| |
| |
| |
Damida Reynders
Weerzien is zwijgen
Ik word vijf en dertig. Reeds twee maanden geleden, einde Juli, kreeg ik mijn derde miskraam en stilaan verdwijnt de hoop een eigen kind te hebben. Veel moed zal er nodig zijn om dit verdriet te boven te komen. Waar ik vroeger vertrouwen, zelfs zekerheid zag bij Professor Verhaeghe, kan ik alleen nog troost onderstellen. Er ligt een gêne in zijn optimisme, na de lange behandeling waarvan hij, met een glimlach in zijn baard, alles verwachtte. Toen hij me verleden week wees op het risico, dat ik lopen zou bij een gebeurlijk nieuwe bevruchting, heb ik zijn strategie doorzien. Doch ik heb niets gezeid; mijn berusting kan hém nu troosten, want hij heeft waarlijk veel werk van mij gemaakt.
Ik zie er schitterend uit, van ver; binnenin ben ik echter wanhopig verzwakt. Als ik nog één kans waag, dan is het werkelijk om Hermans wille. Of moet ik mij niet offeren, en zeg ik hem één dezer avonden, wanneer een lange stilte ons tegelijkertijd scheidt en verbindt:
‘Herman, jongen, het spijt me evenveel als u, maar onze Jan wordt nooit geboren. Mij blijft één steun, te geloven, zelfs kinderloos, in de grote begrijpende genegenheid, die men de echtelijke liefde heet.’
In onze verlovingstijd hebben wij veel uren verdroomd over een gezellig huis met eigen kinderen. Het dik pak brieven, dat ik na vijftien jaar nog weigerlijk bewaar in de tweede la van mijn secrétaire, gloeit, als ik het vastneem, zacht na van die oude teerheid. Wat al plannen werden er in opgetrokken, het ene al uitdagender tegenover het lot dan het andere. Zondag heb ik ze voor de zoveelste maal herlezen.
Ik was alleen thuis, Herman was naar zijn eeuwige voetbalcompetitie. Hij had aangedrongen om me mee te krijgen, iets wat ik wel eens doe, als het geen grote matchen geldt. Dan kan ik eens rustig rondkuieren, afwezig luisteren naar wat hoge, aanmoedigende stemmen, om in feite met mijn gedachten weg te zwerven, als een trein over de vaart rijdt of de populieren om het zuiveringsgesticht pril blond worden in de kruin.
Zondag voelde ik er echter niets voor; het was één van de eerste ontmoetingen tussen Hermans club en de kampioen van een afdeling, die verleden jaar in een lagere divisie speelde. Ik beloofde verse koffie en kramiek bij Hermans thuiskomst, een gewoonte, die ons jonger maakt en dichter bijeen.
Het is zeer stil in onze villa des zondags na het eten. Een vrome stilte bijna, die van een vergeestelijkte herfst. De rust schuilt in de vouwen van
| |
| |
de blauw en rood geruite gordijntjes, zacht beschenen door een reeds getemperde zon. De wijde, witte vleugels van de opgezette wilde zwaan hebben iets beschermends voor al wat lager ligt of staat dan de bibliotheek. Er tegenover glimt wat oud koperwerk boven de schouw met die vertrouwde schijn van zeventiend-eeuwse schilderijen.
Het is goed, maar niets of niemand mag me komen storen. Zelfs Rullebusje niet, ons nieuwe tijgerkatje, dat broos te slapen ligt in een lus van de draad der schemerlamp. Ik ben bang dat papiergeritsel hem wekken zou.
Met het pak brieven trek ik stil naar boven, op Hermans klein studio, en laat me in zijn zetel vallen.
Als een waaier glijden de omslagen, die ik mee bewaar, open over mijn schoot. Herman heeft gelijk, ik behandel deze geschriften te romantisch. Liturgisch bijna, spot hij. En inderdaad, zo ontvouwden destijds de paters dominikanen in de kleine kerk van mijn geboortestad met zalvend gebaar hun missaal.
Sinterklaas 1932. Altijd grijp ik deze brief eerst. Hij heeft de wondere bekoring behouden van het ogenblik, waarop ik hem las. Zo, vandaag vlot de lezing niet zo goed. Hoe heeft elk woordbeeld me vroeger geboeid. Thans lees ik alleen de zin, met het scherpe besef dat deze een aanklacht wordt tegen het stomme noodlot:
‘Mijn Vrouwtje,
Voor u en voor mij heb ik een kloefje in de schouw gezet en nooit raadt ge wat ik vroeg. Ga eerst met uw blote knieën op een zacht kussen zitten en doe de vlammen van ons gedroomd open vuur oplaaien, opdat ze uw verbeelding in kleur steken. Kijk dan in één vlam, leg uw linkerhand op mijn schouder en uw rechter in mijn linker. Neen, raad niet, luister: ‘Omdat we grote kinderen zijn en gij het weet, Sint, en omdat we zo gaarne iets ontvangen van iemand, die geven kan zonder dat hij ook iets eist, hebben we al onze eenvoud, al onze innigheid, het beste uit onze herinnering en het schoonste uit ons hart in deze simpele kloefjes gelegd. En daarom, schenk ons voortaan eenvoud in onze genegenheid en vooral, geef ons een gezond kindje met de ogen van de ene en de stem van de andere. Merci, als het zo worden kan.’
Waarom altijd déze brief? Wordt zelfpijniging, spijts de felle dorst, in mijn vlees toch nog genot?
Ik kan de andere vandaag niet lezen. Zijn ze trouwens iets anders dan de versterkte echo van de éne kern, een kind?
Tussen de elzen teert de namiddag langzaam weg. Reeds worden de telefoondraden strakker tussen de kalere kruinen. Ze vangen de onder- | |
| |
gaande zon op als een enorme vermiljoenen bal. Ginds lijnt zich tegen de paarse asfaltbaan een donkere silhouet af, een vrouw. Het is geen bekende. Haar kastanjebruine tailleur komt uit de hoofdstad of uit Frankrijk. Ook haar canotier. Ik stel me eensklaps voor dat ik het zelf ben, die aangestapt kom, aarzelen blijf vóór mijn huis, de naam lees ‘Elzenhage’.
Ze duwt tegen het tuinhek, dat nimmer gesloten is, en ik hoor haar energieke passen de deur naderen. Ze belt. Ik ben blij dat ik gestoord word.
‘Dag Vera!’
Ze roept het bijna, doch met vertrouwelijke stem.
Physionomiste zijn is een gave, die mij ontbreekt. Ik bekijk de vreemde vrouw en geef me werkelijk moeite om een naam op dit luchtig gezicht te zetten.
‘Maar herkent ge mij dan niet, Vera?’
Ze is zeer elegant, haar helgroene ogen verwachten haar naam van mijn lippen.
‘Mevrouw...’
Tot ik plots op haar voorhoofd enkele rosse vlekjes merk en in haar hals zeer blonde krullen.
‘Jeanne! Neen maar, hoe komt gij hier? Wist ge dan dat ik hier op Duinhoek woonde?’
‘Daar staat ge van te kijken, niet? Ik heb uw moeder ontmoet te Oostende. Richard, dat is mijn man, en ik logeerden bij Rachel, ge weet wel, mijn nicht met haar hazelip die destijds werd geopereerd, en rond de kiosk op de markt heb ik uw moeder gezien met uw zuster Isa. Uw moeder is nog steeds dezelfde. Ze keurde mij, deed me ronddraaien als een klein meisje, dat haar eerste communiekleren komt tonen en weet ge wat ze tot Richard zei? “Proficiat meneer met uw schone madam”. En hier is die schone madam nu!’
Een lange omhelzing maakt ons weer tot de gelukkige meisjes uit ons Metsersstraatje van vele jaren geleden.
We treden binnen en ik ben een beetje fier als ze met blij verrast welgevallen mijn interieur monstert. Van mijn secrétaire neemt ze een recente foto: de kleine Nuria en ik. Jeanne's roodgelakte vingernagels omvatten innig de vergrote snapshot.
‘Bijzonder knap, Vera, en helemaal uw vlechten van vroeger. Waar is de kleine?’
Het glas voor de foto wordt troebel in mijn blik. Als een wegstervende echo hoor ik een verre Spaanse kinderstem ‘mami’ zeggen.
‘Dit was Nuria, Jeanne, ons aangenomen Catalaans meisje. Sedert twee jaar is ze terug naar haar familie in Barcelona.’
‘Hebt gij dan zelf nooit kinderen gehad?’
| |
| |
Stevige kinderarmen snoeren mij de keel toe.
‘Neen, Jeanne. Gij natuurlijk wel!’
Ik schrik over de hardheid van mijn stem.
‘Wij hebben een schat van een dochter. Hermina, heet ze. Ze werd geboren in 1932 op de “Elisabethville” die ons naar Matadi bracht.’
Als een automaat verlaat ik de kamer en ga in de keuken het vuur wat oppoken. Ik moet eens slikken, maar dan ben ik weer kalm en blij om Jeanne's bezoek.
Een zekere gêne drukt haar. Een nieuwe blos verraadt dat ze begrijpt hoeveel zeer ze me heeft gedaan.
‘Ik wist het niet,’ excuseert ze zich zacht.
‘Volstrekt onnodig kind. Gij hebt altijd meer geluk gekend dan ik. Uw vraag is de natuurlijkste ter wereld. Verontschuldig mij dat ik zo reageer. Ik dacht niet, dat ik weer zo gevoelig kon zijn.’
We zitten. Mijn handen houd ik strak gespannen, opdat ze niet te opzichtelijk zouden beven. We zwijgen, een lange ontluisterende stilte in de dieper groeiende schemer. Jeanne's gestalte vervaagt tot een wazig omlijnde silhouet, die ineenvloeit met de contouren van de wijnrode clubzetel, waarlangs haar smalle handen neerhangen als twee moede, kleine vlerken.
Zij spreekt eerst, met witte stem, op woorden die doorwegen van zelfverwijt.
‘Vera lief, dat ik me zo juist aanstelde als een hatelijke egoïste, zit me geweldig dwars. Had ik moeten vermoeden dat gij... Want nu herinner ik mij welke kwetsbare ziel gij altijd waart. Een mens moet leren voorzichtiger zijn met het stellen van vragen, vooral als men lang van elkander gescheiden is. Vergeef me, kind.’
Met onvergetelijke teerheid, die me ontreddert, legt ze haar handen in de mijne en zwijgend weegt haar warme hoofd op mijn schouder. Ik kon nu wel haar moeder zijn.
Ik knip de schemerlamp aan. Het licht zeeft door de ambergele kap en nestelt zich in Jeanne's goudrosse haarfranjes.
Voor haar voeten ligt een klein stuk glanzend papier. Het moet er ook gelegen hebben, toen de schemer langs de eikenhouten balken van de zoldering slierde, want Jeanne heeft bijna niet bewogen. Viel het uit haar handtasje? Het avondlicht heeft er schuchter de aanwezigheid van verraden, want de kleine Rullebus betuurt het met speelse, groenglimmende ogen. Met instinctieve zekerheid berekent het katje de afstand, voert zijn klassieke sprong uit, met voorwaarts gestrekte klauwtjes, en klemt het papier al tussen de tanden.
‘Hier!’ gilt Jeanne.
| |
| |
Beiden buigen we om het gekke katertje zijn prooi te betwisten. We grijpen op hetzelfde ogenblik maar plots, als vreesde ik het contact er mee, los ik mijn greep, terwijl Jeanne, het papier, een foto naar ik merk, vlug in haar tailleurszak wegmoffelt.
En daar zwelt weer die ziekelijke spanning van straks. Het is gedeeltelijk ook mijn schuld, waarom moest ik zeggen dat zij altijd meer geluk heeft gekend dan ik? Nu moet ik iets doen om onze verlegenheid te breken. Mezelf hoor ik zeggen, met een stem, die bijna aan de schaduwkanten van de meubels blijft haperen:
‘Laat maar eens zien, Jeanne.’
Eerst ziet ze me onbegrijpend en ongelovig aan maar op mijn aandringen, dat ik nuchter wens te kleuren, schuiven haar dunne vingers over het openhangend tailleursjasje, glijden omzichtig achter haar room zakdoekje en met een schuw stijlvol gebaar overhandigt ze me de foto.
‘Maar gij zijt het zelf, Jeanne!’
‘Dat zegt iedereen. Toch is het Hermina. Bijna niets heeft ze van haar vader behalve zijn geweldige rusteloosheid. Maar ze heeft mijn ogen, mijn zotte krulletjes, mijn olijkheid en daarbij mijn getemperde sentimentaliteit. Die foto is slecht. Hermina is veel bekoorlijker. Haar huid is een wonder van zachtheid, ik ken geen enkele vrucht, die zo lijze om aanvoelen is.’
‘En heeft ze ook...?’
Met mijn wijsvinger duid ik ondeugend op de vele rosse vlekjes naast Jeanne's neusvleugels.
‘Mijn sproeten? Neen, Vera. Een teerroze teint bezit ze, waarvan de aardigheid nog beter uitkomt door de lichte schaduwvlekken van verleidelijke lachkuiltjes. Ge zoudt ook haar handen moeten zien; kleine, rappe vogels, die lang en fris nestelen in uw haar; van een smeltende tederheid. De volgende keer breng ik mijn grote dochter mee.’
Jeanne's beschrijving van Hermina heeft me tamelijk kalm gelaten, maar nu ik over haar woorden heen plots een volledige lijfelijke gestalte zie opdoemen, ben ik gekwetst. Met neergeslagen ogen, die vochtig worden, stel ik me Hermina voor, een ideale Jeanne, een projectie van Jeanne in een latere tijd dan die welke we zelf zullen mogen beleven. Háár schakel met het leven brak niet.
Plots staat Herman in de kamer. Verrast door de beklemmende stilte, zegt hij geen woord. Hij ondervraagt zwijgend. Ik ken die houding en de dunne spleten in zijn ogen, waarvan de wimpers trillen.
‘Dag jongen,’ roep ik iets te opgelucht. ‘Goed, dat ge er zijt; we gingen juist onze tanden in uw kramiek zetten. Gij bleeft lang weg! Raad eens wie deze dame is?’
| |
| |
Jeanne is rechtgeveerd, werpt een steelse blik op de foto, die ze in de hand houdt, en glimlacht ons dan beurtelings aan.
Herman weet niet wat gezeid. Ik merk hoe hij vecht met zijn geheugen; hoe hij aan een niet te geloven mirakel denkt.
‘Waar mag ik u nog hebben ontmoet, Mevrouw...?’
‘U heb ik in elk geval nog nooit gezien,’ zegt Jeanne, licht verbaasd door Hermans vraag.
‘Zijt gij... Jeanne niet?’
Onrustig wordt het in mij. Hebben ze elkaar dan vroeger gekend? Is Jeanne zo gewetenloos mij te komen opzoeken, waar ze uit nieuwsgierigheid in feite voor Herman kwam? Dat kan niet.
Het kán niet, want zo wanhopig onschuldig kijkt ze nu naar mij, als vroeg ze om hulp.
‘Help mij in godsnaam vinden, mevrouw, waar wij elkaar hebben gezien? Eens op de boot naar Vlissingen?’
Jeanne lacht al haar witte tanden bloot:
‘Ik was maar op één boot te zien en die ging naar Matadi.’
Ze leunt zeer dicht tegen me aan, als vreesde ze dat Herman vergeten zou hoe ook zijn eigen vrouw aan het meeluisteren is naar verrassende onthullingen.
‘Misschien heeft Vera over mij verteld?’
Achteloos speelt ze met haar krulletjes en kijkt mij onbevangen aan. Iets te onbevangen, dunkt mij.
‘Inderdaad,’ antwoordt Herman in mijn plaats, ‘zo zal het geweest zijn.’ Over Jeanne heb ik zeker met Herman gesproken; op avonden, dat we beiden jeugdherinneringen ophaalden en over dingen spraken, waarmee onze ouders wel en wij niet meer kunnen lachen.
‘Knap werk, Vera,’ zegt Jeanne. ‘Ik bewonder de preciesheid van uw evocatie.’
‘Ik was verplicht u met mijn stem te tekenen, kind, daar ik geen enkele foto van u bezit.’
Er worden nog wat woorden gewisseld, die ik maar half kan volgen, want ik zit te zinnen over Jeanne's compliment, ‘knap werk’. Ik ben er absoluut zeker van dat ik haar nooit voor Herman beschreven heb. Hebben zij elkander dan toch gekend? Ik wil het niet weten, vandaag toch niet. Zelfs Hermans zin: ‘Ik ben blij dat ik u eindelijk eens in levenden lijve mag aanschouwen’ vermag het niet mijn nieuwsgierigheid op te wekken voor een al of niet oprechte intonatie. Zonder aandringen heb ik gevraagd of Jeanne blijft logeren. Ze heeft aanvaard. Over een ganse avond kan men meer en beter onverschilligheid uitstrekken dan bij een weerzien. Doch ik zit niet te loeren op een blik of een handdruk, of een kuchje. En vannacht zal ik niet liggen luisteren of Herman in zijn slaap soms ‘Jeanne’ fluistert.
| |
| |
Intussen vertelt Jeanne over Kongo en over haar man, die met Hermina voor de zoveelste keer de familieronde doet in het Brabantse bij tantes en onkels en neefjes en nichtjes. Hoe meer zij over mensen en feitjes spreekt, die ik niet ken, des te vreemder wordt zij zelf voor mij. En iets zegt mij dat ook Herman, die almaardoor vol overgave de slierten van zijn pijp volgt, overal is met zijn gedachten, behalve bij de actuële Jeanne, hier aanwezig.
Een milde stemming heeft zich over de avondlijke kamer en onze gezichten gelegd. We zullen elkaar geen pijn doen, dit voel ik sterk en zeker aan. Wanneer ik aan Jeanne en Herman zeg, dat ik voor koffie en kramiek ga zorgen, kan ik ze beiden gerust aan deze atmosfeer toevertrouwen. Geen van beiden zal over zichzelf spreken of over mij. Hun herinneringen, als er zijn, zullen hun bedding niet verlaten om in elkaar over te vloeien.
Als ik in de keuken kom, hoor ik een westerbriesje, dat opsteekt. Vaag zie ik onze drie zeedennen aflijnen op het blekere zand. Ook zij zingen onder elkaar maar diep in de grond vermijden hun wortels elkaar te ontmoeten. Dat het zo blijve.
|
|