De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marion Coulon
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Hollands bewind [1815-1830].De fundamentele wet der Nederlanden van 24 Augustus 1815 brengt het ganse officiële onderwijs onder het toezicht van de Staat, die bijdraagt tot de bezoldiging van de leerkrachten en tot het dekken van de werkingskosten. Reeds toen was het lager onderwijs dus eigenlijk niet meer vrij, maar onderworpen aan een voorafgaande machtiging door de Staat, met als voorwaarde het bezit van de onderwijzersakte. [Koninklijk Besluit van 1 Februari 1824.]. Deze maatregel had een merkelijke vooruitgang van het officieel onderwijs tot gevolg: Tussen 1817 en 1830 steeg het aantal leerlingen van 153.000 tot 293.000, waaronder 157.000 jongens en 136.000 meisjes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de omwenteling van 1830. De Grondwet.Een van de eerste decreten [dat van 1 October] heft elke beperking van de vrijheid van onderwijs op. Nochtans ‘worden de universiteiten, de colleges, de tegemoetkomingen aan het lager onderwijs gehandhaafd zolang het Nationaal Congres ter zake geen beslissing genomen heeft’. In de praktijk komt de intrekking van de opgelegde verplichting hierop neer: De kleine gemeenten zien af van verdere steunverlening aan de openbare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scholen en laten het onderwijs over aan private geestelijke of lekenscholen die, naar het voorbeeld van Tony Bergman's Oordjeschool, al haar inkomsten uit het schoolgeld halen. Alleen de grote gemeenten, zoals Brussel, houden nog enkele openbare scholen in stand ten behoeve van de armenkinderen. De minachting voor het kosteloos openbaar onderwijs vindt hierin haar verklaring. In 1831 vaardigt de Grondwet de volledige vrijheid van onderwijs uit, onder invloed van een aantal samenlopende factoren, in de eerste plaats de afschuw voor wat destijds het ‘Hollands monopolie’, d.i. het Staatsmonopolie, genoemd werd: de liberalen handelden naar hun opvatting van de algemene vrijheid die het gezag van elke centrale macht zoveel mogelijk beperken wil, terwijl bij de katholieken het vrijzinnig katholicismeGa naar voetnoot1 gold, naar de voorschriften van graaf de Maîstre en van Lamennais. Laatstgenoemde stond zelfs afwijzend tegenover het denkbeeld van een ‘Begroting van de eredienst’. Geen wonder dat artikel 17 van de Grondwet in zodanig onduidelijke bewoordingen opgesteld is dat het nu eens door de linker-, dan weer door de rechterzijde ter verdediging van de eigen opvattingen ingeroepen wordt. Onder andere bepalingen komen in voornoemd artikel voor: ‘Elke preventieve maatregel is verboden.’ Het staat dus iedereen, zelfs een gewezen misdadiger vrij een school te openen en onderricht te geven, zo hij het vertrouwen van sommige ouders geniet. ‘De bestraffing van de misdrijven wordt bij de wet geregeld.’ M.a.w. de administratie staat volgens de wet machteloos. Maatregelen tegenover een bijzondere school kunnen alleen getroffen worden door de rechterlijke macht of de uitvoerende macht [gemeente of provincie], deze laatste krachtens haar politiemacht. ‘Het op 's lands kosten gegeven onderwijs wordt bij de wet geregeld.’ Hieruit kan worden afgeleid dat het bijzonder onderwijs geen openbaar onderwijs is, daar het niet bij de wet geregeld wordt. Van 1830 tot 1842 is er geen geldelijke Staatsbijdrage te bespeuren, ten minste voor het lager onderwijs. Wederaanknopend aan de traditie uit vroeger jaren, vertrouwt de gemeentewet van 30 Maart 1836 de gemeenten de verantwoordelijkheid toe voor het openbaar onderwijs, te weten: - de benoeming van onderwijzers en leraars [art. 84/6], - de werkingskosten [art. 131/10]. Bij de provinciale wet van 30 April 1836 [art. 86] wordt het beginsel van de provinciale tussenkomst in onderwijszaken gehuldigd [recht van toezicht, van subsidiëring en van initiatief]. In die tijd waren de lagere scholen dus drieërlei: 1o. de gemeentescholen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van elke Staatstoelage verstoken bleven; 2o. de private scholen ingericht door particulieren of groeperingen, waarvan het bestaan door het innen van schoolgeld verzekerd werd; 3o. de gemengde scholen, gemeentelijke of private inrichtingen waaraan de Staat toelagen verleende. Op 31 December 1840, voor een bevolking van 4 millioen inwoners, deed de toestand zich voor als volgt:
De wedde van de onderwijzers bestond uit twee delen: 1o. een vast deel toegekend door de gemeentelijke overheid; 2o. een aandeel in het schoolgeld [bijdrage van de leerlingen]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Organieke Wet van 23 September 1842.Verwezenlijking van een unionistische coalitieregering, was ze een eerste poging om aan de Staat een verantwoordelijke taak in zaken van lager onderwijs toe te vertrouwen. De bedoelingen en de beginselen van de wet werden omschreven door Minister Nothomb in de omzendbrief van 9 April 1843. ‘Zij [de wet] moet er het hare toe bijdragen opdat de godsdienstige overtuiging, die het Belgische volk door zoveel wisselvalligheden heen steeds onaangetast heeft weten te bewaren, niet in het gedrang zou komen’. Praktisch brengt ze het lager onderwijs onder het toezicht van de geestelijkheid. Overigens wordt aan de gemeenten de verplichting opgelegd ten minste één klasse in te richten en te onderhouden. In deze klasse moet de gemeente aan vier verplichtingen voldoen: 1. Bouw en onderhoud van het schoolgebouw. 2. Aankoop van de nodige meubels en schoolboeken. 3. Bezoldiging en huisvesting van de onderwijzer. 4. Toelage verschuldigd voor behoeftige leerlingen [bij ontstentenis van de armenzorg]. De regelen tot dekking van de uitgaven zijn vrij ingewikkeld; gemeente, provincie en staat kunnen er achtereenvolgens bij betrokken worden. Vereist wordt in alle geval een gunstig verslag van het schooltoezicht. Voor al de andere klassen die nodig bleken, werden de gemeenten volledig aan haar lot overgelaten. In sommige grote liberale steden werd niettemin de nodige inspanning gedaan maar meestal nam men zijn toevlucht tot de erkenning van de bestaande private scholen, daar deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelwijze geen aanleiding gaf tot het verlenen van een officiële toelage, behalve de vergoeding van de armenzorg voor de behoeftige kinderen. De hogere overheid waakte zorgvuldig over de zelfstandigheid van het erkend onderwijs en aarzelde zelfs niet de erkenning te doen intrekken wanneer bv. de gemeente ten behoeve van een gemeenteschool opgerichte gebouwen aan een bijzondere school aangeboden had, of nog wanneer de onderwijzer weigerde in te gaan op de wenken van het schooltoezicht tot verbetering van zijn onderwijs. Deze wet had gunstige gevolgen voor het openbaar onderwijs. De vroegere private lekenscholen konden hoe langer hoe moeilijker stand houden en kwamen zich onder de bescherming van de gemeenten plaatsen. Van haar kant had de kerk, die toezicht uitoefende op het ganse lager onderwijs, er geen belang bij eigen scholen in het leven te roepen. Dat zou pas het geval worden na de volgende wet, die een einde maakte aan de overmacht van de geestelijkheid. Deze ontwikkeling blijkt uit de statistiek:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wet van 1 Juli 1879.Ingediend door een liberale regering, was ze vrijzinniger ten opzichte van het openbaar onderwijs. Het wordt voortaan aan leken toevertrouwd en onttrokken aan het toezicht van de geestelijkheid, die van nu af aan de neiging zal toegeven om eigen scholen op te richten. Op administratief gebied komt het ganse onderwijs onder leiding van de Staat, maar de kosten blijven ten laste van de gemeenten. Het hierdoor veroorzaakte onbehagen neemt nog toe ingevolge de door de geestelijkheid ontketende schoolstrijd. Feitelijk blijft het toelagenstelsel wat het ten tijde van de wet van 1842 was. De gemeente wordt er toe verplicht niet slechts één, maar verscheidene openbare klassen in te richten en te onderhouden. De statistiek toont de vooruitgang van het bijzonder onderwijs aan. Het ‘moderne’ stadium van de schoolstrijd vangt aan met de ‘ongelukswet’ van 1879. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals oud-minister Camille Huysmans pleegt te vertellen, liepen de openbare scholen letterlijk leeg. De statistiek bevat per provincie:
Tot de verwezenlijkingen van dezelfde regering dient gerekend het Koninklijk besluit van 17 Augustus 1882 tot instelling van het examen voor inspecteur over het lager onderwijs, waarbij deze schiftingsproef voorbehouden werd voor de aan openbare scholen fungerende onderwijzers. Deze beperkende bepaling werd door de regering van 1884 opgeheven, waardoor het examen ook voor de onderwijzers aan de bijzondere scholen toegankelijk gemaakt werd. Deze uitbreiding werd naderhand bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 1 Februari 1896, dat heden nog van kracht is. Nog in dezelfde periode moet op de winstrekening van het openbaar onderwijs de reeds merkelijke vooruitgang van de tot het middelbaar onderwijs voorbereidende afdelingen geboekt worden: In 1852, 3.117; 1860, 4.461; 1875, 6.641. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wet van 20 September 1884.Aangenomen door een katholieke regering, wijzigde ze grondig de bestaande toestand ten nadele van het openbaar onderwijs. Ze herstelde de gemeentelijke zelfstandigheid, waardoor de grote gemeenten en de provincies zich evenwel doeltreffend konden schrap zetten tegen de overheersing van de rechts gerichte regering die een halve eeuw lang het bewind in handen zou houden. Ook werden pogingen aangewend om volgende passus uit de memorie van toelichting ten uitvoer te leggen: ‘In onderwijszaken bereidt de Staat zijn eigen aftreden voor’. De godsdienst wordt opnieuw in het gewone leerplan van het lager onderwijs opgenomen, hoewel niet verplicht voor de gemeenten. Op administratief gebied wordt teruggegrepen naar de bepalingen van 1842, maar een vrijstelling wordt voorzien: de gemeente is er nog slechts toe verplicht een enkele officiële school in stand te houden; bovendien, zo ze er zich aan wenst te onttrekken, kan ze, in de plaats, een bijzondere school aannemen die aan sommige vereisten voldoet: gebouwen, gediplomeerde leerkrachten, enz. Vooral voor de kleine gemeenten was de verleiding groot. Het is dus niet te verwonderen dat de statistiek een plotse vermindering van de gemeentescholen aantoont. De tussenkomst van de gemeenten en van de provincies blijft steeds ongeveer hetzelfde. De Staatsbijdrage integendeel wordt vertraagd, derwijze dat voortaan een voorafgaande tussenkomst van de gemeenten vereist wordt. Deze beperking werd goedgemaakt door de algemene uitbreiding van het lager onderwijs. Er wordt opnieuw een aanvang gemaakt met het subsidiëren van de bijzondere normaalscholen, mits een voorbehoud waarmede de pas door de provincies en de gemeenten opgerichte normaalscholen rechtstreeks beoogd worden. Art. 3 van de wet bepaalt: ‘De provinciale en gemeentelijke normaalscholen alsmede de private normaalscholen, zullen geen toelagen kunnen bekomen, zo ze niet aan het Staatstoezicht onderworpen zijn en haar onderwijs niet van zulke aard is dat zij onderwijzers kunnen opleiden die bekwaam zijn om onderricht te geven aan de overeenkomstig onderhavige wet ingerichte lagere gemeentescholen’. Al deze verschijnselen komen in de statistiek duidelijk tot uiting:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is de lezer wellicht opgevallen dat tot nog toe de toelagen uitsluitend naar officiële scholen gegaan waren. In de memorie van toelichting van de wet van 1884 gaf Minister Jacobs trouwens toe dat hij er zou voor teruggedeinsd zijn eveneens het bijzonder, grotendeels katholiek onderwijs met geldelijke steun van staatswege te bedenken. Nochtans, dankbaar gebruik makend van de gunstige politieke omstandigheden, eiste het bijzonder onderwijs zijn aandeel in de regeringsmanna op; het voerde aan dat het al de opgelegde voorwaarden vervulde en dat het louter toeval was indien het niet aangenomen was, daar het alleszins aanneembaar was. Deze ontevredenen werden weldra in het gelijk gesteld, want in 1894 stond de regering hun een krediet toe van 300.000 frank [duizend maal minder dan Minister Harmel in 1950], zogezegd om ze in staat te stellen in hun scholen het verlies aan schoolgeld vanwege de behoeftige leerlingen te dekken. Aldus werd, op zeer bescheiden wijze, van wal gestoken met het verlenen van geldelijke steun aan het bijzonder onderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wet van 15 September 1895.Toen de Heer Schollaert minister werd, nam hij het op zich om het beginsel van deze tegemoetkoming op te nemen in de nieuwe schoolwet die in voorbereiding was en op 15 September 1895 afgekondigd werd. Te dien opzichte bevatte de memorie van toelichting veelbetekenende uitlatingen: ‘De katholieken, die bekwaam zijn om met eigen middelen in het onderricht van hun kinderen te voorzien, worden wegens de inrichting en het onderhoud van scholen die met hun godsdienstige overtuiging stroken, er toe genoopt zich veel hogere uitgaven te getroosten dan de voorstanders van het openbaar onderwijs. En dienen dezelfde gezinshoofden niet eveneens als belastingbetalers een evenredig deel te dragen van de uitgaven voor het officieel onderwijs, waarvan ze voor hun kinderen niets willen weten? Niet alleen belemmert ons schoolstelsel de uitvoering van het onbetwistbaar recht van het katholieke gezinshoofd, maar daarbij houdt het geen rekening met de vereisten van een goede rechtsbedeling ten overstaan van het bijzonder onderwijs’. Om deze rechtsbedeling te verzekeren werd een artikel 6 B. aan de organieke wet van 1884 toegevoegd. Het vangt aldus aan: ‘Met ingang van het jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1896 zal een jaarlijks door de wetgevende macht goed te keuren krediet ten voordele van de gewone dienst van het lager onderwijs verdeeld worden onder de gemeentescholen, de aangenomen scholen en de niet aangenomen private scholen, die de wettelijke aannemingsvoorwaarden vervullen. De omslagwijze zal dezelfde zijn voor de drie soorten van scholen’. Nog een andere aanvullende Staatstoelage werd aan de gemeenten toegestaan, volgens modaliteiten die te omslachtig zijn om hier te worden vermeld. Een omstandige opgave van die toelagen behoorde elk jaar bij de begrotingsvoorstellen gevoegd te worden. In het vervolg zullen de Staatsuitgaven ten bate van de bijzondere scholen steeds in stijgende lijn gaan: 1894, 300.000 fr; 1905, 3.244.189 fr. Intussen, bij de wet van 25 Augustus 1901 [artikel 7], werd aan de onderwijzers van de aangenomen scholen het voordeel van het Staatspensioen toegekend; zelfs wanneer de aanneming een eind nam, mochten zij deze gunst gedeeltelijk behouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Geschiedenis van de Schoolbon [1911].Voor de rechterzijde leek deze feitelijke gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs nog onvoldoende. Ze wenste ze ook op adminstratief gebied volledig door te voeren. Om dat doel te bereiken pakte Minister Schollaert, in een wetsontwerp dat op 14 Mei 1911 ingediend werd, uit met een voorstel tot gebruikmaking van de schoolbon. Afziend van elke algemene verantwoordelijkheid in onderwijszaken zou de Staat, volgens de minister, het gezinshoofd een schoolbon per leerplichtig kind ter hand stellen. Bij de inschrijving in een gemeente-, aangenomen of private school, behoorde deze bon te worden overhandigd aan het schoolhoofd, die in ruil, de nodige toelagen zou ontvangen, namelijk een bedrag waarvan 3/10 door de gemeente, 1/10 door de provincie en 6/10 door de Staat zouden uitgekeerd worden. De jacht op de leerlingen werd aldus tot een nationale instelling verheven. Het verzet tegen dit ontwerp was zo hevig dat het uitliep op een ontbinding van de Kamers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wet van 19 Mei 1914.Met deze wet, beroemd geworden omdat ze de algemene leerplicht ingevoerd heeft, is de laatste stap gezet naar de volledige gelijkstelling van de samenstellende delen van het voortaan onafscheidbaar drietal: gemeenteschool, aangenomen school en aanneembare school. Artikel 20 bepaalt dat voor de vaststelling van de weddeverhogingen de aan de aanneembare scholen bewezen diensten eveneens in rekening mogen gebracht worden. Artikel 24 verzekert het verstrekken van kosteloos onderricht aan al de weinig vermogende kinderen. Hierin is begrepen het bezorgen van de schoolbenodigdheden, waartoe de provincie gelde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk bijdraagt ten behoeve van al de leerlingen zonder onderscheid. Luidens art. 26 moeten, bij de inrichting van schoolrefters, van schoolkoloniën, bij de uitdeling van kleren of voedsel door de gemeente, de leerlingen van de drie soorten van scholen op dezelfde voet behandeld worden. Art. 34 voert een voor al de leerlingen gemeenschappelijk stelsel van geneeskundig schooltoezicht in. Het optreden van de inspectie zou als tegenwicht voor de betoonde mildheid enige waarborg hebben kunnen bieden; de wetgevers achten het evenwel niet meer nodig zich met haar in te laten. Haar lot... en haar onmacht waren reeds in 1896 bezegeld geworden in een algemeen reglement waarvan artikel 2 de berucht geworden formule bevat: ‘De inspectie treedt raadgevend op jegens de gemeenten en de onderwijzers’. Om de ware betekenis van deze zin te vatten, volstaat het de memorie van toelichting ter hand te nemen: ‘de inspecteur geeft bevelen noch aan de onderwijzers, noch aan de gemeenten; hij bepaalt er zich toe toezicht uit te oefenen, te ondervragen en een verslag op te maken over zijn bevindingen. De inspectie mag niet vitterig maar moet ernstig zijn. ‘Het optreden van de regering geldt uitsluitend de toelagen’. Wij onderstrepen want dit is een bekentenis van belang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedurende en na de Wereldoorlog 1914-1918.De ongelukstijden, wijl ze de opbloei begunstigen van liefdadigheids- en andere werken waarin de kerk uitmunt, vallen altijd ten nadele van het officieel onderwijs uit. De oorlogsomstandigheden ten spijt, werden de voor het bijzonder onderwijs gunstige wetsbepalingen aanstonds van kracht. Na de wapenstilstand wou men nog een stap verder in die richting zetten. De gelegenheid hiertoe deed zich weldra voor. Op aandringen van de onderwijzersbonden had de linkerzijde de HH. Buyl en Souplit belast met het indienen van een wetsontwerp dat drie hoofdbepalingen behelsde: a. verhoging van de onderwijzerswedden. b. invoering van de rechtstreekse betaling van de onderwijzers door de Schatkist. c. verlening van een ambtenarenstatuut en van een behoorlijke weddeschaal aan de froebelonderwijzeressen. De rechterzijde, die steeds over de meerderheid beschikte, stemde hiermede in, op voorwaarde dat dezelfde gunst voor de onderwijzers van het bijzonder onderwijs [aangenomen en aanneembare scholen] zou voorzien worden. Gelet op de kiese aard van de zaak, wenste het hoofd van de regering, de Heer de Broqueville, een goedkeuring met algemene stemmen. Daar de laatste zittingsdag aangebroken was vóór de verkiezingen van 1919, die het einde van het katholieke overwicht zouden betekenen, raadde de linkerzijde de betrokkenen aan enkele maanden geduld te oefenen. Maar achter de schermen ijverden de afgevaardigden van de onderwijzers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder... en de verkiezingen waren nakend. De afdreiging werd met succes bekroond. Men ging tot de stemming over en de rechterzijde behaalde haar grootste overwinning uit die tijd. De wet van 13 November 1919 die als de ‘een-dagswet’ bestempeld werd, huldigde op duidelijke wijze het beginsel van de gelijkheid. Ook toen, na de verkiezingen, de Heer Destrée, op 2 December 1919, minister werd, was het kwaad geschied; er bleef niets anders over dan het te bekrachtigen zoals dat te onzent gebruikelijk is in zaken van toelagen, waar een vroegere beslissing nooit ongedaan gemaakt wordt. De gezamenlijke uitgaven voor het lager onderwijs, waarvan het bijzonder onderwijs het leeuwenaandeel opstreek, stegen van 44 millioen in 1914 tot 100 millioen in 1919 en 220 millioen in 1920. Bij de wet van 19 Augustus 1920 werd de wedde der onderwijzers nogmaals herzien, in het teken van de volledige gelijkheid. Het voordeel er van werd uitgebreid tot de leerkrachten van de gemeentelijke, provinciale en bijzondere normaalscholen, wie een wedde van onderwijzer gewaarborgd werd. Er dient opgemerkt dat er toen 52 bijzondere normaalscholen bestonden tegenover een handvol lekennormaalscholen. In feite heeft Destrée deze gelijkheid niet tot stand gebracht. Ze wordt aan hem geweten omdat, in de ogen van de openbare mening, hij het ongelijk had ze als een algemeen heelmiddel te beschouwen en er schijnbaar voor te ijveren. Een Koninklijk besluit van 18 October 1921 legt het wachtgeld van de leerkrachten der gemeente- en aangenomen scholen zonder onderscheid ten laste van de Staat. Al deze wijzigingen laten hun invloed op de statistiek gevoelen:
Sindsdien is het bedrag van de toelagen aanhoudend gestegen, met dien bezware dat, terwijl de Rijksbegrotingen, die een waarborg zijn voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voorspoed van het officieel onderwijs, telkenjare de proef vóór een om bezuinigingen bezorgd parlement moesten doorstaan, de toelagen voor het bijzonder onderwijs integendeel in het gewone betalingsstelsel opgenomen werden en daardoor steeds ontsnapten aan de vijf of tien procent waarmede, in het tijdvak tussen de twee wereldoorlogen in, de kredieten van alle aard, tot de wedden van de ambtenaren toe, verminderd werden. Tot dan toe was de vrijgevigheid van de Staat uitsluitend op het gebied der wedden ingeroepen geworden. Voor het bijzonder onderwijs bleef er nog een reusachtig gebied te veroveren: pensioenen voor het gesubsidieerd personeel. Reeds lang drong de rechterzijde aan opdat deze uitgaven ten laste van de openbare machten zouden gelegd worden, maar wegens het hoge bedrag hadden de achtereenvolgende regeringen steeds geaarzeld. Eindelijk was de kans klaar, naar aanleiding van de wederzijdse toegevingen die bij de samenstelling van coalitieregeringen schering en inslag zijn. In ruil voor de wet Vanderpoorten van 17 Juni 1937, waarbij de Staat er toe gemachtigd werd, de onderwijsinrichtingen voor middelbaar onderwijs over te nemen, bekwam de rechterzijde wat men genoemd heeft de wet Marck-Heyman van 10 Juni 1937; krachtens deze wet nam de Staat voortaan de uitkering te zijnen laste van het pensioen ten gunste van de gewezen onderwijzers aan de aanneembare scholen en van de leraars aan de bijzondere normaalscholen. Eens te meer werden de aan de leerkrachten van het bijzonder onderwijs toegekende bedragen op de gewone pensioenbegroting samengebracht met die welke voor de gepensionneerden van het officieel onderwijs bestemd waren; ook is het bijna onbegonnen werk ze te willen afzonderen, ten einde er het totaal van vast te stellen, hoewel Senator Missiaen op 27 Maart 1947 in de Senaat verklaard heeft dat ze ongeveer drie- à vierhonderd millioen per jaar beliepen. Anderdeels, zonder rekening te houden met de dringende aard van de behoeften, stond het parlement amper 25 millioen frank toe ter verbetering van de gebouwen der athenea in toepassing van de wet Vanderpoorten.
De statistiek geeft de ontwikkeling van de verhoudingen weer:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wereldoorlog 1940-1945 en de huidige periode.Net als die van 1914 en om dezelfde redenen, zal deze periode voor de ontwikkeling van de officiële scholen schadelijk blijken. Weliswaar treft de daling van het geboortecijfer zowel het ene als het andere onderwijs. Maar nu weer heeft vooral het gemeentelijk onderwijs er onder te lijden. Het bijzonder onderwijs biedt oneindig beter weerstand, voornamelijk in de dichtbevolkte streken waar de weldadigheidswerken de kinderen uit de kroostrijke gezinnen aanbrengen. Een ander verschijnsel is vooral toe te schrijven aan het optreden van het hoofdbestuur: een gezamenlijk verlies van enkele leerlingen ten spijt, terwijl de toegepaste regelen ongewijzigd gebleven zijn, telt het bijzonder onderwijs in 1943 400 klassen toelagen meer dan in 1939. Onderstaande statistiek toont aan dat, na de bevrijding in 1944, de achteruitgang van het gemeentelijk onderwijs voortduurde. Dit verlies werd evenwel enigermate goedgemaakt door de opgang van de voorbereidende afdelingen tot het middelbaar onderwijs die op sommige plaatsen, onder meer in Vlaanderen, in de Kempen en in Luxemburg, dikwijls de enige vorm van lekenonderwijs blijken te zijn.
De bevolking van de voorbereidende afdelingen der middelbare scholen, die in het verleden langzaam aangroeide, is steeds blijven toenemen: Op 31/12/1929: 20.082 ll; op 31/12/1939: 28.596 ll; op 31/12/1945: 28.948 ll.; van 1950-1951: 39.243; Hetzelfde geldt voor de bewaarschoolklassen: Op 31/12/47: 164; van 1950-1951: 4.659; Ook de lagere oefenscholen van de normaalscholen volgen dezelfde stijgende lijn; van 1950-1951: Lagere scholen voor jongens 2.020, voor meisjes 1.147. Intussen trof de wetgevende macht, dank zij de aanwezigheid van linkse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ministers, enkele maatregelen om sommige leemten of vergissingen van de vroegere wetgeving te verhelpen. Voor al de scholen geldt een toelagenstelsel dat zodanig opgevat is dat de groepen met weinig leerlingen altijd bevoordeeld worden, daar het voor de inrichting van weinig bevolkte klassen vereiste minimum aantal leerlingen lager is dan voor een druk bezochte school. Bijgevolg werden in een zelfde gemeente de leerlingen van het gemeentelijk onderwijs steeds als een geheel beschouwd waardoor alleen tamelijk hoge minima tot verdubbeling van een klasse aanleiding konden geven. De leerlingen van het bijzonder onderwijs, in dezelfde gemeente, waren integendeel verspreid over verschillende, volkomen zelfstandige inrichtingen; zodoende waren de opgelegde minimumaantallen minder hoog. Billijkheidshalve zou op de bijzondere scholen dezelfde algemene groeperingsmaatregel per gemeente als op het officieel onderwijs dienen toegepast. Dat was de bedoeling van de omzendbrief van 25 Februari 1948 van de Heer Camille Huysmans. Hij had de afschaffing van enkele klassen in het bijzonder onderwijs tot gevolg, maar niet zodra had de rechterzijde in 1950 de leiding over het ministerie bemachtigd of deze aangelegenheid werd opnieuw te berde gebracht. In de loop van datzelfde jaar 1948 bepaalt de wet van 14 Augustus, tot beperking van de schoolstrijdpraktijken gedurende het schooljaar, in een enig artikel: ‘Het is elke lagere of bewaarschool, die aan het stelsel der wet onderworpen is, verboden, zonder wettige redenen, na verloop van een maand volgend op de aanvang van het schooljaar, een leerling te aanvaarden die uit een andere school komt’. We zullen niet beweren dat de wet altijd stipt nageleefd werd, maar het is onbetwistbaar dat zij de strijd tussen naburige scholen enigszins tot bedaren bracht. In 1950, toen een homogeen C.V.P.-kabinet aan het bewind kwam, zou de rechterzijde een kans krijgen om de volledige gelijkheid tussen de bijzondere en de officiële onderwijzers te verwezenlijken dank zij de afschaffing van de gemeentelijke weddebijslag. Dit laatste voordeel, dat vooral in de grote steden aanzienlijk is, zou dan vervangen worden door een verblijfsvergoeding, dezelfde voor allen, ten laste van de Staat. Op dit ogenblik wordt bedoeld ontwerp, ook ontwerp-Harmel genoemd, door het leerpersoneel van de grote gemeenten en van sommige vakbonden fel bestreden. Is hiermede het laatste stadium van de strijd bereikt? Persoonlijk zouden wij zoiets nooit durven beweren. In het licht van de geschiedenis blijken beide wedijverende onderwijsvormen er door het lot toe voorbestemd zich steeds op de meest verscheiden gebieden met elkaar te meten, elkaar de loef af te steken, elkaar te bestrijden. (In het Nederlands bewerkt door Louis F. Beckers). |