wel meer de ontwikkelingslijn gewezen kunnen zijn dan nu het geval is. Wij blijven teveel haken in de geschiedenis van de toneelgezelschappen, wat toch nog maar een uiterlijk verschijnsel van de wezenlijke toneelgeschiedenis is.
Dat die geschiedenis van impasse na impasse, débacle na débacle, die aaneenschakeling van subsidiemisères en dat relaas van versplintering van krachten zo troosteloos is, ligt natuurlijk niet aan den schrijver. Maar wij zouden ook willen begrijpen en vernemen, waarom deze historie zoveel weg heeft van de geschiedenis van den Zauberlehrling, door altijd weer nieuwe, en in wezen eendere splitsingen. Er valt al lezend en samenlezend uit het betoog wellicht nog wel op te maken waaraan al die versplintering moet worden toegeschreven en wat de diepere oorzaken ervan zijn, maar het betoog is niet gestuwd door een visie die de ontwikkelingslijnen en de depressies laat zien en verklaart. Het vele, vaak wetenswaardige is niet gebonden door zulk een visie tot een samenvattend betoog. Ook zou men verklaard willen zien, hoe deze zelfde historie van misères toch weer niet uitsluitend een kroniek van mislukkingen is en hoe er ondanks veel inzinkingen en kleinzieligheden, vallen en opstaan, toch nog wel wat groots tot stand is gebracht, en, talrijke belangrijke opvoeringen samengenomen, niet eens zo weinig; de schrijver is er sterk van overtuigd en laat het ons ook zien.
Er zou een tragische geschiedenis te schrijven zijn, op zichzelf al dramatisch, van wat de grote leiders van ons toneel hebben gewild en bedoeld, van het streven van Rooyaards, Verkade, Van Dalsum, Heyermans en De Meester, en wáárop zij elk zijn gestrand, op welke onwil en welk onvermogen van ons publiek, dat zich naar het schijnt niet te straf de spiegel van het menselijk zijn wilde zien voorhouden, noch te naturalistisch noch te idealistisch, maar ook op de planken den vergulden middenweg wilde zien bewandelen, waardoor alle groter pogen om den mens in zijn worsteling met den engel en met zichzelf te tonen na even de aandacht te hebben geboeid maar vervolgens van dieper doorleven afgeschrikt te hebben, door het publiek werd ontweken en tenslotte altijd maar weer het gemoedelijke blijspel, het ‘sophisticated drawing-room-play’ en het zakelijk organisatietalent en -succes zegevierden. Wij hadden liefst den strijd van deze toneelleiders, die iets wilden wat tenslotte het Nederlandse volk niet gewild heeft, hier beschreven willen zien, in een hoofdstuk aan elk van hen afzonderlijk gewijd. Er was ook lering uit te trekken geweest, al is het teveel gehoopt dat het ook tot genezing veel zou hebben kunnen bijdragen. Nu en dan is Hunningher goed op weg en op dreef, zoals in het hoofdstuk waar men zijn karakteristieken van Van Dalsum aantreft. Maar de lijdensgeschiedenis die hier aan ons Nederlands toneel wel door hem waargenomen is, is daarmede nog niet doorgrond.