De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Bernard van Delfshaven
| |
[pagina 386]
| |
Het onbereden baanvakIn de vertrouwde stilte om mijn bed
worden de dingen overeind gezet
en opgebouwd tot spiegelbeeld
dat mij geen vergezicht verheelt:
de ombouw van het opklapbed,
door vaders hand nog in elkaar gezet,
daarop de voorwerpen van het verleden,
in de schemering oneindig expressief beleden:
de foto van een jeugdvriendin,
begaafde violiste, en jodin,
en in een concentratiekamp gestorven -
de denneappel, heimelijk ontstolen,
uit vooroorlogs paradijs van dromen,
in vacantie eens als kind bezworven -
de asbak, onlangs nog granaat geweest,
waaraan het bloed van buren kleeft
en nu de as van lucky strike -
en dan, terwijl ik verder kijk,
vlakbij het raam: het doodshoofd, schedeldak,
dat met zijn grauwe ogenholten strak
en levenloos te staren ligt
tot weer een huis in puin zal vallen,
en zijn eeuwenoude metgezellen
uit hun aarde worden opgelicht -Ga naar voetnoot1)
kortom: ik mis geen enkel vergezicht
wanneer ik uit mijn stille bed
het oog alleen naar boven richt
maar verder kijken durf ik niet.
Reeds in dit ingeperkt gebied
vallen ruimten in mij open
als onverwacht begrenzen,
afbakeningen van heelal,
waarin ik samenbal
tot vormen van reeds overleden mensen.
| |
[pagina 387]
| |
Ik dek hen toe met naam en tegennaam,
omwimpelingen van vertederd spreken,
maar dit onderhuidse taalmembraam
is slechts mijn levend lichaamsspreken,
leeg algebraïsch teken,
omwikkeld met een mondgeweven deken
waarvan de kleuren dagelijks verbleken.
Ruimten vallen als hiernamaals in mij open
waar de dood heeft rondgeslopen,
voor onteigening bevreesd
nog voordat ik er ben geweest,
wachtkamers van oneindigheid
aan het spoorwegnet vergetelheid.
| |
Soms gaat een leven zich van jeugdaf samenballen.Ik weet reeds waar ik sterven zal,
ik hoor de inslag der granaten al,
ik voel de doodshelm over mijn gezicht
en zie het slagveld als het laatst gericht
en weet precies hoe dan mijn lichaam ligt:
bespat met modder als met hagelslag,
de romp gescheiden van het hoofd, dat afgewend
de hand niet ziet die om de trekker klemt,
verstengeld wijzend in de jongste dag -
ik weet precies hoe dan het lichaam ligt
als wij moedwillig zijdelings verdwijnen,
als onze zintuigen voorgoed verkwijnen:
wat anders immers zijn mijn zinnen dan
verlammingen van geest en hart? -
o, dat ik wist, kortzichtig man,
of ook mijn woord de waarheid tart,
of ook mijn woord de waarheid tarten kan -
| |
[pagina 388]
| |
o, dat ik wist met zekernis
als op de dag der openbaring
wanneer de voltooide geschiedenis
van het menselijk geslacht
en van de paring
van dood en leven wordt verwacht!
| |
Het voltooide tekenLiefste, vleugelengel van het paradijs,
er is geen ander godsbegrip beneden:
men zoekt verstandelijk bewijs
om aan te tonen dat God een lichaam, leden,
en verstand, een glimlach, en grijs
haar moet hebben, en dat wij hier geen vrede
en geen troost verwerven kunnen voor ons leed en
zelfs: men leert ons dat hij offers eist!
Maar, liefste, neen, het kwaad is al gedaan,
wanneer wij rouwend voor een God gaan staan,
en ons geluk bederven voor zijn oog -
er is niets anders meer omhoog
dan jij.... misschien... en nóg een mens,
ik weet niet wien,
zijn naam kan Jezus zijn,
maar als ik dien nog ooit ontmoet
dan wil ik dat ik zelf hem vond
en niet dat hij mij toegesmeten werd
in ouwel of een doopvont,
want ik ben hem niet dienstig, dezen God:
de oude woorden zijn in mij op-
gebrand in vlammeloos verteren
en het zinsverband is kapot-
gebroken tot stamelen, recapituleren,
onmachtig, met een overschot
van onbereikbaarheden tot
aalmoes van het heet begeren:
alsnog te formuleren! -
| |
[pagina 389]
| |
en gedichten en een giftig wezen,
door drift en vrezen overeind gezet,
vormen mijn onverbiddelijke levenswet.
Laat alles nu voorgoed vergeten zijn:
het schrikbewind van martelend verwachten,
de dagen van het ongemeten smachten,
en laat mij tot het eind toe nuchter zijn
in deze wapenstilstand tussen dood en leven...
zovelen immers zijn vannacht weer dood gebleven.
Ik wacht slechts, wacht, en ik benijd,
terwijl ik ademloos de dood verbeid,
de door geen wrokkend leed verteerden,
die in de stroomversnelling van de tijd
zich aan geen God en geen gebod bezeerden,
en ik vermeet in roekeloos verwijt
mij tot de blindelings begeerden
van het leven te behoren - in barmhartigheid.
Want allen die weemoedig klagen om een onvervulde droom
zijn afvalligen, met ouwe-heren-schroom
om hun tekort en onvermogen...
en wat zij zeggen is gelogen!
Miskend te zijn en onbegrepen
is niet het lot der onbenaderbaren
die een weelde van verloren jaren
wrokkend naar de dood toe slepen,
maar het noodlot van de onverzadigbaren.
| |
[pagina 390]
| |
SignificaIk hoorde ver en zonder onderbreken
de wisselwerking van de woorden in mij spreken
als het geruis van wind en zee tezamen
die van de horizon een aanvang namen
en in wilde wervelingen streken
naar onzeker land van naam en teken
en verwittigden al wie er weken
hoe het los verbond der lege namen
voor het waaien van het Woord zou breken.
Gedachten lagen neergevlijd
en in bewoording uitgespreid
en in dit precieus gebaar
was ijdelheid, maar
ook geween om wat alleen
in onmacht van benaderende taal verscheen:
want de eeuwen sieren met hun opschik,
mythologisch machtsmotief,
het onvervuld libidineuze ik -
maar door barok en rococo
ziet steeds het ongeboren vers ons aan,
bevrijd van woordendwang en eigenwaan,
en het is niet naïef...
De woorden lagen uitgestald
met isoglossen van begrip
in een onmetelijk gedachteveld
van onversneden zelfbezit,
elk fonkelend met eigen kleur
al naar gebruik en sfeer
als gouden trossen rijpend ooft -
een schat van dronkene gedachten
ontbladerde in mijn achterhoofd.
En de naderende dingen
spraken luid hun eigen taal
alsof zij reeds beroering vingen
van mijn stamelend verhaal.
| |
[pagina 391]
| |
Dwars door dit zuiver overzicht
kwam als magneet gericht
dat Woord doldriftig neer,
en alle woorden wendden hun gezicht
en werden als metalen opgericht
en saamgetrokken tot gedicht
dat onvolprezen Woord ter eer.
En na des daags hun werk verricht
te hebben met eender afgewend gezicht
in droeve hoor en wederhoor
stonden zij uit in een merkwaardig licht:
de woorden werden toen die avond door
dit sprakeloze opgewekt
tot een vermogen onverbruikt -
en in het duister gloeien van dit lied,
gezongen zacht, weemoedig woord,
waar in zich wereldhartsgeheim verried
heb ik mijn toekomstlot gehoord:
Versteningen van kindertaal,
gestamel dat zichzelf herziet,
ontleningen aan boekentaal
en aan het spraakgebruik dat zich niet
kent ontgonnen maagdelijk gebied:
phonemen transformeerden zich tot lied,
werkwoorden, verba finita,
persoonsvormen van bedrijvigheid,
van dood en leven participia,
werden hiervan afgeleid -
naamwoorden van begrip of teken,
brandpunten van verhevigd smeken,
deze verbintenis begon in u,
bestendigt zich in namen continu,
tot wij in u verbleken -
bijwoorden waren mij nabij,
telwoorden vermeerderden mij
tot attribuut enorm
van mijn modale vorm -
lidwoorden waren mij het lid
dat onverbogen mijn bezit
en onverbreekbaar eigendom zou zijn
| |
[pagina 392]
| |
zonder onbepaald te worden
onzijdig algemeen pronomen
kon in het grensgebied voorkomen
dat ik ontijdig uit elkaar genomen
en ontzield werd tot een steen -
voegwoorden voegden dood en leven samen,
verenigden de namen
en het wezen hecht ineen -
en woorden van geslacht, getal,
verhinderden mijn trage val
tot tussenwerpsel in de tijd,
relict van zedelijk conflict,
voorzetsel der oneindigheid -
dit Woord was in den aanvang God,
geboorte en voortijdig lot,
dat zweefde over wateren
in de gelijkenis -
alleen nog in genesis
en dan niet eens in elke zin
ligt nog een redelijk begin
voor mij, verlatene
in de verstandhouding...
voor wie ook dit verloren ging
bestaat geen oorsprong en rechtvaardiging.
| |
Een man met voorbedachten radeGedempt gonzen transformatoren
in het duister van mijn achterhoofd,
geluiden worden hier herboren
die lang waren uitgedoofd,
het luistert in mijn oren
nauwkeurig naar de spanning der motoren,
geleid in kabels onder stroom
door het warnet van de droom,
krachtvelden van woorden
trillen driftig op voltageborden:
de dood verblijft hier baarlijk
| |
[pagina 393]
| |
- aanraken levensgevaarlijk -
in grijze, groene, rode zenuwknopen,
zuignappen van levenssappen:
als ik daarin zou kunnen stappen
was ik in het Woord gelopen.
Maar de dood zingt langzaam in mij los
verbintenissen van voorheen,
versteningen van mij alleen:
een weerstand tussen hem en mij
is eensklaps doorgesleten,
wellicht omdat de druk
van mijn verhit geluk
te hoog werd opgevoerd
eer dit geleidingstuk
door mij werd aangeroerd -
laat ik nu niet vergeten
de nieuwe spanning van mijn bloed
nauwkeurig op te meten,
opdat weer tussen hem en mij
de stroom niet kortgesloten zij:
want mogelijk dat middenin
een droom voorbij het waken
wij weer tot verzoening raken
zonder vrees voor herbegin,
waakbewustzijn heeft geen zin.
| |
Op leven en doodSpiegels vallen harde tegels tegen,
wand van ijzerhout of van beton,
dagen druilen in de regen,
leven dat op stenen glom,
verspoelend in de onderstromen -
druipdagen gaan en komen
in mij als een doorsnee van bewustzijn,
beurtelings doorborend en doorkruist,
| |
[pagina 394]
| |
in soortelijk gewicht niet afgenomen,
noch bewonderd of verguisd,
een hamsterzaadbal van vermogen,
in de tijd verworpen en verhuisd.
Ik bezin mij op de functie
van het doodstil slapen gaan.
Op het ogenblik van waakzaam
aan de grenzen overhellen
ben ik een disjunctie
van ontkoppelende treinstellen
op een zwart en leeg rangeerstation
waarop sintels van een dood verleden
liggen wijd en zijd verspreid
langs de rails van het ontspoorde heden
waar een ledige wagon voorrijdt.
En aan het doorgaans duister firmament
fonkelen sterren van een hevigheid die ongekend
en enig is in deze lage landen.
Maar als ik mijn handen
reik naar deze schitteringen van geluk
wijken zij terug, eeuwen her,
en breken zij stuk
op lichtjaren afstands ver.
Dan treedt de zwarte dag weer aan
waarin de sterren opgetekend staan,
verbleekt, met wetenschappelijke naam,
bezongen hoogstens door een dichter naar mijn smaak
die bezingt de sterren en zijn menselijke eer alleen
en schrijft de schoonste woorden zo maar raak
en draagt ze op aan iedereen
en krijgt tot dank een hoekje
om bijgezet te worden in een boekje,
verbleekt, met wetenschappelijke naam:
zo sterven wij allen vóór ons gaan,
de sterren en de hemelwijzers...
Het is een kunst zich in gemeenzaamheid
te vrijwaren tegen de brooddronkenheid
van het beroep des schrijvers,
want vroeg of laat valt men ten prooi
| |
[pagina 395]
| |
aan 't wulpse woordenspel van laag allooi
der vroede vruchtafdrijvers,
de wereld luistert naar hun woorden wel,
maar wie in wanhoop fel
en radeloos geen uitkomst heeft geweten,
vervloekt het uitgebalanceerd bestel
van wichelaars en van profeten
die als noeste exegeten
beschrijven en verklaren met gerust geweten
elk verschijnsel tot in decimaalgetal:
oorlog, kunst en overspel,
voorspellend wat er komen zal
en slechtend ingebeelde veten:
op hun waarschijnlijkheidsberekeningenvel
- de werkelijkheid is bij hen niet eens in tel
omdat zij van verbeeldingsschema's zijn bezeten -
hebben zij alleen de waarheid van het Woord vergeten:
de enige functie van de mens op aarde
is die van schakel tussen toekomst en verleden,
en buiten dit verricht hij niets van waarde
en resteert er niets als index van zijn heden,
alleen: voor de zeer ingewijden,
staat soms het heden in hem op
met een bereikbaar overschot
aan het voorvoelde en voorbije,
dan rangschikken zich in dromen
kernlis en chromosomen
tot mensen, doelbewust
met nieuwe toekomst toegerust:
een bloeiend stervend vruchtbegin,
zacht hunkerende tegenzin,
de vensters zijn wel o zo wijd
maar buiten heerst vergetelheid
en de geboorte middenin
is meer een einde dan begin
van toegeschoven spijziging,
besloten teder vruchtbegin!
Rotterdam, Juli '50 - Maart '51 |