| |
| |
| |
Charles B. Timmer
De mens in de Sovjetrussische literatuur
In het dagblad ‘Het Parool’ stond destijds een merkwaardig artikel, getiteld: ‘Laat uw kinderen geen medicus worden.’ Hierin kwam de volgende passage voor: ‘De persoonlijke bevrediging, die het beroep kan geven, wordt verkregen ten koste van grote inspanning en offers.’ Wat de schrijver onder offers verstaat, blijkt uit de opsomming: ‘offers aan nachtrust, aan tijd om te eten, aan vrije tijd en het volledige offer van een normaal huiselijk verkeer.’ Bovendien zijn er nog financiële offers met de kans op, zoals de schrijver het uitdrukt ‘een kommervol bestaan.’ ‘Want,’ zegt hij: ‘de kans, dat het vele, aan de studie bestede geld slecht belegd blijkt, is groot.’
Onbedoeld misschien, maar wel heel duidelijk heeft de medische medewerker van genoemd dagblad een beeld gegeven van het mensentype, dat wij gemeenlijk de burger noemen. Dus de mens, die huiverig is om offers te brengen, wiens leven vervuld is van de persoonlijke bevrediging, de mens, wie het in het leven gaat om zijn nachtrust, zijn natje en droogje, zijn vrije tijd, zijn veilige geldbelegging. Het is de mens, voor wie er geen andere plicht in de wereld schijnt te bestaan dan zo goed mogelijk voor zichzelf te zorgen.
Welnu, als antithese hierop wordt het beeld van de Sovjetmens ons duidelijk, in ieder geval van deze mens in de gestalte, waarin hij ons door de Sovjetrussische literatuur wordt voorgezet: het beeld van de mens, die zich als enkeling inzet voor het welzijn van allen.
Verleden jaar verscheen in Moskou een roman van de nog jonge schrijfster Antonina Koptjájewa, getiteld ‘Iwán Iwánowitsj’. Ook deze Iwán Iwánowitsj is een arts, die zijn praktijk uitoefent in een onherbergzame streek van Noord-Siberië en de schrijfster legt hem ergens de volgende woorden in de mond: ‘Men moet de mensen het beste geven, wat men heeft. Wetenschappelijke activiteit kan men overal ontwikkelen. En leven? Ook het leven is overal interessant. Hoe moeilijker, des te interessanter.’
Men kan zeggen, dat in de Sovjet-Unie elke mens iemand is, van wie iets verwacht wordt, en van wie iets verlangd wordt, - door de gemeenschap. En, wat van hem verwacht wordt is, vooral in de grote reconstructie-periode na het beëindigen van de oorlog met Duitsland, niet veel minder dan zijn uiterste. Zelfs de meest bescheiden mens mag in het meest gewone leven niet terugdeinzen voor het brengen van offers. Dat er aan het stellen van dit ideaal zekere gevaren verbonden zijn, behoeft
| |
| |
nauwelijks betoog. Immers, veelal worden de offers niet vrijwillig gebracht, niet uit liefde en innerlijke bereidheid, maar op grond van een opgelegd commando, uit angst voor disciplinaire maatregelen, of uit dienstklopperij. Maar wat wij verder ook over deze mens te weten zullen komen, zeker is, dat hier niet de boven omschreven burger bedoeld wordt, die jammert om zijn gemiste nachtrust, die zich zorgen maakt over zijn vrije tijd, of die bij de waardebepaling van zijn levenstaak zich eerst eens afvraagt, wat deze hem aan materiële voordelen kan opleveren. Zijn tegenvoeter, die door de Russische literatuur van heden in talloze gestalten van arbeiders, boeren, wetenschapsmensen, kunstenaars, politieke functionarissen, ingenieurs, enz. wordt uitgebeeld, stelt zich aan ons voor onder de naam van de Positieve Held. Om deze figuur is een hele aesthetische theorie gebouwd, die, ten doop gehouden door Maxim Gorki, de theorie van het Socialistische Realisme heet. Wat zij behelst, kan het duidelijkste en het kortste worden weergegeven door de woorden aan te halen van de bekende schrijver Alexander Fadejew, die zegt, dat het er bij het Socialistisch Realisme om gaat, de mens uit te beelden, niet alleen, zoals hij is, maar zoals hij moet zijn. In Sovjet-Rusland betekent dit, dat de literatuur zich bezighoudt met het gestalte geven aan de socialistische mens in zijn socialistische werkelijkheid.
Maar, kunnen wij ons afvragen, wat wordt bedoeld met de term ‘de mens zoals hij is en tegelijkertijd, zoals hij moet zijn’? Is deze omschrijving niet slechts toepasselijk op uitzonderlijke helden, of heiligen? Het geloof in de mens en in zijn aardse mogelijkheden is in Rusland zo groot, dat men deze vraag daar waarschijnlijk nauwelijks begrijpen zou. Misschien wordt er enig licht op geworpen door een uitspraak van de Literatoernaja Gazeta, dat is het Moskouse orgaan van de Russische schrijversbond, waarin alle Sovjetschrijvers verenigd zijn. In het nummer van 18 October 1947 staat in een redactioneel artikel: ‘Voor iedere sovjetmens bestaat één maatstaf, waar hij zijn handelingen aan kan toetsen, nl.: in het lopende jaar moet ik meer verrichten dan in het vorige; deze maand meer dan in de voorafgaande; vandaag meer dan gisteren; morgen meer, en beter, dan vandaag.’
Men kan deze levenshouding een bewuste entelechie noemen, dat wil zeggen: het onvoorwaardelijke vertrouwen in de mens betekent, geloven, dat hij van nature streeft naar een doel, dat bereikbaar wordt geacht. Deze zelfde gedachte treedt tevoorschijn in de grote rede, die de eerverleden jaar overleden politicus en intellectueel Alexander Zjdanow in 1946 gehouden heeft, toen door de Partij ingegrepen werd in het literaire ontwikkelingsproces en Zjdanow de schrijvers aldus toesprak: ‘Ons volk groeit van dag tot dag. Vandaag zijn wij niet meer degenen, die wij gisteren waren en morgen zullen wij weer anderen zijn dan vandaag....
| |
| |
beeldt daarom uw volk niet alleen uit in zijn situatie van heden, maar schouw ook in zijn dag van morgen, helpt, door middel van uw schijnwerpers, de weg voorwaarts te verlichten. Dit is de opgave van iedere gewetensvolle Sovjetschrijver.’
Dat de mens niet een ding is, niet een speelbal in de handen van onzichtbare goden, maar dat hij zichzelf ontwerpt, dat hij niets anders is dan wat hij zich voorneemt te zijn, - hetgeen dus betekent, dat de mens zichzelf moet verschijnen als een opgave, - dit is een opvatting, die ook door Westerse filosofen gehuldigd wordt, o.a. door Ortega y Gasset in zijn leer van het perspectivisme. De gedachte, dat de mens feitelijk niets anders is en niets anders kan zijn dan zijn eigen doelstelling, dat hij alleen is en voor zichzelf moet zorgen, wordt bij de huidige Russen echter ogenblikkelijk gekoppeld aan de idee van de gemeenschap en aan een zedeleer, die wil, dat op het hoogste niveau van de menselijke ontwikkeling de belangen van de enkeling dezelfde zijn als de belangen van het geheel. De mens maakt dus niet alleen zichzelf als individu, als een alleenstaande monade, maar door zichzelf maakt hij de gemeenschap. Op dit niveau is de mens tegelijk degene, die hij is en die hij moet zijn en dit noemen de Russen de komende Communistische samenleving.
Ondertussen, de ontwikkeling van deze heilstaat geschiedt in étappes en de stof, die de schrijver verwerkt in zijn romans, zowel als de taak, die hem wordt toevertrouwd [die van een schijnwerper], houden ten nauwste verband met de ontwikkelingsphasen van de gemeenschap, waarin hij leeft en waarvoor hij werkt.
Was voor de oorlog van 1941-1945 de hoofdfiguur in de Russische letterkunde over het algemeen de revolutionnaire communist, d.w.z. de mens, die zich zijn plaats in een volkomen nieuwe wereld nog te veroveren had en daarbij een strijd moest voeren tegen zeer concrete vijanden, zo is allengs het accent meer gevallen op de held, die zich in deze nieuwe wereld, aan wier permanent bestaan ondertussen niet meer getwijfeld behoefde te worden, heeft geconsolideerd. Zijn probleem is niet meer het uitroeien van de kapitalistische vijand binnen zijn gemeenschap, de koelak, de saboteur, de speculant; neen, zijn taak is positiever geworden: het conflict wordt in de nieuwe mens zelf gelegd en het gaat er om een nieuwe stijl in het leven te creëren, een nieuwe traditie en nieuwe normen te scheppen. En de dit proces tegenwerkende krachten zijn niet meer contra-revolutionnair, maar worden eerder beschouwd als zwakheden, bekrompenheden, gebrek aan karakter. De egoistische, kapitalistische neiging is niet meer misdadig, maar ouderwets, zielig. In de roman ‘Ver van Moskou’ van de jonge schrijver Wasilij Azjájew wordt de bouw van een geweldige oliepijpleiding in Siberië beschreven. Om aan het verhaal spanning te geven, schept de schrijver
| |
| |
een paar negatieve helden. In de dertiger jaren zouden deze negatieve helden in zo'n roman nog saboteurs geweest zijn en de intrige zou hebben bestaan uit het ontmaskeren van een complot om het werk te verwoesten. Maar in de tegenwoordige roman wordt een geheel andere visie naar voren gebracht. Ook de zgn. negatieve helden in het verhaal van Azjájew zijn Sovjetmensen, ook zij zijn ingenieurs, die eerlijk van plan zijn het opgedragen werk uit te voeren. Wat hen tot negatieve helden stempelt, is hun verouderde levenshouding, hun twijfel aan de mogelijkheid, dat het werk binnen de vastgestelde tijd voltooid kan worden, hun slappe, weinig inspirerende organisatie, hun ouderwetse quiëtisme. Daartegenover staan enige ingenieurs en de leider van het werk, die met een geweldig élan de arbeidersmassa tot een hoogste krachtsprestatie weten op te zwepen, die risico's durven nemen en natuurlijk ten slotte hun arbeid met volledig succes bekroond zien. De negatieve helden bekennen hun ongelijk en beloven verder loyaal aan de opbouw mee te zullen werken. Het verschil met vroeger springt duidelijk in het oog. Voor de oorlog was de negatieve held een misdadiger, die werd vernietigd; nu is hij een mens, die achterop gebleven is, die fouten maakt, maar die bekeerd kan worden. Uit de revolutionnaire periode is de literatuur getreden in de phase van het humanisme. De vroegere romans waren boeken van haat en passie, maar in de huidige overheerst het motief van liefdevolle belangstelling. Want wanneer men iemand bekeren wil, moet men op zekere wijze van hem houden. Ook de negatieve held is een van ons, zegt men, alleen, hij moet geholpen worden.
Het is duidelijk, dat het oorlogsgebeuren de hier geschetste geleidelijke ontwikkeling gedurende enige tijd heeft onderbroken. De zuivere oorlogsliteratuur, waarbij het er om ging, haat te kweken tegen de vijand, laat ik hier buiten beschouwing.
De held uit de oorlogsverhalen, die na 1945 verschenen, was een psychologisch weinig gecompliceerde gestalte. In de Russische volksliteratuur van vroeger eeuwen, in de byliny, de sprookjes, de epische heldenverhalen, die door de zgn. skazíteli door het dunbevolkte uitgestrekte land werden rondgedragen, is de held altijd de mens, die het voorbeeld geeft van moed, rechtschapenheid, van eenvoud en doelbewustheid. In de Sovjetrussische literatuur, die in zekere aspecten wel een gesublimeerde volksliteratuur genoemd zou kunnen worden, geldt deze zelfde stelregel. De held twijfelt niet, hij is psychisch uit één stuk en hij weet in iedere situatie de juiste handeling te verrichten. Feitelijk is hij, qua psychische constructie, dezelfde held als die het Amerikaanse volk in zijn dagdromen op het witte doek heeft geprojecteerd in de gestalten van de altijd mooie meisjes uit doodsgevaar reddende cowboys en ranchers van de Wild West, met dit verschil alleen, dat bij de Rus de zedelijke volkomenheid van de held
| |
| |
altijd een oneindig veel grotere rol heeft gespeeld. Het Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust heeft voor deze held geen enkele betekenis. De schrijver Emanuel Kazakewitsj heeft in 1948 een oorlogsverhaal gepubliceerd, getiteld Met zijn tweeën in de steppe, dat een merkwaardige situatie beschrijft. Een jonge officier slaagt er, door onervarenheid, of door angst, niet in, een belangrijk bericht aan zijn divisie over te brengen, waardoor deze hele divisie tegronde gaat. Wegens plichtsverzuim zal hij gefusilleerd worden en in afwachting van de voltrekking van het vonnis wordt hij in een hut gevangen gezet onder bewaking van een soldaat. Dan moeten de Russen onverhoeds terugtrekken, in de verwarring vergeet men het bestaan van dit tweetal, de soldaat wordt niet meer afgelost en blijft dus gehoorzaam op zijn post staan en samen blijven zij, cipier en gevangene, in het Niemandsland achter, waar, zou men zo denken, geheel andere wetten zullen gelden. Maar neen, de functies blijven dezelfde: de soldaat blijft bewaker en de officier de ter dood veroordeelde en samen trekken zij door de steppe terug op zoek naar hun legerafdeling. Dan wordt evenwel de soldaat tijdens een luchtaanval gedood en de officier staat, verlost van zijn bewaker, opeens heel alleen voor een volmaakt vrije keuze. Hij maakt echter van de gelegenheid te ontsnappen geen gebruik, maar zet zijn weg voort in dezelfde richting, naar de Krijgsraad, waar hem de uitvoering van het vonnis wacht.
Het thema van het verhaal is duidelijk. De Sovjetmens, ideaal vrij in de keuze zijner handelingen, kiest desondanks zonder aarzeling de weg, die de plicht hem voorschrijft, zelfs als deze weg naar een zekere dood leidt. De schrijver wil aantonen, dat zelfs in een situatie van volstrekte vrijheid de zedelijke wet blijft heersen: de mens bestaat alleen als mens door zijn band met de anderen, in het geval van deze officier door zijn gebondenheid aan zijn vonnis. Indien hij anders had gekozen, dan zou hij de banden met de wereld verbroken hebben, hij was een eenling, een uitgestotene, een desperado geworden, van alle menselijkheid ontdaan. Nu, in het verhaal, keert hij bij zijn afdeling terug, maar hij wordt begenadigd en alles loopt goed af.
Men kan uit deze geschiedenis lezen, hoe in een recent werk van de Sovjetliteratuur een element wordt toegevoegd aan de strenge wet van de gerechtigheid: namelijk, het element van de genade. Wie metterdaad bewijst tot de gemeenschap te behoren, kan rekenen op vergiffenis.
De critiek heeft dit verhaal in scherpe bewoordingen afgewezen. Het werd apolitiek genoemd, verliteratuurd en de schrijver wordt verweten, ‘zich steeds verder en verder van het leven verwijderd te hebben in het gebied van literaire reminiscenties en Bijbelse abstracties’. Maar het verhaal staat er als een verschijnsel, dat zich in de Russische literatuur der laatste jaren spanningen voordoen en dat er problemen worden opge- | |
| |
worpen, die sinds het begin van de oorlog vrijwel afwezig waren. De geesten differentiëren zich en werpen zich niet meer uitsluitend op de vraag van het ‘hoe?’ of van het ‘wat?’, maar zij strekken zich uit naar de veel gevaarlijker vraag van het ‘waarom?’. Geen wonder, dat de officiële critiek zich hiertegen verzet en terecht hierin een element van individualistische ketterij ontdekt.
De poëzie is de fijnste barometer van het geestelijke leven en geeft de emotionele atmosfeer van een bepaalde periode scherper aan dan het langzamere proza. De duidelijkste reacties op de ervaring der oorlogsjaren vinden wij kort na de wapenstilstand dan ook bij de poëzie geregistreerd. In October 1946 had in de Literatoernaja Gazeta een merkwaardige discussie plaats over de vraag, of de dichter het recht had te klagen, waarmede in casu bedoeld werd, of hij in zijn verzen zijn geliefden mocht bewenen, die in de oorlog waren omgekomen, of hij zijn verloren gegane jeugd mocht betreuren, kortom, of hij van verdriet en wanhoop mocht getuigen. Het ging in deze discussie om de positie van het recht om te klagen tegen die van het net doen, of er niets gebeurd was. De beslissing is gevallen ten gunste van het leven en de toekomst. De dichters moesten niet meer over de geslagen wonden blijven treuren, maar hun inspiratie zoeken in de geestdrift, waarmee het herstel werd aangepakt. De weemoedige verzen van Anna Achmátowa werden als decadente salonpoëzie veroordeeld en de dichteres werd het zwijgen opgelegd.
De jonge, uit de oorlog teruggekeerde dichters, vol van apocalyptische beelden, hadden getracht deze indrukken in hun verzen te verwerken en waren niet teruggeschrokken voor zeer realistische voorstellingen, in deze trant bijvoorbeeld:
En ik heb met mijn bajonet
Mijn nagels schoongemaakt
Van het vreemde, geronnen bloed.’
Nu kregen zij te horen, dat niemand op deze ontboezemingen gesteld was en dat zij er verstandig aan zouden doen, hun lyrische instrument in een andere toonaard te stemmen.
Het is natuurlijk heel gemakkelijk om aan de hand van deze en dergelijke voorbeelden te gaan spreken van despotisme en knechting van de geest. Wie dit constateert, heeft zonder twijfel gelijk, alleen, hij bestudeert de verschijnselen geïsoleerd en niet voldoende in het verband van de totale ontwikkeling van Rusland. Want in dat verband gezien, krijgen de toen genomen strenge maatregelen van de Partij om de kunst in het gareel te
| |
| |
houden en een bepaald programma op te dringen een andere betekenis dan die van zuivere willekeur of machtswellust. Zij lijken dan eerder genomen te zijn als gevolg van een zeer practisch denken over de toekomst van het Russische volk en getuigen van een vooruitziende blik. Immers, hoe vaak is in studies over het Russische karakter niet gewezen op de typische neiging van de Rus om, na een aanvankelijk hevig enthousiasme in het aanvaarden van taken, die boven zijn krachten gaan, plotseling het bijltje er bij neer te leggen en in het andere uiterste, dat van een daadloze onverschilligheid te vervallen. Anton Tsjechow geeft hiervan een aardige analyse in een brief, die hij op 30 December 1888 aan zijn vriend Soevorin schreef naar aanleiding van zijn toneelstuk Iwanow en in welke brief de volgende passage voorkomt: ‘De Russische emotionaliteit draagt een bijzonder karakter: zij gaat heel snel over in vermoeidheid. Nauwelijks van de schoolbanken gekomen, neemt een jonge man heetgebakerd een last op zich, die zijn krachten ver te boven gaat: hij werpt zich tegelijk op de problemen van de opvoeding, de gerationaliseerde landbouw, de boer.... hij houdt redevoeringen, schrijft brieven aan het Ministerie, worstelt tegen het kwaad, juicht het goede toe, geeft zijn hart niet eenvoudig zo maar, doch steevast, òf aan een blauwkous, of aan een psychopathe, of zelfs aan een prostituée, die hij meent te moeten redden, enz. enz. Maar zodra hij de 30-35-jarige leeftijd heeft bereikt, komt er een gevoel van vermoeidheid en verveling over hem en hij is bereid zowel de Zemstwo, de gerationaliseerde landbouw, de wetenschap als de liefde te verwerpen.... En de verandering, die over hem is gekomen, treft hem pijnlijk. Hij zoekt de oorzaak buiten zich, bij de anderen, maar vindt die daar niet; dan gaat hij bij zichzelf te rade, maar ontdekt daar niets anders dan een onbepaald gevoel van schuld. Dit is een Russisch gevoel....’
Het is van belang, zulke observaties uit een verder terugliggend verleden hier ter sprake te brengen, want het is duidelijk, dat deze psychologische karakteristiek heden net zo veel geldigheid bezit als toen: immers, de geschiedenis van de Sovjet-republiek wordt door dezelfde mens gemaakt als die van het Tsarenrijk, namelijk door de Rus, dus door de mens met dezelfde karaktereigenschappen als die, welke Tsjechow heeft beschreven. Maar in dit licht beschouwd worden dan veel van de tyrannieke maatregelen, die na de tweede wereldoorlog in Rusland plaatsgrepen, en die overal in de wereld zo'n diepe teleurstelling wekten, begrijpelijk en noodzakelijk, in ieder geval onttrokken aan de mysterieuze sfeer van louter dictatoriale willekeur. Want in de jaren om 1946 vreesde men niets zo zeer, als dat het moreel van het Russische volk zou instorten. Bestond soms niet het zeer concrete gevaar, dat het Himmelhoch jauchzend van de oorlog met zijn unieke doelstelling: de zegevierende intocht in Berlijn, over zou slaan in het Zum Tode betrübt van de nu volgende vrede, waarin men zich bewust zou worden
| |
| |
van de ontstellende omvang der door de vijand aangerichte verwoestingen? En was niet te vrezen, dat het enthousiasme om zou slaan in vermoeidheid, in onverschilligheid en in dat vage gevoel van schuld, waar Tsjechow over sprak? Welk een funeste invloed zou dit hebben op de noodzakelijke wederopbouw van het land; welke catastrofen van hongersnood en ziekten dreigden niet, indien men de krachten niet wist te mobiliseren om het verleden de rug toe te keren, indien men er niet in slaagde aan de slag te gaan, door net te doen, alsof er niets was gebeurd!
In die tijd hekelde de humoristische schrijver Michael Zósjtsjenko in zijn verhalen en romans de absurditeiten en dwaasheden van de kleine man, van de bureaucratie en van de carrièristen op zo'n wijze, dat men er gemakkelijk de algemene strekking in kon lezen, dat de mens toch maar een pover en jammerlijk wezen was. De Partij begreep, dat Zósjtsjenko optrad als de dokter, die zijn zware patiënt tracht op te vrolijken met sappige verhalen van de snijtafel en met pikante anecdoten over de blunders der chirurgen. Men vond, dat een tijd, waarin alleen de uiterste wilsinspanning van allen een catastrofe kon voorkomen, niet de meest geschikte tijd was om grapjes te gaan maken over de menselijke zwakheid. Inderdaad, het ging in die jaren niet om een aesthetische bezinning op het doorstane leed, noch om onderhoudende satiren op de onvolkomenheid van ieder menselijk streven, noch om een analyse van de wanhoop, maar om tractoren, om steenkolen, transportmiddelen, machines, om grondstoffen en geoefende handen.
Dit is de reden, dat in deze periode van de schrijver en van de kunstenaar een groot offer werd geëist: namelijk het offer van zijn autonomie als vrij scheppend mens, feitelijk dus het offer van zijn wezenlijke artisticiteit. De kunst mocht geen verwarring stichten, maar moest voorbeelden stellen; dus mocht de schrijver niet gaan boren in psychologische afwijkingen en bizarre situaties, die de patiënt slechts verder in de put zouden kunnen helpen, maar zijn wil om te genezen diende geprikkeld te worden door hem in grote doses rooskleurige voorstellingen toe te dienen van de gelukkige toekomst, die hem wachtte, als hij maar hard zou werken; een componist als Sjostakówitsj mocht niet de oorspronkelijkheid van zijn genie demonsteren, maar moest in zijn symphonieën folkloristische thema's verwerken om de mensen het gevoel van vertrouwdheid te geven en om de ziel rustig te stemmen. Niets mocht afleiden van het enige, dat noodzakelijk was: het brood. Want nog was de tijd ver af, dat men met de handen in de schoot kon gaan zitten peinzen over de waarde of onwaarde van het leven. Er was dringende haast, de meest elementaire dingen moesten worden verricht en de schrijvers, die in Rusland van oudsher de geestelijke leiders van het volk zijn geweest, werden aangemaand hun verantwoordelijkheid te beseffen, niet tegenover de kunst,
| |
| |
maar tegenover de gemeenschap en inplaats van ontmoedigende beschrijvingen ener feitelijke realiteit te geven, zich te wijden aan het scheppen van romans, gedichten, toneelstukken, waarin de mens als doelbewuste en onvermoeibare strijder werd voorgesteld, dus, waarin uitdrukking werd gegeven aan de gedachte van hoe de mens moet zijn. Een van de meest geliefde gestalten uit de literatuur was nu de soldaat, die uit de oorlog op zijn dorp terugkeerde, die zijn hut verbrand, zijn vrouw en kinderen vermoord vond, maar die desondanks de hand weer aan de ploeg sloeg.
Wij kunnen ons voorstellen, dat deze eerste jaren na de oorlog in Rusland jaren zijn geweest van een buitengemene spanning. Misschien in nog sterkere mate dan in de voorafgaande jaren ging het er om, het lot te bedwingen. En juist omdat de tegenstander, die men te bestrijden had, zo veel minder concreet was dan de Duitse soldaat en zoveel dichterbij, nl. in het eigen hart, juist daarom was deze strijd zo moeilijk en werd het nodig gevonden de uiterste offers te verlangen.
De gevolgen van deze curatele en geestelijke discipline waren, wat het artistieke gehalte betreft, niet altijd even gunstig. Verhalen van miraculeuze krachtsinspanningen, heldhaftige ontberingen en nobele daden, verhalen over organisaties, vergaderingen, constructieplannen, rapporten, die soms de indruk wekken jaarverslagen te zijn van reusachtige industriële ondernemingen, - al deze geschiedenissen, waarin de fabrieksleiders, de politieke functionarissen, de boeren en arbeiders, de geleerden, een strikt zakelijke rol spelen, mogen in onze ogen weinig met kunst of literatuur te maken hebben, - voor de Russische massa, waarvoor deze boeken geschreven werden, waren zij precies het hart onder de riem, dat zij nodig hadden. Op hun vergaderingen bespraken zij deze boeken, zonder zich veel te bekommeren om het artistieke gehalte er van. Maar zij begrepen hun vitale karakter en lieten er zich door meeslepen, zoals schooljongens zich laten meeslepen door Indianen-verhalen. Daarmede beantwoordde deze literatuur aan zijn functie. Het dialectische proces van wederzijdse bevruchting tussen kunstenaar en zijn publiek werd tot werkelijkheid. Als resultaat ontstonden werken van een ruwe, primitieve oerkracht. De Russische dramaturg Wadim Kozjewnikow schreef onlangs: ‘Ik ben er persoonlijk getuige van geweest, hoe in Roemenië na collectieve lezing van de roman De Ridder van de Gouden Ster van Babájewski de boeren tot het eenparige besluit kwamen een hydro-electrische centrale te gaan bouwen volgens het voorbeeld van de Russische Kolchozboeren uit de roman.’
|
|