te veel doet, doet Reeser te weinig; alles speelt zich in een ideale, bijna luchtledige ruimte af, het verband tussen maatschappij en kunstenaar wordt ternauwernood aangeraakt. Reeser gaat dus precies omgekeerd te werk; hoe dichter hij bij het heden komt, des te voorzichtiger en beknopter worden zijn formuleringen. Waar Rebling fel en ondubbelzinnig partij kiest, volstaat Reeser met een opsomming van alle componisten, die in de jongste tijd in Nederland op de voorgrond zijn getreden zonder commentaar op hun prestaties en artistieke bedoelingen te leveren. Dit is zeer te betreuren, want men voelt, dat de auteur meer te zeggen heeft dan hij loslaat; soms raakt hij zeer belangrijke problemen in het kort aan, maar alsof hij vreesde zijn vingers aan de actualiteit te branden, verzwijgt hij meer dan hij zegt. Dit is dubbel jammer bij een auteur, die waarschijnlijk een wezenlijke bijdrage tot de problemen van het heden zou kunnen leveren.
De documentatie echter is ook hier voortreffelijk, zoals bij een musicoloog van Reeser's reputatie niet anders te verwachten is. Trouwens als bron voor feitelijke gegevens heeft deze hele reeks een uitzonderlijke waarde. Wie over de toestanden op een bepaald gebied van het geestelijke leven der vorige eeuw ingelicht wil zijn, zal in deze boeken alles van zijn gading vinden.
De lectuur dezer werken roept echter nog andere, hoogst belangrijke vragen op, die niet zozeer het onderwerp dezer reeks, als de opzet van het geheel betreffen. Tot de erfenis der 19de eeuw behoort de ‘historische zin’, de 19de eeuw is het klassieke tijdperk der geschiedschrijving, namen als Ranke, Taine, Burckhardt, om slechts enkelen te noemen, schitteren als heldere sterren van de eerste grootte aan de hemel der geschiedvorsing. Maar sinds deze glorierijke periode is er veel veranderd en gewijzigd - alleen de historische ijver niet, die zich blijkbaar van al deze veranderingen niet voldoende rekenschap heeft gegeven. Het is hier niet de plaats om de oorzaken dezer bewustzijnsvertraging, die voor iedere wetenschap een groot gevaar oplevert, op te sporen, maar wel moet op dit bedenkelijke symptoom met nadruk worden gewezen. Dat de historische instelling, verre van een zuivere aanwinst voor het mensdom te zijn, grote gevaren voor het menselijk leven met zich mede zou kunnen brengen heeft reeds meer dan een halve eeuw geleden Nietzsche in een van zijn ‘Unzeitgemässe Betrachtungen’ aangetoond. De historici waren dus, en niet door Nietzsche alleen, gewaarschuwd. De geniale profeet zag wat er op komst was, maar zijn stem bleef, zoals gewoonlijk, de stem van een roepende in de woestijn.
Het is heden onze plicht zijn waarschuwingen en bedenkingen met verhoogde nadruk te herhalen. Wij vragen dus: Is geschiedvorsing mogelijk