| |
| |
| |
J. Slagter
De groote zwaan
Ik schreeuwde mijzelf vannacht wakker. Een benauwde droom. Wat was het ook al weer? Een zwaan kwam er bij te pas. Ik zwom in een grote vijver in open plekken van diep-blauw water tussen witte waterlelies. Soms kregen die lelies kindergezichten, maar als ik dichtbij kwam en iets wilde zeggen, waren het weer bloemen. Het zwemmen kostte niet de minste inspanning, het was een soort zweven door het water en telkens zweefde ik zelfs boven het water om er dan zacht weer in te glijden. Het was een verrukkelijke droom. Maar toen opeens waren er veel witte zwanen in het water en ik moest daar tussen doorzwemmen. Het beeld veranderde. De vijver werd donker-grauw, de lelies verdwenen en blikkerend-wit schoten de zwanen heen en weer. Als ze langs me kwamen pikten ze naar mij met hun felle bekken en ik werd bang. Het ging stormen en hoge golven sloegen over mijn hoofd. Het zwemmen ging steeds zwaarder en eindelijk kon ik niet meer tegen de stroom op. Toen kwam een reusachtige zwaan op mij af. Ik zag zijn ogen wreed schitteren. En opeens sloeg hij zijn lange buigzame hals om mijn strot en smoorde mij tot verstikkens toe. Mijn schreeuw deed me ontwaken.
Ik dronk wat koud water, verschikte mijn dekens wat en ging rustig op mijn rug liggen. Ongemerkt viel ik weer in slaap en een tweede droom begon. Nu moest ik op reis. Er waren zoveel koffers en dozen dat ik de deur niet uit kon komen. Er kwam een lange, sjofele man langs het hek en zonder iets te zeggen nam hij mijn bagage op en gooide die in de coupé van een olijfgroen geverfde trein die - zonder dat dit mij verwonderde - over de straat reed. Ik stapte in en de trein reed de straat door en toen over een heel hoog viaduct dat ik nooit had gezien. Boven op het viaduct gekomen verhief de trein zich de lucht in: het was opeens een vliegtuig. Ik was de enige passagier en een paar malen holde ik door de lange gang tussen de zitplaatsen. Ik keek door de raampjes en, heel gek, door elk raampje zag ik een ander landschap: groene velden, donkere bossen, sneeuwbergen, water, ook landschappen die geel waren, paars, rood, zwart. Wie bestuurde dit vliegtuig? Ik liep naar voren en keek op de rug van een man die aan het stuurrad zat. Hij had een rug van veren. Toen hij even omkeek zag ik dat hij een gewoon gezicht had: alleen zijn mond was een snavel. Zijn ronde zwarte ogen werden steeds kleiner; zijn handen werden vogelklauwen en plots was het een zwaan. Maar op hetzelfde ogenblik hing ik met mijn handen aan zijn lange verenhals terwijl hij met grote snelheid de lucht doorkliefde. Ik keek naar beneden en zag diep onder me een overweldigend groot landschap van bergen, meren, gletschers
| |
| |
en bossen. Ik werd duizelig, liet los en viel. Met een schok werd ik andermaal wakker.
Ik stond op en dronk een slok koud water in de badkamer. Enkele malen liep ik op en neer totdat ik rustig werd en ging liggen. Een nieuwe slaap volgde. En weer een droom.
Deze keer liep ik bij avond door een grote stad, welke, weet ik niet. Er waren eerst brede boulevards vol lichtreclames en wirrelende mensenbewegingen. Ik droeg een zwaar valies en moest een hotel zoeken, maar alle waren vol. Een agent wees me dat ik naar de P.K.T. straat moest gaan, daar was een klein hotel waar niemand logeerde. Ik sloeg een smalle zijstraat in, passeerde een gracht met bomen waarin gele en rode vogels zongen met mensengeluiden. De brug bestond uit trappen en de rijtuigen moesten er over worden getild. Het gekke was dat er in die gracht geen water was: op de grauwe modderbodem liep eenzaam een zwaan. Ik zei tegen mezelf: dat is een droge zwaan. Dat begrip van die droge zwaan bleef me bij. Toen ik weer een smalle straat inliep, die volgens het bordje de P.K.T. straat heette [wat die letters nu eigenlijk betekenden was me niet duidelijk] zag ik heel in de verte een verlicht reclamebord met het woord ‘nachtverblijf’. Dat er niet stond ‘hotel’ vond ik niets vreemd.
Verder gaande kreeg ik het gevoel dat er iets onhoorbaar achter me aanliep. Ik keek om en schrok: het was de droge zwaan! Hij stootte een soort lachend geluid uit dat me angstig maakte. Juist toen ik het nachtverblijf wilde binnentreden vloog de zwaan op en bleef met uitgespreide vlerken staan boven de lantaarn die brandde in het kunstig gesneden bovenlicht van de deur. Ik wist nu wat dat betekende: als ik de deur zou binnengaan zou hij mij de hals afbijten. Maar ik was zo moe en mijn valies was zo zwaar, dat ik het er op waagde zo snel mogelijk naar binnen te glippen. Doch dit mislukte: de droge zwaan viel op mij en beet me in de strot. Weer schreeuwde ik me wakker...
Ik keek op mijn horloge, het was half vier in de morgen. Ik lag een uur wakker, denk ik. Het werd buiten licht, een merel begon ergens te fluiten en mussen sjilpten in de goot. Toen moet ik weer in slaap zijn gevallen. Er kwamen geen dromen meer en ik werd tegen acht uur wakker. Eerst na een uur herinnerde ik me mijn vreemde dromen en ik verwonderde er mij over dat er in de benauwenis van al die drie dromen een zwaan was geweest. Waarom? Ik had de vorige dag, ja dagen lang geen zwaan gezien en aan geen zwaan gedacht. Het was al middag toen ik tussen mijn werk door kijkende naar de kalender zag dat het 10 Juli was en plotseling sloeg mij door het hoofd: wat is er op een tiende Juli gebeurd? Ja, ik wist het nu: zes jaren geleden had ik in de nacht van 10 op 11 Juli gelogeerd in die kleine stad aan de rivier in het enige hotelletje dat er was en dat ‘De Groote Zwaan’ heette. Een vreemde, angstige nacht waarin ik geen oog had dicht- | |
| |
gedaan en had geluisterd naar gefluisterde woorden en vreemde geluiden. Het was dus deze zwaan geweest die zich in deze nacht uit mijn onderbewustzijn had losgemaakt en mij in deze dromen had gedreven. Deze zwaan...
Zes jaren geleden kwam ik op een late zomeravond in die kleine stad aan. Het was donker toen ik met mijn zware handvalies het station verliet. De lucht stond vol sterren, een grote rosse maan hing laag boven het silhouet van de stad dat door een grote zware toren werd beheerst. De stad lag aan de overzijde van een brede rivier en de lange brug scheen eindeloos. Lantaarns verlichtten de kaden en toen ik deze naderde kwam uit de lucht het los getinkel van een klokkenspel, waarop tien slagen volgden van een diepe bronzen klank. Even zette ik mijn valies neer en genoot van de kleine-stads-avond, dit door het donker omsloten tafereel van geringe huizen waarvoor de mensen op stoelen zaten te bekomen van de warmte des daags. Een trage beweging van schaarse voorbijgangers en het vaag geluid van hun stemmen schenen het gevoel van volmaakte rust nog te accentueren. Ik pakte mijn valies weer op en liep het stadje in. In de hoofdstraat ving ik hier en daar de mij vertrouwde tongval der luttele mensen op, nam aan de rechterkant een smalle steeg, welker muren het geluid mijner stappen weerkaatsten en bereikte een stille, slecht verlichte straat waar het kleine hotel moest liggen. Na enig zoeken stond ik voor een ouderwets witgekalkt huis, een lantaarn, aangebracht boven de deur, verlichtte de gevel. Onder die lantaarn was een kunstig in hout gesneden raam, voorstellende een grote witte zwaan op een blauwe golf in een rand van groen en daaronder las ik ‘Hotel de Groote Zwaan’. Ik zette mijn valies neer om de gevel en vooral de zwaan te bekijken. Van de gevel, wit in de lantaarnschijn, ging rust uit en ik kreeg het gevoel dat ik straks het hoofd zou kunnen neerleggen op een koel, wit kussen in een wel zo paisibele sfeer dat de slaap mij spoedig de hitte en de vermoeienis van de dag zou doen vergeten. Alleen, toen ik die grote zwaan nader bekeek, leek deze mij niet zo in het vreedzame beeld te passen: zijn bek was opengesperd en zijn vlerken sloegen op. Was het een
zwaan in den aanval? Of kon het iets anders zijn: dat die zwaan zich uit het water verhief om op te vliegen naar de blauwe oneindigheid van de hemel? Aanval of bevrijding? Ik was te moe om er verder over na te denken en overigens kon die zwaan toch de vredigheid van het witte huis in dit roerloze straatje niet verstoren. Ik nam mijn valies op.
De deur was gesloten zodat ik moest bellen. Het scheen of de bel ver achter in het huis overging. Zonder dat ik iemand had horen aankomen ging de deur open en de donkere omtrek van een man vertoonde zich. Ik vroeg een kamer voor die nacht; de man keek mij zwijgend aan en liet
| |
| |
mij binnen. Ik bevond mij in een smal vertrek dat als café diende, er stonden wat tafeltjes en stoelen; aan de wand door tabaksrook verbruinde, verouderde reclameplaten; achter-in een ouderwets biljart met verweerd laken.
‘Meneer wou een kamer?’ vroeg de man, mij wantrouwend aankijkend met kille grijze ogen onder zware bruine wenkbrauwen; nauwelijks bewogen zijn dunne lippen.
‘Ja, voor deze nacht.’
Hij wendde zich naar het buffet en vroeg ‘kan het?’ Ik ontwaarde eerst toen dat daar achter het buffet een vrouw zat wel zo onbeweeglijk dat het scheen alsof zij in de achtergrond was opgenomen. In een bleek, regelmatig gelaat schenen alleen de grote donkere ogen te leven. Het zwarte haar droeg zij in het midden gescheiden. Ik schatte haar op 35 jaar ongeveer. Iets van een diep lijden lag in haar gezicht, maar lijden onderstelt leven en dit gelaat was als van iemand die reeds tot een andere wereld behoorde.
Op de vraag van de man knikte zij met het hoofd, dat was al. De man liet mij het nachtregister invullen, waaruit ik zag dat ik de enige gast was, nam mijn valies en ging mij voor, een smalle krakende wenteltrap op naast het buffet. Ik wenste de vrouw goedenacht; nauw bewogen haar lippen toen zij haast onhoorbaar fluisterde ‘goedenacht’. Op de eerste verdieping kreeg ik een eenvoudige maar onberispelijk zindelijke kamer aan de achterkant van het huis. De man verdween weer, ik hoorde zijn langzame stappen de wenteltrap afdalen. Daarna deed hij blijkbaar de voordeur op slot, toen een achterdeur. Ik verlangde naar rust, kleedde mij uit, waste me met heerlijk koud water en het was een weldaad, na die warme, stoffige dag tussen frisse lakens te liggen. Behaaglijk op mijn rug luisterde ik naar de geringe intiem-kleinsteedse geluiden van de avond die door het open raam naar binnen kwamen. Ergens in een goot miauwde een poes; een rijtuig hotste aan de voorkant van het huis over de keien; uit een zolderraam ver-weg zeurde met lange uithalen een harmonica; op de binnenplaats begon een lijzig gesprek tussen twee vrouwen, dat eindigde met het geslif van pantoffels over de stenen. En toen als een zegen van zomerse avondrust het oude klokkenspel met zijn grappige haperingen en versnellingen, zijn onschuldig getinkel als de kinderlijke bedoening van een vriendelijk stadsbestuur. Even later kraakten stappen op de wenteltrap; lichte schreden, kennelijk van de vrouw, gingen langs mijn kamer en daarna de zoldertrap op. Een deur werd geopend en gesloten en de dunne zoldering verried dat haar kamer juist boven de mijne lag. Ten slotte volgde de man. Na enkele minuten lagen zij blijkbaar in bed en dit waren de laatste geruchten in het huis. Ik sloot de ogen, voelde de slaap komen en ik moet haast onmiddellijk in een droom zijn vergleden waarin de zwaan de voor- | |
| |
gevel verliet en op mij afvloog zodat ik wakker schrikte. Ik lag een lange tijd wakker en juist
toen de slaap weer over mij ging komen was het mij of ik al een tijd geluiden hoorde die ik niet kon verklaren. Ik begon te luisteren. Over de zoldering ging de dompe, regelmatige tred van stappen heen en weer, heen en weer. Een deur werd zacht geopend en gesloten en het dompe, regelmatige stappen herhaalde zich, nu op de gang van de zolderverdieping. Daarbij ging zich een ander geluid voegen, een dof, aanhoudend gemompel van onverstaanbare woorden. Ik was nu klaar wakker en probeerde vergeefs, die woorden op te vangen. Uit de stappen maakte ik op dat ze waren van die bleke vrouw. Wat was haar onrust of haar wanhoop? Hoe kon ik in de beklemmende stilte van het huis het antwoord vinden? Heen en weer, heen en weer gingen de stappen en de gemompelde litanie zonder end. Ik zat nu rechtop in bed en luisterde gespannen. Toen, na vele minuten, versnelden de stappen zich en werd het gemompel heftiger, begonnen enkele klanken woorden te worden en ik hoorde vele malen achtereen ‘nooit meer, nooit meer, weg hiervandaan, hiervandaan’. En toen plotseling, na een luide schreeuw ‘weg, voor goed’. Zware stappen van de man, het opengooien van de deur en zijn gesmoorde stem: ‘Laat dat, je bent gek, denk om...’
Even was het stil. De man ging zijn kamer weer binnen. En weer begon het regelmatig stappen van de vrouw; niet lang duurde het dat ook het somber gemompel hervatte. Was die vrouw krankzinnig of was er een diep leed dat haar leven verwoestte? Denkende aan haar gezicht en aan dat van de man, leek het laatste mij waarschijnlijk: een wanhopige opstandigheid tegen het lot dat haar bond aan die grove man met zijn koude, sluwe ogen. Overdag nog terwille van de wereld een rol van berusting spelend en in de stilte van de nacht vechtend met dit lot als een dier in zijn kooi. Kon ik haar helpen, naar haar toe gaan en een zacht woord zeggen? Ik stond op maar voelde al gauw dat ik niets vermocht en dat mijn tussenkomst alles erger voor haar zou maken. Ik legde me weer neer en wachtte... Een uur verstreek, het klokkenspel waaierde weer over de stad en in zijn begeleiding van de martelende gang der vrouw kreeg het iets angstigs. Ik huiverde. Er volgden twee slagen, 2 uur dus. Had de vrouw die ook gehoord? Zij stond stil, ook haar gemompel hoorde ik niet meer. Zou ze eindelijk gaan liggen? Ik hoopte het; dodelijk vermoeid zou zij nu wel rust willen nemen...
Maar het ging anders. Plotseling hoorde ik haar met vlugge schreden naar beneden gaan, langs mijn kamer lopen, de wenteltrap afdalen. Toen een geluid aan de buitendeur, het openschuiven van een grendel, het omdraaien van het slot. Ging zij de straat op? Ik zat met bonzend hart rechtop in bed: wat zou ze doen, weglopen, misschien zelfs zich het leven benemen? Ik sprong uit bed, rukte de deur open. Op hetzelfde ogenblik hoorde ik de
| |
| |
man van boven komen; hij rende langs mij, vloog de wenteltrap af, stortte zich naar buiten... Ik hoopte voor haar dat zij zich dood of levend zou bevrijden.
Een paar minuten later kwamen ze beiden terug; hij had haar blijkbaar ingehaald en weer meegenomen. Ik hoorde de man hees-fluisterend haar gebieden naar boven te gaan; zij had geen verweer meer en snikte zacht. En het werd rustig in huis, de rust van een kerkhof of liever van een gevangenis. De weggefladderde vogel was weer gekooid. Morgen en overmorgen zou de vrouw weer zitten achter dat buffet, doende wat van haar verlangd werd en starend de verte in.
Slapen kon ik niet meer. Toen het licht was geworden en ik eindelijk de man naar beneden hoorde gaan, kleedde ik mij aan. Ik betaalde hem het logies, weigerde het ontbijt. Loerend keek hij mij aan, wachtend wellicht of ik iets zou vragen. Maar ik vroeg niets en vertrok.
De straat was nog koel en stil, er ging geen wind, de vroege zon kleurde met een rossig licht de huizen. Nog eenmaal keek ik naar de witte gevel die, zo onwezenlijk rustig, de ruimte omsloot, waarin die rampzalige vrouw leefde. ‘De Groote Zwaan’ las ik weer en daarboven was de witte vogel die zich uit het water verhief als een symbool van de vrouw die haar verschrikkelijke wereld wilde ontstijgen...
Ik liep het stille stadje door, de koelte van de morgen deed mijn hoofd, dat warm en moe was van de slapeloze nacht, goed, maar hoe onwezenlijk leek nu, na al wat ik die nacht had beleefd, deze effen werkelijkheid van simpele straten met het licht geluid der stappen van schaarse voorbijgangers! Hoe leugenachtig leek die kleinsteedse rust... Ik verlangde zo gauw mogelijk aan de rivier te zijn, alleen al het zien van dat brede stromende water zou me rust geven. Een nauwe steeg, waarin mijn avondlijke stappen tegen de muren hadden geschald, een brede straat met nog gesloten winkels en toen blauw en goud in de ochtendzon het stromen van de rivier. Ik stond stil om dit beeld in me op te zuigen, het was alsof al het lood van de grauwe nacht van me afviel. Iets verderop aan de kade vond ik tegenover de aanlegplaats van de boot die mij verder zou voeren een kleine schipperskroeg waar ik brood en koffie kon krijgen. Een nog jonge, heldere vrouw met witte schort en een dikke streng rode kralen om de hals verwelkomde mij vriendelijk in haar zangerige tongval en bracht me wat ik vroeg. Zij was spraakzaam en vooral nieuwsgierig zoals dat vaak is in kleine plaatsen waar men weinig beleeft en een gesprek met een vreemdeling andere verschieten doet opengaan. Zij trachtte mij te doen zeggen waar ik zo vroeg vandaan kwam en wat mijn verder doel was; ik antwoordde slechts dat ik de boot van tien uur moest hebben. Een snelle gedachte kwam bij me op: zou ik van haar niet te weten kunnen komen wat zich daar in ‘De Groote Zwaan’ afspeelde? Ongetwijfeld zou ieder in
| |
| |
dit stadje dat wel weten. Maar op hetzelfde ogenblik werd zij weggeroepen door twee schippers die aan een ander tafeltje waren neergestreken en koffie verlangden. Weer met mezelf alleen gelaten, kwam een schroom in mij op en voelde ik mij beschaamd tegenover de rampzalige vrouw van deze nacht dat ik over haar leed zou spreken met een ander. Ik zag weer die peilloos-donkere ogen in dat fijne bleke gelaat. Gebood niet de eerbied tegenover dit lijden dat ik moest zwijgen over wat ik had beleefd? Verlaagde ik mij niet tot een op sensatie beluste als ik zou trachten iemand over haar uit te horen? Moest ik niet stil terugwijken tegenover haar oneindig lijden?
Ik verkoos in onwetendheid te blijven, niemand ter wereld zou mijn verhaal vernemen.
De paar uren die mij nog restten vóór het vertrek van de boot bleef ik stil zitten; soms overmande mij de slaap. Eindelijk schoof de boot voor de kade; ik nam afscheid van de vriendelijke waardin, ging aan boord en legde mij neer in een dekstoel. De stoomfluit gonsde over het water, de klank weerkaatsend tegen de huizen, en langzaam gleed de boot de rivier op, huizen en bomen voorbij tot het groene land aan weerskanten ver en zomers was.
In de zes jaren die sindsdien verstreken gingen mijn gedachten nog vaak naar de rampzalige vrouw en steeds hoopte ik dat zij levend of dood bevrijd zou zijn uit haar ellendig lot. Op een dag kreeg ik zekerheid.
Mijn reizen voerden mij een keer terug naar de kleine stad aan het water en mijn eerste gang was naar ‘De Groote Zwaan’. De gevel stond er nog net eender; de witte zwaan die een nieuw verfje had gekregen verhief zich uit het water... Ik trad naar binnen. Daar leek alles veranderd en vernieuwd; een jonge man die naar mijn wensen vroeg, een blond kindje dat op de vloer speelde met blokken... Zij hadden, naar ik hoorde, kort geleden de zaak overgenomen. De ongelukkige vrouw wier ellendig huwelijk haar langzaam-aan tot waanzin had gebracht en die niet meer op kon tegen de uitgerekende sluwheid waarmee haar man haar aan dit huis kluisterde, was op een nacht er in geslaagd weg te gaan. Zij liep de rivier in; haar lichaam spoelde aan tegen een krib......
En zo is vannacht deze zwaan door mijn dromen gevlogen om mij te herinneren aan de nacht van zes jaren geleden. Ik zie nu weer duidelijk voor me de stille witte gevel met de lantaarn en boven de deur de grote zwaan opstijgend uit het water, niet in den aanval, maar om zich te bevrijden naar het oneindig blauw. En ik zie ook weer de onpeilbaar-donkere ogen in dat bleek gelaat van de vrouw die in de vrede van de dood opsteeg naar haar eindelijke rust.
|
|