| |
| |
| |
Hermann Kesten
Kolonel Kock
Toen ik gisteren op het Jamaica Station mijn krant opvouwde, ontdekte ik, dat de man naast me, die zojuist uitgestapt was, zijn koffertje in het net had laten liggen. Onverwijld sprong ik met het koffertje uit de trein, haalde de man voor het station in en hield hem zijn koffertje voor.
‘Uw koffertje,’ zei ik. ‘U liet het in de trein liggen. Nee, niets te danken!’ Hij nam me van hoofd tot voeten op.
‘Ik stapte vlug uit de trein,’ zei ik, ‘om u uw koffertje achterna te brengen...’
‘Die koffer is niet van mij, u weet het. Of niet soms? Ik heb er genoeg van, hoort u!’
‘Pardon!’ zei ik.... ging terug het station binnen, gaf het koffertje af met mijn adres en enkele bijzonderheden.
Op de hoek sprak dezelfde vreemde heer me aan. ‘In betere jaren bezat ik meer mensenkennis. Nu zie ik, dat u geen detective bent. Maar ik zou u van mijn merkwaardige ondervindingen kunnen vertellen.’
‘Het was mijn schuld,’ wierp ik tegen. ‘In mijn al te grote ijver...’
‘Daarbij komt,’ zei hij, terwijl hij me oplettend aankeek, ‘dat ik nu misschien de beslissende fout gemaakt heb. Dat ellendige koffertje - Hebt u het niet meer?’
‘Ik gaf het af.’
‘En noemde mij?’ vroeg hij verblekend.
‘Terloops. Ik weet immers niet eens uw naam.’
Wij liepen langzaam de Sutphin Boulevard af.
‘Of het koffertje is van u,’ zei ik, ‘en waarom neemt u het dan niet? Of het is niet van u en ik vergiste me. Maar wat hebt u er dan mee te maken?’
‘En mijn verknoeide leven?’ vroeg de man, terwijl hij bleef staan.
‘Drie maanden geleden dook er ook zo'n koffertje op, en met een dergelijke vergissing begon de hel voor mij. In wezen deed ik drie maanden geleden niets anders dan u. En ik moest daarvoor bijna drie maanden in de gevangenis zitten. Ik zou het erg vinden, als...’
‘Alleen omdat ik een koffer heb gevonden? Dit keer delen we het vindersloon.’
‘U bent een brave man,’ antwoordde hij doodernstig, ‘en kunt lachen. Een mens is misschien verloren. De naaste ziet alleen het komische van de situatie. Ook ik heb een leven lang gelachen en wist overal de humor in te ontdekken...’ Hij zweeg.
Ik keek de zonderlinge vreemdeling scherp aan. Zijn optreden was ge- | |
| |
distingeerd, zijn glimlach vol zelfspot. Zijn glimlach beviel me. Het is eigenaardig, maar de meeste mensen hebben niets te vertellen. Ze zijn figuranten van de wereldgeschiedenis, die in de hete as van het brandende Rome hun sneetje brood roosteren. Deze vreemdeling maakte me nieuwsgierig.
‘Laten we een borrel drinken in de bar aan de overkant!’ stelde ik voor. Ofschoon in de schemerige bar alleen de barkeeper was, ging mijn vreemdeling aan het achterste tafeltje zitten.
‘Ik ben een vluchteling,’ zei hij, ‘een van de millioenen. Ik heet Marian Kock. Kolonel Kock. Ik vocht tegen de tsaren, tegen de bolsjewisten en tegen de Duitsers. In 1939 lag ik gedurende de belegering van Warschau in een hospitaal en eindelijk wist ik in vrouwenkleren, onder de ogen van de Nazi's, uit de puinhopen van Warschau te ontvluchten!
Maar misschien moet ik bij mijn geboorte beginnen. Die was mijn fout. Ik was een vurig Pools patriot. Maar Polen is helemaal mijn vaderland niet. Deze absurde situatie scherpte mijn gevoel voor humor. En dat werd me noodlottig.
In December 1940 kwam ik uit Europa - de tijdelijke Duitse hel met de nooduitgang in Lissabon. Ik ging door New York - en voelde me er direct thuis... Dikwijls moet men meer voor een vergissing betalen dan voor een schuld.
Op een morgen zag ik op het perron van Rockville Centre een man, die zijn schoenen liet poetsen. Vijf passen voor hem stond, eenzaam als een weesjongen, een koffertje. Het was rood en vaal, als stond het er al lang, in de regen en in de zon - een meelijwekkend koffertje. Het was blijkbaar van de man, die zijn schoenen liet poetsen.
Plotseling meende ik in de man dokter MacKerry te herkennen, een kinderarts, die ik eens ontmoet had. Toen was dokter MacKerry van het eerste woord af begonnen me er tussen te nemen. Hij maakte de brillantste grapjes over mij. Hij voelde zich steeds de meerdere, een gevolg van zijn beroep. Nu wilde ik revanche en hem er tussen nemen. Die steeds verbaasde blauwe ogen, die kleine vrolijke rode neus, die mond rond als een spuwbak, die dunne sprekende benen: een geboren grappenmaker! Wat voor een grappig gezicht zal hij trekken, als zijn koffertje ineens weg is! Die angstige verbazing van mensen, die schouderophalend aan revoluties voorbijgaan, maar die moord en brand schreeuwen, als ze ook maar een boordenknoopje verliezen...
Ik voelde een onbedwingbare lust. Bovendien was het een geluksdag. Ik had voor de lunch een afspraak met mijn vriend Kochaner, wij wilden een firma stichten, het contract moest alleen nog ondertekend worden. Later zou ik Anna ontmoeten, een Zweedse, van wie ik al vijf maanden hield.
| |
| |
Lachend tilde ik het koffertje op. Het was verrassend licht. Ik had er slechts als proef naar gegrepen en verlegen vroeg ik me af: Wat nu? Daar breekt me een geschreeuw los, een twaalftal onbekende mensen overvallen me, mijn neus bloedt direct al, iemand roept: Politie! en voor ik zeggen kon: Hier is uw koffertje, het was een grap - zat ik op de politiepost.
- Laat u me alles uitleggen, vroeg ik de detective.
- Later, zei hij, en nam mijn vingerafdrukken.
- Het was maar een grap, begrijpt u?
- We zullen zien, hoe dikwijls u al gestraft bent, antwoordde de beambte.
- Ik dacht namelijk, dat het dokter MacKerry was! verduidelijkte ik.
- Die ken ik, zei de beambte, hij heeft mijn dochtertje geopereerd. De operatie lukte. Drie dagen later was hij dood.
- Dood? riep ik uit. Dokter MacKerry dood? Die overal de gek mee stak?
- U hebt geluk, antwoordde de beambte, dat het zo vroeg op de dag is. Nu komt u vandaag nog voor de rechter.
- Maar... zei ik, voor een grap?
De rechter stelde mijn vergrijp op duizend dollar. In het koffertje zaten aantekeningen voor een uitvinding: Electrische baden. Het bad der toekomst, zei de eigenaar van het rode koffertje. - Volgende week vraag ik patent aan. De aantekeningen zijn goud waard.
De uitvinder heette Jack Fadden.
- De dief is een vreemdeling, zei hij geestdriftig. Misschien werkt hij voor de Gestapo. In de handen van de Duitse Generale Staf zouden deze baden bij een legersterkte...
- Duizend dollar schadeloosstelling, zei de rechter. En hij voegde er aan toe: Dat is redelijk.
Morgen ben je vrij, dacht ik. Ik schreef aan Anna. Na een week kreeg ik een brief. Ze had van me gehouden, omdat ik haar leerde, de ernst van het leven in te zien. Een verloofde moet geen grapjes maken met een andermans eigendom. Ze zou me nooit vergeten.
Ik telegrafeerde aan mijn vriend Kochaner. Hij is al middenstander. Een prachtkerel. Met de firma was het afgelopen, schreef hij me. Volgens de kranten had ik patenten ter waarde van een half millioen dollar gestolen.
Het werd me spoedig duidelijk: Zolang ik achter muren zat, zou ik het bedrag nooit bij elkaar krijgen; zonder het bedrag kwam ik er niet uit. Toen schreef ik aan Mr. Jack Fadden, de eigenaar van het koffertje: Moet een mens voor een mislukte grap boeten?
Hij antwoordde per omgaande: De electrische baden had hij opgegeven.
| |
| |
Het was een goed idee, maar de productiekosten waren te hoog! Nu werkte hij aan een nieuwe uitvinding, een ontharingsmiddel; tegelijkertijd had hij een onfeilbaar preparaat tegen haaruitval samengesteld. Zijn aanklacht had hij ingetrokken en hij hoopte, dat niets mijn invrijheidstelling meer in de weg zou staan.
Het ontslag liet op zich wachten. De verhoren werden talrijker. Ik dacht, het gewone leven van een modern mens achter mij te hebben. De politie bewees mij treffend het tegengestelde.
In de loop van het onderzoek verloor ik mijn naam, mijn nationaliteit, mijn karakter, mijn eer, mijn zelfverzekerdheid, mijn moed en mijn identiteit... Verdiensten, waar ik trots op was, zagen er uit als dwalingen. Waarop ik bouwde, dat maakte mij verdacht. Wat vanzelf sprak moest ik bewijzen. Zo verdacht wordt elk gewoon leven als het onderzocht wordt.
Grappig genoeg had ik gedacht, dat juist mijn leven elk onderzoek zou doorstaan. Daarbij kwam, dat de detectives de beste bedoelingen hadden. Het was de schuld van mijn leven. Ik moest voor hen wel een verdacht iemand zijn. Ik vond tenslotte mezelf ook verdacht. In drie maanden kreeg ik het hart van een dief. Ik bezit nu de gedachten van een misdadiger. Mij ontbreekt, om een dief te zijn, alleen de verlokkende gewoonte van het stelen. Niemand moet zijn land verlaten. Daar kent men hem... Daar wordt hij begrepen. Maar als je nooit een land gehad hebt, zoals ik?’
‘Bent u geen Pool?’ vroeg ik.
‘Ik zou u met de geschiedenis van de Poolse republiek moeten antwoorden. De politie vroeg me: - Bent u in Polen geboren?
- Ik ben ouder dan de Poolse republiek.
- Waar bent u geboren?
- In Odessa.
- Dus u bent een Rus?
- Mijn moeder was een Zwitserse.
- En uw vader?
- Onbekend.
- Dus u bent Zwitser?
- Mijn moeder is met een Oostenrijkse professor getrouwd, die mij - geadopteerd heeft.
- Dus u bent Oostenrijker?
- Oostenrijk is door Hitler geannexeerd.
- Dus u bent Duitser?
- Als kolonel van het Poolse leger?
- Dan bent u toch Pool!
- Ik heb in ballingschap tegen de samenstelling van de Poolse regering
| |
| |
geprotesteerd, nu wil mijn consul mij niet meer ontvangen. Ik ben niet in Polen geboren. Hoe moet ik in ballingschap en zonder papieren bewijzen, dat mijn Poolse vader mij geadopteerd heeft?
- Met wat voor papieren kwam u in het land?
- Met een Franse pas.
- Bent u Fransman?
- Geenszins.
- Dus staatloos.
- Ik ben wereldburger! bekende ik.
- Geen praatjes! riep men. U maakt zich verdacht. Hebt u nog familie in Europa?
- Ik weet het niet.
- Een fatsoenlijk mens kent zijn familie! Leeft uw moeder nog?
- Ik weet het niet.
- De laatste woonplaats van uw moeder?
- Zij had er geen.
- Een landloopster?
- Integendeel. Ze zat gevangen. In een concentratiekamp bij Warschau.
- Voor wat?
- Ze moet in de tram gezegd hebben, dat de Duitsers ook mensen zijn.
- Aha. Dus Duitsgezind!
- Integendeel. De Nazi's noemden dat laster.
- Wat?
- Ja.
- Ach zo. Bedoelt u dat. Schreef uw moeder u nooit?
- Nee. Maar de Zwitserse consul in Ankara stuurde mij een boodschap van haar.
- In Ankara?
- In Turkije. Hij is een neef van mijn moeder. Zijn zwager is majoor in een Saksisch regiment, dat in de Franse badplaats Biarritz ligt, aan de Spaanse grens. De majoor heeft een nicht in Berlijn. Die nicht heeft een vriendin. Die vriendin heeft een verhouding met een Gestapo-beambte, die in Warschau dienst doet. Aldus kreeg ik op de snelst denkbare wijze een boodschap van mijn moeder, in nauwelijks vier maanden, natuurlijk telegrafisch.
De beambten, in totale geografische verwarring begrepen er niets van. Waarom was een telegram vier maanden onderweg?
- Heel eenvoudig, legde ik uit. In Europa zou elk kind dat begrijpen. Mijn moeder was Zwitserse gebleven. Ze schreef uit het kamp naar het Rode Kruis. Het Rode Kruis richtte zich tot de Zwitserse consul in Berlijn. De consul bemiddelde bij Himmler. Daarna kwam de Gestapo-beambte Robert Locke in het concentratiekamp bij Warschau om mijn
| |
| |
moeder door verhoren te intimideren. Zij vertelde hem, dat ze bezorgd was, dat ik me om haar zorgen zou maken. We hadden in het begin van de oorlog afgesproken, dat in geval van een gedeeltelijke bezetting van Polen [een gehele bezetting leek ons uitgesloten!] we elkaar zouden schrijven via mijn moeders neef, de Zwitserse consul in Ankara.
Gestapo-agent Locke, die natuurlijk niet naar het buitenland aan een Zwitserse consul kon schrijven, schreef aan zijn meisje. Het ging heel geroutineerd. Het meisje ging naar haar vriendin, die ging naar haar tante. Die tante ontmoette in Parijs haar echtgenoot, de majoor, hij was er met verlof, zij om inkopen te doen. De majoor schreef op een uitstapje over de Spaanse grens, uit de badplaats San Sebastiaan, in de schrijfkamer van het casino aan de Zwitserse consul in Ankara. De consul telegrafeerde mij onmiddellijk; ik had hem al lang mijn adres in Amerika getelegrafeerd.
- Dus u geeft eindelijk uw relaties met de Gestapo toe? werd mij gevraagd. Gestapo-agent Locke zal toch wel niet belangeloos zo'n gevaarlijke boodschap naar het buitenland sturen?
- Een Gestapo-agent is een door de staat aangestelde moordenaar met maandsalaris en recht op pensioen, in dienst van de bekende Duitse club van wereldveroveraars. Privé houdt hij misschien van kinderen of is hij een bezorgde echtgenoot.
- En waarom stuurde Locke dan zo'n gevaarlijke boodschap?
- Waarschijnlijk dacht hij aan zijn moeder. De Duitsers zijn sentimenteel. Tussen twee haakjes, de hele boodschap luidde: Uw moeder maakt het uitstekend.
- Waarom ging uw moeder als Zwitserse niet naar Zwitserland terug?
- Om de hoge bergen, zei ik.
- Wat? Zegt u dat nog eens!
‘Probeert u eens,’ zei kolonel Kock tegen mij, ‘de politie de levensgeschiedenis van mijn moeder te vertellen!
Ze was een prachtvrouw. God zegene haar! Ze heeft zo velen gelukkig gemaakt. Ze was de dochter van een klokkenmaker uit Genève. Al de klokken in haar vaders huis maakten haar droefgeestig. Toen zij vijftien was, ging ze al elke dag naar het station, om de Parijse trein te zien vertrekken. Ze droomde, dat de volgende dag een graaf haar naar Parijs zou ontvoeren, naar de grote wereld.
Op een dag sprak een man haar werkelijk op het station van Genève aan. De volgende dag ging ze met de vreemdeling weg, echter naar De Krim, naar het landgoed van een Oekrainse heer van lage adel, bij wie de vreemdeling als gouverneur in dienst moest zijn. De vreemdeling was geen droomfiguur, hij had een kaal hoofd, een buik, een schorre stem,
| |
| |
een Fransman uit Toulouse, hij dweepte met Rabelais en Swift, een drinkebroer, met zwarte vurige ogen. Hij heette Arouet. Natuurlijk ging hij er prat op, dat hij van Voltaire afstamde.
Op reis gaf mijn moeder zich voor zijn dochter uit, tenslotte voor zijn vrouw. Op het landgoed werd ze weer als dochter, de gouvernante van de eigenaar z'n dochters, de vriendin van de twee zoons, een tweeling van zestien, en de lieveling van de landeigenaar met zijn volle baard. Lieftallig tegen iedere man, ging ze heel de zomer afwisselend met de eigenaar, met de ene tweelingzoon, met de andere tweelingzoon, met de gouverneur en soms zelfs met haar leerlingen, kleine meisjes, naar de schaduwrijke bossen, om bessen te plukken. Negen maanden later werd ik geboren.
De volgende morgen had de eigenaar mijn moeder een cheque van drieduizend roebels gestuurd en haar geschreven: Noem mijn zoon Pjotr!
's Middags wierp de ene tweelingzoon zich aan zijn vaders voeten. Bij het bessenplukken, bekende hij, met tranen in zijn ogen. De tweeling leek zo op elkaar, dat de verbitterde vader eerst moest vragen:
- Hoe heet je?
- Iwan, antwoordde de schuldige en vluchtte het huis uit. De eigenaar zat 's middags stil voor zijn bijenkast te peinzen, toen de andere tweelingzoon met neergeslagen ogen naderbij sloop en onbeheerst voor zijn vader op zijn knieën viel. Huilend riep hij: - Ik heb het gedaan, vader. Het is mijn schuld! Straf me.
- Wat? riep de vader.
- U vermoedt niets, riep hij. Ik draag een verschrikkelijke schuld...
- Heb je nog meer kinderen? schreeuwde zijn vader.
- Hoe weet u dat? vroeg de verbaasde zoon. - Bij het bessen plukken...
- Hoe heet je? vroeg de vertoornde vader.
- Alexander, antwoordde de tweelingzoon.
Juist toen de landeigenaar met een welgemikte trap zijn zoon Alexander op de vlucht had gejaagd, kwam de verlegen gouverneur, die bekende, dat het bij het bessen plukken, in de bossen, gebeurd was en dat hij bereid was met het gevallen meisje te trouwen, hij was namelijk mijn moeders vader niet, maar mijn vader.
- U bent nu al de vierde vader, antwoordde de woedende eigenaar hem. En de dag is nog niet om!
De gouverneur sloop ontdaan weg. Later moet hij met zijn leerlingen gesproken hebben. Van de jongens kan men de domme daad begrijpen. Maar de gouverneur was een man van negen en veertig jaar, uit Toulouse, de stad van de smulpapen, een lezer van satirici, een spotter, een Arouet! Dezelfde avond nog ging de gouverneur met zijn leerlingen in de Zwarte
| |
| |
Zee zwemmen. Het was een prachtige sterrennacht en de gouverneur en de tweeling verdronken. De landeigenaar en diens knechts zochten hen de hele nacht met fakkels en honden. De fakkels verlichtten de bossen zo helder, de honden blaften zo hard bij de zee.
Mijn moeder kreeg van de landeigenaar een spoorkaartje tot Genève. In Wenen verliet ze met de baby op haar arm de trein, om vlug een glas limonade te drinken. Ze bleef drie jaar in Wenen. Mijn eerste herinnering lag in Grinzing bij Wenen. In een blauw matrozenpakje met een witte kraag stond ik op een stoel naast het orkest, in een van de volkstuinen van Grinzing, waar de waarden de jongste wijn inschonken en de oudste schlagers lieten spelen. Daar stond ik met een doodernstig gezicht naar mijn moeder te kijken, een meisje van twintig in een witte batisten jurk, dat voorbij walste met jonge heren en met oudere heren.
Ik had haar dikwijls gevraagd: - Wie is mijn vader?
Ze antwoordde: - Ik zoek hem.
Ik hoor nu nog het djing-djing van de trommels. Ik ruik de wijn en zie de grote sterren aan de donkere, als naar beneden getuimelde hemel. Ik zie mijn moeder verhit en mooi voorbij walsen. Ze roept: - Wees vrolijk, kind!
Ik bekeek angstig elke heer. Is dat mijn vader? Daar vond ik er een, op een Zaterdagavond, toen ik drie jaar was, niet te vroeg. Hij had een puntbuik, een kaal hoofd en een schorre stem. Hij had een zwarte lorgnet op zijn rode drankneus. Dikke bossen roodachtig haar groeiden overal, als wilde bloemen in een verwaarloosde tuin, uit zijn half kale schedel, uit zijn hoge boord, uit zijn oorschelpen en uit zijn neusgaten. Hij was een geleerde, zoals ik later merkte, en een goede man. Zijn lachje betoverde mij als jongetje toentertijd, het was zo zacht en zo dronken.
Hij kon niet dansen. Hij zat bij een glas wijn naar de jonge meisjes te kijken. Hij was geleerd en bijziende. Ik bekeek hem lang, niet zeker van mijn zaak. Eindelijk klom ik van mijn stoel, het was een waagstuk voor zo'n dreumes, en stevende op de vreemdeling af. Ik legde mijn hand vertrouwelijk op zijn knie, keek hem onderzoekend aan en vroeg van man tot man: - Bent u misschien mijn papa?
Als hij gelachen had, dan zou ik zijn gaan huilen. Hij schudde echter zijn hoofd en zei: - Ik heet Thaddäus Kock en ben professor in de Poolse taal aan de universiteit van Krakau. Komt je vader dan uit Krakau?
- Ik weet het niet, antwoordde ik bedroefd, ik zal het aan mijn moeder vragen.
Na de wals kwam ze met verhitte wangen, zag er in haar onschuldige witte jurk als vijftien uit en verontschuldigde zich voor haar kleine jongen. Ze ging zitten, voor een half minuutje, dronk een glas wijn, om hem niet af te wijzen, een tweede glas wijn, omdat het zo goed smaakte,
| |
| |
een derde glas op de gezondheid van de professor. Het huwelijk vond twee maanden later plaats. Professor Kock werd mijn vader, mijn beste vriend op aarde - en mijn noodlot.
De zachtaardige man, die geen vlieg kwaad deed, ging met mij door de velden wandelen [toen ik al groter was] en keek voorzichtig onder de stralende hemel om, of er geen gendarme met de Oostenrijkse dubbele adelaar op de klep van zijn pet, in de buurt was. Daarna riep hij met zijn schorre stem: - Wee mijn zoon, als je de dorst naar vrijheid verliest! Een vlinder zonder vleugels, een lelijke worm, dat is een mens zonder vrijheid. Dan zuchtte hij diep. - Ongelukkig Polen! Zo edel in het ongeluk, door zulke brutale onderdrukkers zo bloedig verslagen, door Oostenrijkers, Russen, zelfs door Pruisen!
Mijn arme vader was namelijk een fanatiek patriot van dit land, dat al honderd jaar helemaal niet meer bestond.
- Zweer! riep hij, terwijl hij op de hemel wees. - Zweer, dat je voor de bevrijding van Polen tot je laatste druppel bloed zult vechten!
Ik zwoer, in het Duits overigens, want mijn Pools was nog te gebrekkig. Hij echter begon voorzichtig de Poolse hymne te zingen. Nog is Polen niet verloren...
In 1914 trad ik toe tot Pilsudski's Pools legioen. Mijn vader ging de gevangenis in.
Van de katheder af had hij gezegd: Oostenrijk-Hongarije zal sterven, Polen zal leven!
Na de val van Oostenrijk-Hongarije werd ik commandant in het Poolse leger, mijn vader kreeg een professoraat aan de Warschause universiteit. Uit de oorlog tegen de bolsjewisten kwam ik als kolonel terug, mijn vader zat al weer in de gevangenis. Van de katheder af had hij gezegd: De tyrannen in uniform zullen sterven. De democratie zal leven! Het gelukte mij door veel hulp, zonder getuigen tot de gevangeniscel van mijn vader door te dringen. De oude man ontving mij met tranen. Ik vroeg: -
- Brengen onze idealen ons daar heen? Jou in de gevangenissen? Mij op de slagvelden?
Daar er in de cel geen stoel of bed was, gingen we op de grond zitten. Met beide handen hield de oude man zijn ruige baard vast, keek mij lang aan en antwoordde mij tenslotte: - Mijn zoon. Het was een droom. Ik ben een station verder. De vrijheid van Polen... de democratie... Goed! Maar nu weet ik, dat er iets nieuws zal komen. De Verenigde Staten van Europa! Zweer, mijn zoon...
Ik zwoer niet meer, natuurlijk! Wanhopig ging ik naar mijn moeder. Ze troostte me.
- Je vader is een idealist. Ik bewonder hem nog altijd! Doe hem nooit na! Hij verandert nog vlugger van gedachten dan de Europese volken, die al
| |
| |
in looppas van ideeën veranderen. Het zal hem tenslotte zijn hoofd kosten. Maar hij is een filosoof. Hij heeft geleerd, totaal los van zijn leven te zijn. Jij, mijn zoon, bent een soldaat. Je moet aan de kant van je volk staan, met de wapens in je hand. Wees loyaal! Denk steeds eender als je superieuren!
Zo deed ik. - Vertel nu eens aan de Amerikaanse politie de sluwheden van een politieke carrière in Europa!
- Hebt u aan de omverwerping van de regering gewerkt? vroeg de politie.
- Bent u voor de oorlog tegen Duitsland?
- Was u ooit communistisch gezind?
- Nationaal-socialistisch?
- Antwoord op elke afzonderlijke vraag met ja of neen!
- Ik zal de waarheid zeggen, antwoordde ik.
- Aha! werd er geroepen.
- Ik kan op elke afzonderlijke vraag alleen met ja en neen antwoorden. Of ik voor Hitler was? Ja en neen. Streed ik voor de democratie? Ja en neen.
- Hoe verklaart u dat?
Ik riep: - Aldoor was ik loyaal. Ik volgde steeds mijn regering. Mijn leiders, zoals de meeste leiders, gingen van links naar rechts en daarna schuin. Pilsudski, de leider van de Poolse republiek, stond in 1904 in de Russische revolutie om de treinen in de lucht te laten vliegen. In 1914 was hij socialist. In 1926 verachtte hij als dictator van Polen het socialisme en de revolutie. Ik was dus met Pilsudski socialist en anti-socialist. Toen de democratische pianist Paderewski minister-president van Polen werd, was ik democraat. Toen onze minister van buitenlandse zaken, kolonel Beck, op samenwerking met Hitler aandrong was ik voor Beck. Met Beck was ik later tegen Hitler, maar voor Chamberlain. Nu ben ik bereid, voor de omverwerping van veel Europese regeringen te werken, tot heil van Polen.
- Bent u eigenlijk niet een museum van alle politieke richtingen der laatste vijf en twintig jaren in Europa? werd mij gevraagd.
- Ik ben een man van eer. Ik heb veel offers gebracht. Anders had ik minister kunnen worden. Of millionnair. Nooit volgde ik een impuls of een persoonlijke overtuiging. Evenals de meeste achtenswaardige mensen in de wereld, dacht ik met ijzeren consequentie als de regering van dat ogenblik, en ik ben trots op mijn onverbrekelijke trouw aan Polen. Maar had ik anders kunnen doen, zonder in de gevangenis te komen, zoals mijn vader, of in ballingschap, zoals andere fanatiekelingen?
- U bent later toch in ballingschap gegaan?
- Moest ik voor Hitler de Duitse akkers omploegen, of als zijn slaaf in de Duitse mijnen ijzererts uithakken? Ik ben een nationale, en geen politieke emigrant. Politieke emigranten vluchten, omdat in hun land
| |
| |
niet alles naar hun zin gaat, naar een vreemd land, waar helemaal niets naar hun zin gaat.
De politie was radeloos. Daar zat ze met mijn volledige bekentenissen. Ik gaf immers alles toe. Ik was, hoe je het ook bekeek, een verdacht persoon. En ik beweerde, een typische Europeaan te zijn. De politie rilde van mij - en van Europa.
Ik denk aan Polen - de doden in de straten van Warschau, de verkrachte meisjes, de vertrapte akkers, de oude boeren, die aan de notebomen voor hun hutjes opgehangen zijn, de millioenen Joden, naar ghetto's en kampen gedreven, om daar vlug en bij tientallen afgemaakt te worden - en ik zie de bewapende moordenaars, netjes geschoren, met glimmend gepoetste laarzen, daartussen de ratten in uniform, de Gestapo, die door het land gaan en de vier uitgangen van het dorp afzetten en zeggen: Vergelding! en onschuldigen doodschieten, oude mensen en kinderen, en de moeders van de kinderen - ik hoor elk schot. Ik hoor de doodskreet van Polen over de laagvlakten, over de bergen en de Oceaan. Vooral 's nachts voert de wind het gejammer van Polen mee, ik hoor de sombere gillende klank - en ik huiver er ook van. Heeft de politie niet altijd gelijk?
Sedert mijn vaders dood, geloof ik niet meer aan de mensen. Mijn vader kwam uit zijn gevangenissen als een weggeteerde oude man terug. Daar hij geen college meer mocht geven, schreef hij kleine, stekelige artikelen in kleine, ontevreden tijdschriften. Mijn vaders vrienden durfden hem niet meer op te zoeken. In zijn vaderland leefde hij als balling. Nooit zal ik de laatste avond in ons huis bij Warschau, eind Juli 1939, vergeten. Wij zaten voor de deur. De zon was ondergegaan. Duizenden krekels begonnen hun schril triomfantelijk gezang in de korenvelden. De hemel lichtte als de zee, waarin de sterren glinsterende lichtjes van verre schepen geleken.
- Mijn zoon, zei mijn vader. - Ik ben een station verder.
Mijn moeder lachte bedroefd.
Ik wachtte tevergeefs op de definitie van zijn nieuwe en betere gedachten. Ik had te veel respect voor mijn vader, om hem te vragen, wat hij niet zelf zei.
Mijn vader mompelde als in een droom: - Mijn zoon... zweer...!
Op een regenachtige morgen in Augustus zat ik aan zijn bed, alleen met hem, twee dagen voor zijn dood. Hij zei: - Mijn zoon, ik sta op de drempel. In de slapeloze nachten heb ik nagedacht, veel gezucht en als ik het niet uit kon houden gehuild. Ik ging van station tot station. Nu heb jij de waarheid in je hand. Ik geef toe, dat ik de mensen vroeger dikwijls wantrouwde. Nu zie ik het plotseling duidelijk: De mensen hebben geen toekomst. Wat is er van een bioloog, die zijn leven doorbrengt met de bestudering van egels - en bij de morele toekomst van het
| |
| |
egelras zweert - gebleven? De egels? Na honderd of duizend jaar zijn hun jongen altijd nog maar egels. Mijn zoon. Vergeet mijn lessen. Verbreek je ketenen. Verscheur je kleren! Laat je nagels en je haar groeien! En leef als een egel! Zweer, mijn zoon, dat je als een egel zult leven! Zweer!
Ik deed het, natuurlijk. De oude man lag op sterven.
- Kom, zei ik tegen mijn moeder. Toen zag ik voor het eerst, dat ze grijze haren kreeg. Laten we naar Zwitserland gaan. Was je vader niet een klokkenmaker in Genève? Laat ons aan de voet van de Mont Blanc gaan wonen... Ik wil klokken leren maken en zien, hoede rest van de tijd voorbijgaat.
- Nooit! riep mijn moeder. - Ik houd van Polen!
- Wat zie je toch in Polen? Het is een arm land en...
- Stil! zei mijn moeder. Ze lachte als een heel jong meisje. - Ik houd van zijn gele velden in Juli. En van het gezang van de boerenmeisjes voor de waterput in het dorp. Ik ben een Poolse! En mijn zoon vlucht niet, een uur, voor Satan het land binnenrijdt.
Mijn goede moeder... Toen Warschau gebombardeerd werd, was ze elke dag tussen de ingestorte huizen van de belegerde stad op zoek naar melk voor de vreemde kinderen in haar schuilkelder. En toen de Duitse soldaten binnenmarcheerden...’
Kolonel Kock zweeg midden in de zin. Met een bijna krampachtig gebaar drukte hij mijn hand. Hij staarde naar het tafeltje voor ons, waar twee mannen hadden plaats genomen. ‘We worden afgeluisterd.’ ‘Wat geeft het?’ vroeg ik glimlachend.
‘U hebt gelijk. Maar, zei ik u niet, dat ik de neus van een misdadiger heb gekregen? Nu herken ik iedere rechercheur in het burger. Toen ik in Rockville Centre al drie maanden gevangen zat en na alle verhoren op het punt stond, in elkaar te zakken en alles te bekennen, wat ze maar wilden, toen liet de politie mij plotseling lopen.
Daar zit ik nu. En ik vermoed, dat de politie me alleen heeft laten lopen, om mij des te beter na te gaan. Ik sta onder verdenking, zoals millioenen vluchtelingen. Nu vroeg ik me af: Hoe ziet onschuld er uit? Wat moet een mens doen, om als een gewoon mens te leven? Terwijl ik tracht niet op te vallen, doe ik sensationeel en stort ik me in de gevaarlijkste avonturen. Waarom liep u met dat koffertje juist mij na? En heeft iemand het werkelijk vergeten? Of is het met een bedoeling achtergebleven? Wilden ze mijn eerlijkheid op de proef stellen? Wat zit er in de koffer? Ze zullen hem openmaken. Wat zullen ze vinden?
Wat doe ik dus? In plaats van mijn eerste impuls te volgen en weg te lopen, spreek ik u aan, ga met u een bar binnen, zeg u mijn naam, vertel u mijn geschiedenis en lever me geheel aan u uit. Als u toch van de politie
| |
| |
bent, dan heb ik tenminste alles eens rustig kunnen uitleggen. Detectives kunnen slecht luisteren, ze verwachten met monotone regelmaat steeds hetzelfde: De bekentenis.
U had geduld. Wie bent u? Geef geen antwoord. Ik zou me schamen, als ik u niet geloofde. U brengt mij geen geluk. Het was nobel mij met het koffertje achterna te lopen. Maar het zou beter geweest zijn, als u het niet gedaan had, beter voor mij en misschien ook voor u? U verliet met een vreemde koffer de trein. Een dief dus?’
‘Ik gaf hem af.’
‘U bent te zelfverzekerd. Drie maanden geleden was ik nog net eender. Ik benijd u om uw blindheid.’
‘We moeten allen sterven.’
‘Sterven?’ vroeg Kock. ‘Ik ben soldaat. Maar de vernederingen. De angst. En de angst voor de angst. Kom mee. Ik houd het in deze bar niet langer uit. Laten we weggaan!’
Ik riep de kellner. Toen we opgestaan waren, versperden de twee mannen van het naburige tafeltje ons de weg.
‘Ik wist het,’ zei kolonel Kock kalm.
De detectives verzochten ons hoffelijk mee te komen. - Waarom? Waarheen?
‘Een formaliteit. Is die meneer niet een koffertje kwijt?’
‘Ik heb er een gevonden,’ zei ik.
‘U bent de vinder. Maar uw vriend daar, is hij de verliezer?’
‘Ik bracht kolonel Kock het koffertje, maar hij zei me direct, dat het niet van hem was.’
‘Nu?’ vroegen de detectives. ‘De heren werken zeker al lang samen?’ Ik staarde de detective en kolonel Kock afwisselend aan. Wat moest ik geloven? Had ik mijn hand in een wespennest gestoken? God in de hemel! En die kolonel Kock? Was hij een kolonel? Een Pool?
‘Sta me toe, mijne heren...’ zei ik. Het zweet brak me uit. Op het politiebureau werden we in een bijna kaal vertrek gebracht. Op een tafel aan de wand stond het bekende koffertje. Wij bleven aan de deur staan. ‘Verduiveld!’ schreeuwde ik. ‘Ik heb het koffertje vrijwillig afgegeven. Ik ben geen dief!’
Ik had mijn zelfbeheersing verloren. Beklemtoonde ik werkelijk, dat ik geen dief was? Kock, kalmer dan ik, richtte zich tot de detectives en zei: ‘Deze heer is werkelijk onschuldig. Ik heb hem nooit eerder gezien. Hij dacht, mij een dienst te bewijzen, door mij het koffertje achterna te brengen. Neem mij alleen gevangen. Ik draag alle verantwoording. Mijn naam is Kock. Kolonel Kock. Ik sta tot uw beschikking.’
‘Zwijg!’ zeiden de detectives.
‘Maar,’ riep ik, ‘het koffertje werd afgegeven.’
| |
| |
‘Zwijg!’ riepen de detectives.
Het werd zo stil in het vertrek, dat het zachte getik van een horloge hoorbaar was. De detectives keken ons scherp aan. Het leek, alsof het getik aldoor harder werd. Plotseling keken Kock en ik elkaar aan. Wij begrepen, waarom de detectives met ons bij de deur waren blijven staan. Uit het koffertje kwam het getik.
‘Wat is dat?’ vroeg ik met trillende lippen. Maar ik wist het al: Een bom zat er in het koffertje, met een uurwerk natuurlijk. Ik had een tijdbom gevonden. Ik keek Kock aan. Hij zag wit in zijn gezicht. Had hij daarom het koffertje achtergelaten? En willen weglopen? Een bommenwerper! Een pleger van aanslagen! En ik verkocht, onder verdenking. Ik ben een eerlijk man. Men kent mij. Ik ben onschuldig. Mijn hele leven staat borg... Mijn leven? Had hij mij niet de geschiedenis van een onschuldige verteld? Hoe bewijst iemand, dat hij onschuldig is? Mijn God, ik ben verloren.
Kock [als hij Kock heette!] vroeg aan de detectives: ‘Wachten jullie op de explosie?’
‘Dus u geeft het toe...?’ vroegen de detectives.
Ik zei: ‘Om Gods wil! Beken - als de koffer van u is - voor het ongeluksding ons aan stukken rijt!’
Kock lachte, niet onvriendelijk, alleen droefgeestig, als zei hij: Zie je, wat je me hebt aangedaan? Zo zijn jullie, mensen van goeden wille, zo ongeduldig, zo wantrouwend, zo onbetrouwbaar!
Ik schaamde me. Ik was woedend. Ik was heel bang.
‘Weten jullie, hoe je met zo'n ding moet omspringen?’ vroeg Kock aan de beambten.
‘Voor het laatst: Is de koffer van u?’ vroeg een detective.
De ander commandeerde: ‘Lok geen ongeluk uit. Dat maakt uw toestand alleen maar erger!’
‘Als ik aan stukken gereten ben?’ vroeg Kock.
Op dat ogenblik kwamen de specialisten in explosiestoffen binnen. Wij werden weggebracht. Na een verhoor van vele uren, waarbij ik huiverend in de afgronden van mijn leven keek, en Kock mij op de nobelste wijze probeerde vrij te pleiten, zelfs ten koste van zichzelf, kwam er een telefonisch bericht.
De detectives lachten. Ze vertelden ons, dat zo juist met inachtneming van alle gebruikelijke voorzorgsmaatregelen het koffertje geopend was en dat er niet één uurwerk, maar vier dozijn zakhorloges gevonden waren, waarvan er echter maar één opgewonden was. En wie van ons horlogemaker was? Geen van beiden. De detectives zeiden tegen mij: - Als het verlies van de horloges niet aangegeven wordt, dan heeft u na een jaar horloges voor uw hele leven. Ik vertelde de detectives, dat ik ze mijn hele leven
| |
| |
niet zou vergeten en dat ik, als de horloges na een jaar mijn eigendom werden, hun er elk één van cadeau zou doen.
‘Tijd voor het diner,’ zei ik tegen Kock. ‘Dit is in elk geval een verloren dag. Zou u mij het genoegen willen doen, met mij te eten?’
‘Het spijt me,’ zei de ene detective, ‘uw afspraak van hedenavond te moeten verstoren.’
‘Hoezo?’ riep ik verontwaardigd uit. ‘Zijn we dan niet vrij?’
‘U kunt gaan. De heer Kock moeten we helaas vannacht nog hier houden. Het is wegens de vorige hechtenis. We moeten de akten nazien, of de heer Kock onvoorwaardelijk werd vrijgelaten. Een gewone formaliteit.’
‘Kan dat nu niet gebeuren...?’ vroeg ik.
‘Het spijt ons, maar de bureau's zijn al gesloten.’
‘Het zit u tegen,’ zei ik kleurend tegen Kock. ‘In ieder geval moeten we samen eten. Morgenavond om half zes ben ik aan de overkant in de bar. Wij nemen een cocktail en eten dan samen? Afgesproken?’
Kolonel Kock gaf me een hand. Hij hield zich goed. Alleen knipperde hij met zijn ogen.
De volgende dag haastte ik me, om de vorige dag in te halen. Om half zes zat ik in de bar. Kolonel Kock was er nog niet. Om zes uur werd ik nerveus. Maar ik dacht: Die man is het vergeten. Of hij heeft genoeg van me.
Om half zeven ging ik naar het politiebureau. Hadden ze hem weer vastgehouden? Voor hoe lang dit keer? Ik zou hem mijn advocaat sturen. De detective kwam gejaagd, sloeg zijn ogen neer en zei: ‘Een vervelende geschiedenis.’
‘Wat? Wat zegt u?’ Ik voelde mijn hart kloppen.
‘Hebt u het niet in de kranten gelezen?’
‘Wat?’
‘Mr. Kock heeft zich in de gevangenis opgehangen. Met zijn onderbroek. Vanmorgen tussen vijf en zes uur. 's Middags zou hij vrijgelaten worden. Het was een formaliteit.’
‘Een formaliteit...’ herhaalde ik zacht.
‘Een vervelende geschiedenis,’ zei de beambte. ‘Het Poolse consulaat heeft het voor hem opgenomen. Het schijnt, dat de man in zijn land verdiensten en een goede naam gehad heeft.’
‘In zijn land...’ herhaalde ik. ‘En... liet hij nog bericht achter... legde hij nog uit...’
‘Wat zou hij achter moeten laten? Ten hoogste een hoop last!’
Ik liep de Sutphin Boulevard op, naar Long Island Station. Ik wilde naar Rockville Centre! Naar New York! Weg!
Toen ik in de trein stapte, struikelde ik in het rijtuig over een rood handkoffertje. Het zweet brak me uit. Ik liep de hele trein door tot in het
| |
| |
laatste rijtuig en staarde in de nacht. In het spiegelende ruitje was het net, of ik de schaduw van kolonel Kock achter de trein zag aanlopen. Mijn haren rezen te berge.
‘Weg!’ zei ik. ‘Ik ben je moordenaar niet!’
De schaduw achtervolgde de trein.
‘Weg!’ zei ik. ‘Ik wilde je alleen een dienst bewijzen, toen ik je met het koffertje achterna kwam. Ik had het niet moeten doen. Misschien zou je dan nog leven. Stellig zou je dan nog leven! Maar kon je niet tot de middag wachten? Een mens moet geduld hebben. Met geduld,’ zei ik, ‘is zelfs het leven wel uit te houden.’
[Vertaald door Pieter Grashoff]
|
|