| |
| |
| |
Ex libris
Dr Wa. C. Schallenberg-Van Huffel, Huizinga. Serie Uren met..., z.j. [1950] 203 blz.
Een niet onverdienstelijke inleiding [38 blz.] en een verdienstelijke bloemlezing met verbindende tekst. Niet onverdienstelijk de inleiding, omdat mevrouw Schallenberg, een van Huizinga's leerlingen uit de vorige wereldoorlog, er wel in geslaagd schijnt, de persoonlijke indruk van haar leermeester op te nemen in het beeld dat zij zich nadien door studie van hem vormde. De eindindruk: iets te ethisch en daardoor iets te weinig pittig: koffie wel, maar een tikje aan de slappe kant en net één klontje te veel.
Meer waardering heb ik voor de keuze der fragmenten. Nooit eenvoudig werk, dat kiezen, en zeker in dit geval niet, waar de schr. nog niet de beschikking had over de Verzamelde Werken. Men kan betreuren dat de stukken veelal kort zijn, waardoor de breedheid van stijl vaak niet tot haar recht komt. Maar daar staat dan vanzelf tegenover, dat de veelzijdigheid van H.'s belangstelling goed tot uitdrukking is gebracht.
Drie dingen had ik graag anders gezien. Ik mis een lijst van gekozen fragmenten en de rangschikking had ik liever chronologisch gehad. Zonder moeizame hergroepering kan de lezer van deze keur zich van H.'s ontwikkeling geen beeld vormen. En tenslotte - last but not least juist in dit geval - waarom zowat het slechtste portret ter reproductie uitgekozen, dat er van H. bestaat? In de ‘nette heer’ tegenover het titelblad is de werkelijke Huizinga nauwelijks te herkennen. En dat terwijl er minstens twee goede afbeeldingen bestaan. In de eerste plaats het schilderij van Toon Kelder, in de tweede plaats een tekening van H. Kamerlingh Onnes uit 1937, die zijn wezen m.i. precies heeft getroffen. Het stelt hem lezende voor, trois-quart, het hoofd wat voorover en opzij; op het gezicht die voor hem zo karakteristieke uitdrukking van een nog ononthulde gedachte: of zij in stuursheid met een schampere opmerking, dan wel in een olijke lach met een prijzend woord zich zou ontladen, moest men maar afwachten.
J.R.
| |
Delusion and Mass-Delusion, door A.M. Meerloo M.D. Nervous and Mental Disease Monographs, New York, 1949, 126 blz.
Een aantal opstellen over waanvoorstellingen bij individu en gemeenschap van de hand van de Nederlandse psychiater A.M. Meerloo, thans werkzaam in de Ver. St., waarvan men zou wensen dat zij door iedereen die zich met politiek inlaat uit het hoofd geleerd werden. Het is nog steeds een bedroevende waarheid dat degenen die de dagelijkse machtsstrijd bedrijven gevormd zijn uit het partij- en machtsleven der gemeenschap waarin noties omtrent psychologische en sociologische grondslagen niet dan als decoratie gehanteerd worden. Dit slechts aan de maatschappij te verwijten ware zinloos. De stem der politieke wetenschap wordt nog te zwak vernomen. Het worstelen om inzicht in massapsychologische verschijnselen heeft het laboratorium-stadium nog niet ver achter zich gelaten.
In deze opstellen vindt men een zeer heldere samenvatting van wat tot dusver aan klinische diagnosen werd gepresteerd met als een der belangwekkendste onderzoekingen de analyse van ‘massazelfmoord’ en ‘atoomvrees’. De mens schijnt een catastrofe zowel te verafschuwen als te willen, onderbewust, halfbewust werken er in hem vernietigende krachten die appelleren aan archaïsche kuddeverlangens en die de dagelijkse inspanning van keuze en verantwoordelijkheid opheffen. ‘Mankind's urge for catastrophe and the suicidal tendencies of the masses are the great hindrances to a revival’ zegt de schrijver, die besluit met de niet overbodige opwekking aan staatslieden en psychologen deze tendenties die leven in alle volkeren te leren herkennen ten einde ze te bestrijden.
Eldert Willems
| |
| |
| |
Prof. Dr H.Th. Fischer, ‘Inleiding tot de Volkenkunde van Nederlands-Indië’, 2de druk, Volksuniv. Bibl., Uitg. Erven Bohn, Haarlem, 1948.
R.A. Kern, ‘De Islam in Indonesië,’ Uitg. W. van Hoeve, 's Gravenhage, 1947. Dr C.A.O. van Nieuwenhuijze, ‘Mens en vrijheid in Indonesië’, Uitg. W. van Hoeve, 's Gravenhage/Bandung, 1949.
Fischer's boekje bedoelt bij de Nederlandse lezer belangstelling te wekken voor de volkeren van Indonesië, en heeft niet de pretentie meer te zijn dan een inleiding tot verdergaande studie. Het snijdt een groot aantal onderwerpen aan, waarvan ik slechts wil noemen: eenheid en verscheidenheid bij de Indonesische volken, dorpsstructuur, verwantschapsvormen, huwelijk, leeftijd, sekse, stand, religie, magie. Fischer schrijft over al deze dingen in het algemeen op een prettig leesbare, heldere en overzichtelijke wijze. Bij deze wijze van behandeling mag men geen grote diepgang verwachten of eisen. Enkele critische opmerkingen zou ik willen maken. Op blz. 18 en volgende schrijft Fischer wel zeer voorzichtig en met veel terughouding over ‘psychische rasverschillen’, maar hij spreekt dan toch het vermoeden uit dat ‘rasfactoren’ van invloed zijn op de cultuur. Naar de huidige stand van de wetenschap is dit zeer betwistbaar, zoals ook blijkt uit het bekende Unesco-statement, dat is tot stand gekomen door de samenwerking van geleerden op uiteenlopend terrein. De extensieve landbouw, genoemd op blz. 72 [‘ladangbouw’ of ‘shifting cultivation’] is geen ‘roofbouw’, indien men althans de grond voldoende tijd geeft zich te herstellen, maar een vorm van grondgebruik, die in grote delen van de tropische wereld tot een evenwichtige economische kringloop heeft geleid, al biedt hij weinig vooruitzichten voor een levenspeil dat naar onze maatstaf bevredigend mag heten. Bij de opmerking op blz. 153, dat slavernij een ‘gunstige’ invloed heeft door begrip voor tucht bij te brengen, zou ik vele vraagtekens en uitroeptekens willen plaatsen. Belangrijker is de opmerking, dat wanneer men er niet uitdrukkelijk op wijst, dat de volkenkunde slechts een beperkt terrein van het maatschappelijk leven bestrijkt, en in tegenstelling tot de sociologie zich vooral bezighoudt met de meer
‘primitieve’ cultuuruitingen uit de plattelandssfeer, de niet gewaarschuwde lezer licht de indruk zou kunnen krijgen, dat factoren als mythen en magie, traditie en folklore een grotere rol spelen in de samenleving, dan met de huidige maatschappelijke verhoudingen overeenstemt. Op meer dan een plaats geeft de schrijver wel blijk oog te hebben voor het dynamiseringsproces, voor de cultuurverandering in Indonesië. Maar of de gemiddelde lezer dit er ook uit zal halen, en zal begrijpen dat er naast het Indonesië van de ethnologen, het Indonesië van de musea, het Indonesië van de cultuurfilms, ook een ander Indonesië is, misschien minder harmonisch, minder aantrekkelijk uit aesthetisch oogpunt, maar veel levender, vol van schrille tegenstellingen en daardoor misschien toch weer boeiender - dat meen ik toch te moeten betwijfelen.
Kern's boekje over de Islam in Indonesië tracht in kort bestek het Nederlandse publiek een schets te geven van de opkomst en verbreiding van de Islam in Indonesië en van de voornaamste kenmerken van deze godsdienst zoals hij aldaar wordt beoefend. Het bevat, evenals Fischer's inleiding, veel wetenswaardigs, maar bepaalt zich wel erg sterk tot de uiterlijke kanten van de godsdienst. De gelding van de Mohammedaanse wet, de rituele godsdienstoefening, de moskee, het vasten, de bedevaart, de besnijdenis, de feestdagen - dit alles en nog meer wordt besproken. Maar wat deze godsdienst voor de Indonesische mens betekent, waarom hij op de Indonesiër een zo grote aantrekking heeft uitgeoefend, welke hervormende invloed hij heeft gehad op het leven en denken van de Indonesiër - al zulke vragen vindt men in het boekje nauwelijks aangeroerd. En nog minder wat de Islam voor de moderne Indonesiër betekent. Het kleine hoofdstukje over ‘Het modernisme’ is wel heel erg mager gebleven, en bevat zelfs feitelijke onjuistheden. De Moehammadijah-vereniging is niet ‘een twintigtal jaren geleden
| |
| |
opgericht’, maar in 1912, en de aanduiding ‘zij draagt sedert kort een andere naam’ is een weinig verhelderende weergave van het samengaan van orthodoxen en modernisten in één overkoepelende organisatie: de Masjumi. Te vrezen valt, dat de Nederlandse lezer zich, bij de bestudering van dit werkje, van de wezenlijke betekenis van de Islam in Indonesië toch maar een zeer onvolkomen, en zelfs min of meer scheve voorstelling zal vormen.
Veel dieper gaat Van Nieuwenhuijze, de schrijver van Mens en vrijheid in Indonesië, in op de door hem behandelde problemen - soms zo diep, dat de helderheid er bij inschiet. Dit ligt ook wel ten dele aan de weinig doorzichtige stijl van de schrijver. Hij haalt in zijn boek heel wat omver: begrippen als democratie en geestesvrijheid, de verhouding tussen staat en godsdienst, zowel naar Moslimse als naar Christelijke opvattingen, allerlei geestesstromingen binnen de Indonesische Islamitische wereld, de betekenis van de ‘dar ul-Islam’-beweging, communisme en geestesvrijheid, het Indonesisch communisme - dit alles en nog meer wordt in dit werk min of meer uitvoerig besproken. De kwaliteit van het boek is wat ongelijk - naast interessante en goede komen er ook beslist zwakke of op zijn minst uiterst aanvechtbare gedeelten in voor.
De houding van Van Nieuwenhuijze tegenover het communisme is enigszins ambivalent. Enerzijds deinst hij er niet voor terug, mèt de Vorrinks en Romme's te spreken van ‘wijlen Adolf Hitler en zijn geestverwant Josef Stalin’, anderzijds poogt hij in het laatste hoofdstuk tot een meer genuanceerde houding tegenover het communisme te komen. ‘Het communisme is niet een gevaar omdat het de revolutie predikt. De hele wereld is rijp voor een revolutie... Het communisme is niet een gevaar omdat het in zijn dictatuur van het proletariaat zo'n pracht-object is voor machtsbeluste lieden. Zekere vormen van de veelgeroemde Westerse democratie blijken voor machtswellustelingen nauwelijks minder geschikte beleggingsobjecten te zijn. Het communisme is niet een gevaar omdat het de bourgeoisie, het kapitalisme en verdere uitwassen van de Westerse samenleving qua uitwas aanvalt. Het is hoog tijd dat die aanval met nog veel meer kracht wordt ingezet.’ Maar dan komen een aantal gronden, waarop de schrijver het communisme wèl een gevaar acht, waarvan de belangrijkste als volgt luidt: ‘...omdat het in zijn practische uitwerking leidt tot een op zelfbehoud gerichte maatschappijstructuur waarin de mens ondergeschikt is aan het systeem enz.’ [blz. 191].
Ik zie de meest fundamentele zwakte van de beschouwingswijze van de schrijver hierin, dat hij [zoals b.v. blijkt uit blz. 65 en volgende] een ontwikkeling, ook in de wereld van de Islam, in critisch-individualistische richting als vanzelfsprekend en tevens als wenselijk beschouwt. Te weinig heeft de schrijver zich rekenschap gegeven van het feit, dat het individualisme op geestelijk gebied, ook in de wereld van het Christendom, een kans kreeg in een maatschappelijke structuur die ook economisch op het individueel initiatief was gebaseerd. Ook in de Islam hadden de moderniserende tendenties van het begin dezer eeuw een tijdlang een individualistische kleur. Maar mag men een verdere ontwikkeling in deze richting verwachten nu de maatschappelijke ordening zich steeds meer in collectieve richting voltrekt?
In dit licht wordt ook de uitspraak van de schrijver [op blz. 205] begrijpelijk, ‘dat het Madiun-incident niet meer is dan het voorspel van een strijd op leven en dood tussen moslimse en communistische organisaties’. In een periode waarin collectiviteiten het economisch leven beheersen, blijken de begrippen ‘geestesvrijheid’ en ‘persoonlijkheid’, in de vorm waarin zij ons zijn overgeleverd uit een oudere, meer individualistische phase van de maatschappelijke ontwikkeling, inadaequaat om het hedendaags gebeuren aan te meten.
Ten slotte wil ik nog wijzen op blz. 206, waar de schrijver begrijpelijk maakt, waarom het communisme zo een aantrekkingskracht heeft voor de Indonesische miljoenenmassa.
Alles bijeen, ondanks de vele bezwaren, een
| |
| |
belangrijk boek. Belangrijk, omdat het Indonesië niet behandelt als een museum van cultuur-petrefacten, maar als een strijdtoneel van levende mensen.
W.F.W.
| |
Tau-Te-Tsjing, Het boek van Weg en Deugd, uit het Chinees vertaald en toegelicht door Dr J.J.L. Duyvendak. Van Loghum Slaterus, 1950. 232 blz.
Men kan bij het ontraadselen van een zo duistere tekst als deze ‘Tau-Te-Tsjing’ van de legendarische Chinese wijze Lau-tse twee werkwijzen volgen: men kan de bedoeling van het geschrift gissen en van daaruit de taal zin en gestalte geven, of men kan de taal voorrecht verlenen en uit het beeld de gedachte laten ontstaan. De eerste methode die nauwelijks wetenschappelijk genoemd kan worden wanneer hij niet gepaard gaat met een grondige filologische kennis is buitengewoon riskant. Wel bestaat de mogelijkheid om krachtens een gelukkige intuïtie een onverwachte opheldering te verschaffen maar veel groter is de kans dat men het aantal persoonlijke interpretaties met één vermeerdert, slechts ten voordele van eigen filosofische liefhebberij. Het valt te betreuren dat vele Lau-tse-vertalingen naar deze zijde scheef gaan.
Het behoeft nauwelijks gezegd dat prof. Duyvendak zich verre houdt van deze werkwijze en dat hij zich bij de reconstructie van Lau-tse's cryptische gedachtengangen heeft laten leiden door de beproefde methoden der filologie. Zoveel mogelijk wordt de tekst met zich zelf verklaard, de bedoeling wordt gewonnen uit de beelden die, zo zij onvoldoende duidelijk zijn, met zinswendingen waar gelijke karakters voorkomen vergeleken worden. Men kan niet zeggen dat met deze vertaling nu ook alle onbegrijpelijkheden zijn opgelost. Wel is het echter zo dat prof. Duyvendaks versie, anders dan b.v. de vertaling van E.J. Welz, in 1947 verschenen, in taal verrassende wendingen oplevert van een oorspronkelijk en dichterlijk karakter. Waar het in de vertaling van Welz kennelijk te doen is om een gedachtenreconstructie, een mening aangaande de filosofische inhoud, komt hier de poëtisch-magische spanning van het woord tot zijn recht, de wonderlijke natuurstemming der vergelijkingen en niet te vergeten, de steeds aanwezige vlak achter de woorden spartelende humor, alle factoren zonder welke een sprong over minstens twee en twintig eeuwen zich toch moeilijk denken laat.
Eldert Willems
| |
W.A. Veenhoven, ‘Strijd om Deshima. Een onderzoek naar de aanslagen van Amerikaanse, Engelse en Russische zijde op het Nederlandse handelsmonopolie in Japan gedurende de periode 1800-1817’, diss. Leiden, drukkerij J.B. Hemelsoet, Bloemendaal, 1950.
Het proefschrift van Veenhoven geeft een uitvoerige beschrijving, aan de hand van allerlei tot dusver onbekend, grotendeels in de bijlagen der dissertatie opgenomen bronnenmateriaal, van de periode waarin, zoals onze geschiedenisboekjes het zeggen, de Hollandse vlag alleen nog op Deshima bleef wapperen.
De centrale figuur van het verhaal is Hendrik Doeff, directeur van de Nederlandse factorij te Nagasaki, die door de schrijver tot een soort nationale held wordt geproclameerd. De belangstelling van de schrijver voor de wijze, waarop Doeff de Amerikaanse, Russische en vooral de Engelse pogingen om de Nederlanders uit Deshima te verdringen heeft gepareerd, wordt verklaard uit zijn positie als geschiedenis-leraar tijdens de Duitse bezetting, uit zijn behoefte een parallel te trekken met de Napoleontische tijd. Een sterk nationaal pathos, dat het proefschrift kenmerkt, klinkt ook door in de stellingen behorende bij het proefschrift.
Aardig is het in de bijlagen gepubliceerde dagboek van J. Cock Blomhoff, dat enig licht werpt op de toestanden op Java tijdens Raffles' bewind.
W.F.W.
|
|