Bonae litterae
Jan Romein, Tussen vrees en vrijheid, Vijftien historische verhandelingen. Amsterdam, Querido, 1950. 398 blz.
Het verschijnen van een nieuwe bundel studies van Romein is, zowel voor de historici als voor hen die belang stellen in de cultuur-historische problemen van vroeger en nu, een gebeurtenis van belang. Elk van de verschenen bundels heeft de aandacht getrokken, heeft velen meer of minder critisch in de pen doen klimmen, en vooral: heeft zeer velen gedwongen zich rekenschap te geven zowel van de aangesneden problemen als van de schrijver en diens plaats in Nederlands wetenschap en cultuur. De bundel die thans voor ons ligt in weinig woorden recht te doen is even moeilijk voor de recensent als onrechtvaardig voor de schrijver; nochtans moet een poging worden gedaan.
Het boek bestaat uit vijf afdelingen, een theoretisch-historische, een cultuurhistorische, een historiografische, een modern historische en een politieke afdeling. Dit vijftal afdelingen, tezamen vijftien artikelen omvattend, werd samengevat onder de intrigerende titel ‘Tussen vrees en vrijheid’, waarmee de schrijver zowel de tijd van ontstaan heeft willen aangeven als ook nadruk heeft willen leggen op zijn opvatting dat vrees en vrijheid tezamen het centrale thema vormen der wereldgeschiedenis. Dit laatste moge waar zijn - over een dergelijk begrippenpaar straks nog een enkel woord -, het verklaart tevens waarom naar mijn gevoel deze bundel minder een eenheid is dan beide vorige: het centrale thema vrees - vrijheid, in de zin die er aan gegeven wordt, is m.i. te ruim als thema van een bundel essays. De uiteenzetting van de schrijver over de titel [mocht ieder schrijver zich zo bezinnen over de titels van zijn werken! Romein is er doorgaans zeer gelukkig mee] heeft mij dan ook niet geheel overtuigd, althans niet zo, dat ik veel andere eenheid in de bundel kan zien dan die van de tijd van ontstaan. Doch dit wil niet zeggen dat deze derde bundel daarom minder zou zijn dan de vorige. Er staan essays in, b.v. dat over de cultuurgeschiedenis van de 19de eeuw, die over Hooft en Huizinga, die ik bewonder; niet oncritisch bewonder overigens, maar de schrijver zal de laatste zijn dit van iemand te eisen. Daarnaast noem ik als belangrijk de gehele eerste, theoretisch-historische afdeling en hierin met name ‘Theoretische Geschiedenis’ en verderop het tiende essay ‘De geest van het Nederlandse volk tijdens de bezetting’. Wanneer ik thans op enkele essays wat dieper inga en op andere niet, dan is dat louter de willekeur van de recensent die gedwongen is in kort bestek dat te vertellen wat hem, om welke reden dan ook, het meest getroffen heeft.
Ik vestig dan de aandacht op de afdeling geschiedenis der geschiedschrijving, met de essays over Hooft, Huizinga en ‘Een halve eeuw geschiedwetenschap in Nederland’. Het opnemen van dit laatste stuk betreur ik; niet zo zeer om het essay zelf, al vraag ik mij toch wel af, waarom een Oppermann, een van de weinigen die bijna het gehele tijdvak met zijn activiteit bestreek en een der zeer weinigen die een geduchte school gevormd heeft, ietwat in een hoekje werd gedrukt; maar dit artikel doet m.i. ernstig onder voor de overige, in diepgang en in belangrijkheid. Beide eerdergenoemde essays maken deze afdeling echter tot een hoogtepunt. De herdenkingsrede over Hooft als historieschrijver [zinvoller dan ‘geschiedschrijver’] staat op zeer hoog peil! Voor ons rijst op de ons reeds bekende Hooft [maar hoeveel beter kennen wij hem nu!] èn een nieuwe Hooft, die van het verzet, waardoor de gehele Hooft ons zoveel nader komt. Als ik deze voordracht met één woord moest karakteriseren, dan koos ik: gaaf. En zulks dan in tegenstelling tot de rede over Huizinga, belangrijk, zeker, zowel om wat we er leren omtrent Huizinga als omtrent Romein, maar in vergelijking met de studie over Hooft niet gaaf, minder strak en met een ondertoon van weifeling.