedekt. Zij lachten.
‘'t Kreng was nog getrouwd ook,’ zei Bionda.
‘Hallo,’ zei hij tegen Killaris en Falconetti, ‘Is die zatte beer er al uit? Als hij z'n rotzooi maar gauw opruimt, verdomme.’
Na het wassen trokken ze in de tent hun hemd aan en gingen naar de eetzaal, tafels en banken in de open lucht. Er stond een lange rij voor de schraag waar brood en thee werden uitgedeeld. Ze gingen er gelaten achter staan.
‘Wat doen we vandaag,’ zei Killaris.
‘Uit je neus vreten,’ antwoordde Bionda.
‘Die is leeg,’ zei Killaris, ‘Hoewel ik voor maanden had opgeslagen.’
‘God sta ons bij...,’ dacht Falconetti langzaam, ‘Pas acht uur. De dag is lang en de nacht ver.’
Na het eten vonden ze Walczek op de appelplaats. Hij was bleek en vuil en had nog niet gegeten.
Uit tentenkampen, die in de bossen verspreid lagen, kwamen de troepen samen en stelden zich op langs drie zijden van de open ruimte. Er werd appel afgenomen. Onderluitenants brachten rapport uit aan een kapitein. Gedachtenloos stonden zij in de houding.
Ze schrokken op toen, na het hijsen van de vlag, de man met het rode gezicht, die voor hun peloton stond, zei: ‘Er zijn klachten over de excercitie. We moeten dat weer eens ophalen. De correctheid mag niet verminderen. Wij zullen vanmorgen enkele uren aan excercitie besteden, speciaal aan eerbewijzen en...’
Zij gromden.
Er werd geëxcerceerd. Een kolonel en een overste kwamen kijken.
Het was elf uur voor ze konden inrukken.
‘De dag schiet mooi op,’ zei Prim, ‘Voor mijn part mogen ze dit meer doen.’
‘Idioot,’ zei Walczek, die slap en misselijk was.
Falconetti was nadenkend. Hij zei langzaam:
‘Dit betekent iets, jongens. Dit is geen best teken. Als de rotzooi weer komt beginnen ze met excercitie en inspecties en die troep meer. Dit is niet zo best.’
‘Denk je?’ vroegen ze. Ze keken hem aan en waren ernstig.
Falconetti haalde de schouders op. Ze liepen zwijgend verder, naar hun tent. Killaris en Bionda haalden de tafel en banken naar buiten. Trujillo kwam zwijgend bij hen zitten en won het eerste spel. Ze hadden er hun aandacht niet helemaal bij. Een paar mannen uit een naburige tent kwamen staan toekijken, speelden het volgende spel mee.
‘Wat denken jullie van dat gedonder vanmorgen, jongens?’ vroeg Killaris.
| |
| |
‘Hoezo?’ vroeg er een met een grote, kromme neus en een laag voorhoofd boven borstelige wenkbrauwen. Zijn stem was hoog en krakend.
‘Als ze de discipline straffer willen maken, - betekent dat niet dat er iets gaat gebeuren?’ zei Killaris.
‘Hoe is het daarginds? Ik heb in geen tijden een krant gezien,’ zei de andere vreemde. Daar spraken ze over, tot Bionda zei: ‘Kaarten we nu eigenlijk of niet? Wie geeft?’
Falconetti lag aan de andere kant van de tent op de met naalden en mos bedekte grond. Hij lag stil omhoog te staren, met grote ogen. Hij had pijn in zijn maagstreek. Nu en dan verbeeldde hij zich dat hij weer in de moerassen zat. Hij was weer moe en stijf en vuil en koortsig. De angst was meester. De angst om op te kijken, de angst om je hoofd boven een dekking uit te steken, de angst om onbeweeglijk te blijven, de angst dat je plotseling schreeuwend zult opspringen en weg rennen en na vijftig, honderd meter getroffen worden.
Als het weer moest, dan wou hij er nu meteen zijn om zijn gedachten te verliezen, om in de gespannen, waanzinnige sleur van waken, vechten, uitgeput rusten te vallen.
Hij dacht een ogenblik: ik zal niets doen, stil blijven liggen en wachten op een schot of een bajonet, dan is alles voorbij. Nee, dacht hij, dat doe ik nooit, als de explosies van de mortiergranaten naderbijkomen zal ik me dekken, terugkruipen naar een nest waar anderen zijn en proberen te overleven. Opdat alles weer opnieuw kan beginnen.
Hij lag daar een lang uur. Soms benauwde het machteloos verzet hem en haalde hij stotend adem. Hij dacht: laat ik het dit keer niet overleven, anders komt er een derde keer.
Tenslotte lag hij slap en gedachtenloos. Hij begon over kleinigheden te denken en herstelde zich langzaam. Hij stond op en haalde in de tent zijn pijp en stopte die. Terwijl hij het kamp in slenterde hield hij de pijpekop liefkozend in de hand. Hij ging een tent binnen en vroeg:
‘Bridge?’
‘Goed idee,’ zei iemand, die op bed een krant lag te lezen, ‘Kom op, kerels.’
‘Wat zegt die krant?’ vroeg Falconetti.
De ander haalde de schouders op. ‘We krijgen een flink pak op ons sodemieter, - strategische terugtochten, frontcorrecties, verkorting van de aanvoerlijnen en andere hogere krijgskunst.’
Iemand zette een radio aan. Hij vond zoete dansmuziek.
‘De Zuiderkruis Blazers, de beste band van het Zuidelijk halfrond,’ zei iemand.
Er kwam een man binnen, die opviel door zijn hoge voorhoofd en wilskrachtig vooruitstekende kin.
| |
| |
Hij droeg een plunjezak, een prop dekens, een machine-pistool, een veldfles aan een riem en een overjas bij zich, en wierp dat op een bed, voor hij er boven op ging liggen.
‘Slechte reis gehad, sergeant?’ vroegen ze.
Copper schudde het hoofd.
‘Vannacht,’ zei hij, ‘kwam ik door een stad, vlak na een luchtaanval.’
Hij stond op en stak zijn vuisten diep in zijn zakken. ‘Om niet te vergeten,’ zei hij, ‘De gore, godverlaten schoften.’
Uit een hoek van de tent kwam Falconetti's kille stem: ‘Ben je je bewust, dat er aan de andere kant ook steden zijn, na een bombardement. De kinderen leren er in een andere taal brabbelen dan hier, maar als ze dood zijn kan je dat niet meer horen.’
‘Dit was een volkomen doelloze aanval. Ik geloof niet dat er veel troepen in de plaats waren, en geen grote fabrieken,’ zei Copper geërgerd. Falconetti wuifde met de hand. ‘Laat maar,’ zei hij.
Op dat moment kwam Njording de tent binnen en bleef in de deur staan.
‘Hallo,’ zei hij. ‘Weet je nog nieuws, Copper?’
‘Hoezo?’
‘Ik denk dat het goeie leven voorbij is,’ zei Njording. ‘Ik hoorde zoiets van de chauffeur van de kolonel.’
Falconetti keek de krant in. Dezelfde lege halve-waarheden van altijd: een van de grote schoften, die, boven op het laddertje, op het punt in een vliegtuig te stappen, met zijn hoed wuift; een filmster, die bloemen en sigaretten uitdeelt op een hospitaalschip.
‘Snol,’ dacht hij verveeld. Hij liet de krant op de grond zakken.
Toen hij languit op iemands bed was gaan liggen, kwam een vage glimlach om zijn ogen. Drie weken geleden was hij nog op de hoogvlakte geweest. Hij was bij de molen rechtsaf gegaan en had haar afgehaald. Ze was meegereden, door de kustvlakte, langs de betonwegen naar de haven, waar hij kisten laadde, en hij had haar weer thuis gebracht. Daarna had hij de hele nacht door moeten rijden om het tijdverlies een beetje in te halen.
Ze deden dat vaker en als hij een andere kant uit moest, verbeeldde hij zich dat ze naast hem zat, door de ingebouwde motor van hem gescheiden, met zijn tuniek aan als ze het koud kreeg, meestal zwijgend en tevreden met naast hem te zitten. Nu en dan vroeg hij een sigaret en ze haalde het pakje uit zijn broekzak, stak er twee tegelijk aan en gaf hem er een tussen de lippen. Als hij alleen reed kon hij zichzelf helpen met de aansteker, maar het was code geworden dat zij het deed, als ze meereed. Ze sprak nooit over haar gesneuvelde man.
Hij dacht: ‘Vreemd, de eerste keer stelde ik me voor dat hij een vrachtrijder was en verongelukte, nu vind ik het vanzelfsprekend dat hij soldaat was.’
| |
| |
Njording lachtte minachtend en dat verdreef zijn gedachten.
Copper zei: ‘Oorlog is iets verschrikkelijks. En als dit niet de laatste oorlog is, dan hebben we hem verloren, ook al winnen we. Dan heeft de mensheid hem verloren.’
‘Lees jij veel kranten?’ dacht Falconetti.
Njording zei: ‘Ik weet niet veel van geschiedenis, maar Mozes vocht al en er zal wel altijd oorlog blijven. Ik denk dat ik het ook niet graag zou willen missen, de wereld zou verdomd saai zijn.’ Hij zat achterstevoren op een stoel, met zijn armen op de rugleuning. Copper stond tegenover hem. De anderen zaten op bed en op de tafel, of hingen tegen een tentpaal. Sommigen luisterden niet, anderen hadden geen mening.
‘We moeten dat tuig toch op d'r bliksem geven,’ zei iemand, in Falconetti's buurt, trachtend de zaak voor zich te vereenvoudigen.
‘Dit is geen gewone oorlog,’ zei Copper. ‘Dat voelen jullie toch ook. Vroeger werden door koningen oorlogen gevoerd om stukken land en ze stookten de mensen op met gezwam over vaderland en godsdienst en nationale trots en zo. Nu vechten er geen koningen, nu vechten de vrije volkeren zelf, en niet voor een leuze, maar om te beslissen dat wij voortaan in vrede en vrijheid zullen leven, niet in armoede en angst en onder tyrannie.’
‘Ouwe hoer,’ zei Njording opstaand.
‘Van m'n twaalfde tot m'n zestiende,’ zei hij langzaam, ‘verkocht ik 's avonds in een bioscoop ijs en limonade. Daarna werkte ik op een fabriek, waar ze tandpasta en lipsticks en crèmes maakten. Als ik hier geen korporaal was geworden werkte ik daar nu nog.’ Hij wachtte een ogenblik. ‘De zoon van de baas is majoor bij de staf, ergens op een veilige plaats,’ zei hij. ‘Toen die twintig was had hij een eigen sportwagen, knalrood. Hij maakte een meid van de emballage zwanger. De baas suste dat met geld. Als het een van ons geweest was, was hij er uit getrapt.’
Hij keek Copper aan. ‘Ik mag die oorlog wel,’ zei hij. ‘Heb jij wel eens iemand gezien die stierf aan kanker, Copper, of aan syphilis? Ik zie liever een gezond lijf met gezond, donkerrood bloed, waar de kop is afgeschoten of goed gevette darmen uithangen.’
Njording sprak zoekend in zijn plat accent, hij was niet gewoon dergelijke dingen te zeggen.
‘Daar gaat het juist om, Njording,’ zei Copper met een ernstig medeleven en ook een superieure kalmte in zijn stem. ‘Je moet dat begrijpen. De mensheid staat pas aan het begin, we zijn nu nog nauwelijks meer dan dieren. We weten nog niet goed wat we met de vrede moeten doen. We ruimden een heleboel mensen en industrieproducten en geld op in oorlogen, omdat we er verder geen plaats voor hadden. Er waren mensen die oorlogen konden winnen, maar ze vervielen in kleine partij-politiek en corruptie als het om de overwinning in de vrede ging.
| |
| |
Er ligt een toekomst voor ons waarvan we ons nog geen voorstelling kunnen maken. Als er geen oorlogen meer zijn, kunnen we met een paar uur werk per dag alles maken wat we nodig hebben. Iedereen zal het kunnen betalen te trouwen en kinderen te maken en een eigen huisje te hebben. Wij zullen allemaal tijd hebben een heleboel over van alles te leren. Ze zullen middelen tegen alle ziekten uitvinden. Er hoeven geen dieven meer te zijn en geen hoeren, geen armen en geen zieken. Als we de goede leiders hebben, Njording, als we de tyrannie verslaan, als we allemaal willen...’
‘Man,’ zei Njording, ‘wat zul jij van een koude kermis thuiskomen als je de demobilisatie nog beleeft. Iedereen die macht krijgt, die iets te zeggen heeft, wordt een schoft. Wat denk je, waarom hebben ze ons hierheen gestuurd, om de vrijheid die ze ons thuis niet gunnen voor andere volkeren te veroveren soms? Nee. Maar omdat er geld wordt gemaakt in de vliegtuigfabrieken en de staalfabrieken en zelfs in de tandpastafabrieken.’
Er was een pauze.
‘De jongens die hier zijn gekomen en gesneuveld, die hadden thuis niets volmaakts,’ zei Falconetti onverwachts. ‘Maar ze hadden allemaal iets waarvoor ze het leven de moeite waard vonden, nu en dan, en ze hadden allemaal hoop dat de toekomst beter zou zijn en wilden leven in hun eigen straat en in hun eigen stad. Waarom moesten ze naar een land, waar ze nauwelijks van gehoord hadden, om te sneuvelen bij de verdediging van een paar honderd meter moeras aan een rivier met een onuitsprekelijke naam. Waarom moesten ze voor onbekende hoge mieters vechten tegen vreemden met een andere huidskleur, die hun leiders ook niet kenden, voor ideeën die krantenmensen verzonnen, die thuis zaten. Waarom moet dat altijd weer zo. Wanneer zullen we dat eens gaan verdommen?’
‘Houd je bek, idioot,’ zei Copper. De anderen zwegen.
Njording draaide zich langzaam naar Falconetti toe. Hij zei:
‘Jij moet niet denken dat wij het eens zijn, joh. Ik weet waarom deze oorlog in werkelijkheid gaat, maar ik heb er m'n lol aan. Jij zwamt een beetje revolutionair, maar dat meen je niet. Al die arme kerels zouden je koud laten als jij maar bij je moeder thuis was. Jij bent alleen maar een laf prul. Je verzint een reden, maar je bent alleen maar bang.’
‘Nee,’ zei Falconetti heftig, ‘ik ben niet bang om dood te gaan, dat moet je op de duur toch, maar ik wil me niet laten bedonderen, ik wil me niet laten gebruiken, ik wil niet zo stompzinnig en zinloos sterven als...’
Hij hapte adem, hij wist dat hij bang was.
[Slot volgt]
|
|