| |
| |
| |
Til Brugman
Caritas caritatum
Tot de dag van vandaag was mijnheer de fabrikant Liedenschijn met zijn gade vrijwel tevreden geweest. Zij had haar bontjassen, haar pekinezen, haar parfums, haar paarlen en haar grachtenhuis gehad en was er mee rondgekomen.
Dat zij hem vanavond eensklaps verzocht haar dit keer haar verjaardagsgeschenk in contanten uit te betalen maakte hem evenwel kopschuw. Trouwens, nu schoot hem ook te binnen, dat zijn vrouw de laatste tijd al vaker een tikje uitzonderlijk was geweest. Hij had haar onlangs zelfs met lijvige boekdelen op de divan aangetroffen. Hoe heette dat ene ook weer? O ja: ‘Sociale Wantoestanden’... Juist. Juist.
Op zichzelf zou dit verder niet gevaarlijk zijn, doch Liedenschijn herinnerde zich opeens nog meer buitenissigheden - ze holde tegenwoordig op de onmogelijkste uren maar uit, bovendien had zij herhaalde malen zijn uitnodigingen voor de schouwburg of een gezellig soupertje afgeslagen. En zo iets geeft te denken, niet waar?
‘Cari,’ sprak hij welmenend, ‘ik wilde je juist een kleine Rolls cadeau doen, je rijdt al zo allemachtig goed. Als je er echter de voorkeur aan geeft, schrijf ik ook even graag een chèque, hoor. Maar... zeg eens, wat voer je de laatste maanden toch uit?’
‘Sociologie!’ antwoordde Cari, tegelijk trots en verlegen.
‘Aha!’ herademde de fabrikant. ‘Dat is hoogst interessant. En wat wil je dan daarmee, liefste?’
‘Nou, jou bijstaan.’
‘Mij?’
‘Ja, jou! Jij... wij... alle mensen moeten ons aaneensluiten, dat er niet eerst een catastrofe losbreekt. Wij moeten het proletariaat tonen, dat wij zijn noden begrijpen, trachten te lenigen en als het niet al te gek wordt desnoods uit de wereld willen helpen. Het is een heerlijkschone taak!’
Cari's ogen straalden.
‘Inderdaad, een heel, heel schone taak!’ beaamde mijnheer Liedenschijn, van de kook. ‘Maar de sociologie is toch een theoretische wetenschap, is het niet...?’ En voorzichtig voegde hij er aan toe: ‘...abstraherend van elk subjectief ingrijpen, wou ik maar zeggen...’
‘Ja, ja, ik weet best wat sociologie is,’ gaf zijn vrouw een beetje korzelig bescheid. ‘Het is de leer der verschijnselen van het sociale leven... Maar met de theorie alleen komen we er niet! Wij, rijken, wij moeten ten spoedigste iets ondernemen, opdat de toestanden die in de lagere klassen heersen bijtijds worden verbeterd. Anders komt er nog maar revolutie
| |
| |
van. Ik voor mij voel althans dat het de hoogste tijd is, dat ik mezelf sociaal bezighoud.’
‘De critieke jaren’, maakte de fabrikant uit. Hij vermeed echter wijselijk zijn conclusie te laten verluiden.
‘Aardig van je, dat je daarbij aan mij hebt gedacht. Het ontroert me, kind, werkelijk. Ik wil je natuurlijk in alle dingen ter wille zijn en je ondersteunen waar ik maar kan. Morgen zal ik je zelf in de fabriek rondleiden. Dan zie je die meteen eens. Je zult wel merken, dat bij mij de aangelegenheden der arbeiders in orde zijn!’
‘Neen, dat niet!’ weerde Cari af. ‘Alsjeblieft geen huis- en familie-politiek! Het komt er namelijk in het geheel niet op aan, of de mensen bij jou hygiënischer toiletten hebben dan in de fabrieken er naast...’
‘Jij bemoeit je tegenwoordig met de toiletten der arbeiders!?’ Mijnheer de fabrikant Liedenschijn schreed een pas of wat van zijn vrouw weg.
‘Nou, en?’ bitste ze koppig. ‘Ik heb juist gezegd, dat ik me er niet om bekommer! Ik ga in de sociologie mìjn wegen en ook zonder dat ik me op jouw terrein begeef zal je de recuperaties in eigen bedrijf best te voelen krijgen, geloof maar! De reflectorische wetmatigheid...’
‘Kind, kind, bedaar toch! Ik heb je nog nooit zo horen spreken. 't Lijkt me bijna, of je een beetje oververmoeid bent. Wil je niet een reisje maken? Een paar weken Nice of Arosa?’
‘In de verste verte niet! Mijn plaats is aan jouw zijde en aan de zijde der arbeiders en aan de zijde van het werkloze proletariaat!’
‘Ja, hoeveel zijden heb je dan eigenlijk? Zie je wel, dat je te veel hooi op je vork neemt!’ Mijnheer Liedenschijn hield van benardheid zijn hoofd vast. ‘Geef me een heel hoge chèque, ja? Doe die reis er maar bij! Kijk, bont heb ik nog genoeg, mijn juwelen heb ik pas onlangs modern laten zetten en mijn Peugeot kan nog best een tijdje mee. Je ziet, ik doe van alles afstand. Van àlles...’
‘Nu, nu, stil maar!! Je hoeft mij toch niets te gaan voorrekenen, m'n lieve. Zo slecht staan we er bij lange nog niet voor!’ De fabriekseigenaar lachte geamuseerd. ‘Zeg me liever hoe groot die chèque morgen wel moet zijn.’ ‘Heus, je bent een schat!’ zei Cari en nam haar leliewitte armen van zijn jaquette weg. ‘Ik wil iets heel, heel aparts kopen en vertel het je later wel.’
Mevrouw Liedenschijn kocht voor haar verjaardag een spiksplinternieuwe touringcar. Op de drukste uren reed zij met dit gevaarte van nu aan langs de trams en verzocht alle misdeelden der aarde die wegens de overvolte moesten staan uit te stappen en in haar vehikel plaats te nemen. Zij bracht hen op het rijtje af naar huis. Of het aangenomen werk was, stuurde zij hierna haar wagen weer naar het eerste het beste knooppunt en haalde de volgende vracht.
| |
| |
‘Hallo, hallo,’ brulde zij door haar megafoon, ‘alle staande proleten zijn van harte welkom! Is er nog iemand?’
Het duurde niet lang, of zelfs winkelende dames lieten de openbare vervoersmiddelen schieten, zodra Cari's kosteloze wagen in zicht kwam en gaven Oostzaan of Kalfjeslaan als halte op, zeurden Zondags zowaar om Zandvoort en Abcou. Op de uren dat zaken en kantoren sloten hadden de meesten weldra ook hun vriend en meisje meegebracht. Doch al spoedig vonden zulke luitjes de klapstoeltjes niet meer zo geriefelijk. En waar bleven de verversingen? Eigenlijk een bedroefd slechte service.
In alle stilte verkeerde Cari middelerwijl in twijfel, of zij ook deze maatschappelijke klasse van haar zorgen mocht laten profiteren. Na een dag van vrachtjes, keek zij er tot laat in de nacht stapels boeken op na, totdat zij eindelijk iets geruststellends over het proletariaat met hoed en boord vond en nu ook deze categorie getroost verder in haar touringcar meenam, hoewel haar persoonlijke voorkeur meer tot schoonmaaksters, bootwerkers en metaalarbeiders overhelde. Deze groepen leken haar echter met de dag te krimpen, een nieuw sociologisch fenomeen dat nog nergens vermeld stond.
Toen mijnheer Liedenschijn zijn vrouw op een avond voorhield, dat hij ten gevolge van haar merkwaardige ritten straks als aandeelhouder de extra winsten der staande passagiers zou derven, stelde Cari haar gemaal gerust. Zij behoefden zich niet meer in het eigen vlees te snijden, want ze had voor haar sociale bemoeiingen een nieuw en op z'n minst even belangrijk veld ontdekt en moest dus vanzelf haar toertjes wat beperken.
Het nieuwe veld verlegde zij naar het eigen huis. De kelder diende er voor verbouwd te worden, waar zij in een moordend tempo door dag- en nachtploegen uit drie ruimten een geheel liet maken, een gewelfde hal met ronde hoeken, stof- en bacterievrij betegeld.
Van nu af schoot Cari Liedenschijn elke ochtend bij het eerste hanengekraai met een lift in de diepte - suisden op dit uur ook niet de mijnwerkers op hun lorrie, of hoe zo'n ding heet, naar beneden? - en geflankeerd door twee in wit en blauwe ruitjes geklede bediensters, zette zij er zich toe diep onder de aarde met hoogsthaarzelver handen room te kloppen.
‘Het sociale onrecht culmineert in buitenechtelijkheden!’ barstte ze los tegen de fabrikant. ‘Bah, natuurlijke kinderen! Hoe durven ze!! Hoevele zullen er niet van jóuw fabriek onder zijn!’ En ze liet hem meer verbijsterd dan beschaamd in de rookkamer achter. Van pure maatschappelijke walging sloeg ze tegenwoordig ook al met de deur. Of ze stampvoette. Enfin, hij had in zijn fabriek al voor erger vuren gestaan.
Na de lunch bracht zij de porties weg. Zodra haar reusachtige auto zich door de nauwe steegjes perste, jubelde de jeugd en bekogelde
| |
| |
haar uit louter geestdrift met straatvuil. Cari was telkenmale door de ontvangst evenzeer vertederd als besmeurd. Terwijl zijzelf met haar microbenvrije, gevitaminiseerde, ozonbeladen en bestraalde potjes de wankele trappen naar tweehoog voor en driehoog achter beklom, kropen de verluisde bengels in haar wagen en likten aan haar hygiënisch product. Van haar plaats achter het stuur, die zij elke keer slechts met moeite kon heroveren, richtte mevrouw Liedenschijn hierna het woord tot de misbaksels en lichtte hen omtrent de reden van haar komst vertrouwelijk in. Zij moest evenwel vaststellen, dat haar orale dosis hun beter mondde dan haar oratie, stak echter onder de hand een gehele vocabulaire van, haar onbekende, uitdrukkingen op, waarmede zij zich voortaan voor de heffe des volks verstaanbaar wilde maken. En ook thuis sprak ze hardnekkig voortaan van poet, als Liedenschijn haar van een geslaagde transactie vertelde.
‘Rotjongens!’ zei ze menigmaal joviaal, ‘dat is nou niet tof, wat je noemt. Donder toch op! Ik kom hier in jullie godvergeten buurt om jullie poenloze moe's in haar zwaarste stonde bij te staan. Als we er niet allemaal samen op turven, op de tuberkels namelijk, kunnen we moeder en kind wel kisten...’
Uitbundig gehuil joelde om Cari na elke toespraak, wanneer zij naar alle kanten waarschuwde en al toeterende langzaam vooruitkwam, waarbij zij gaandeweg de reeds geboren jeugd als natte vaatdoeken van haar auto op de kleine steentjes hoorde kletsen. Zij beloofde elke bengel die niet langer dan tot ze op gang kwam aan haar kar bleef hangen met Sinterklaas een celluloid beestje voor zijn bad.
Voorlopig was het nochtans hartje zomer. De fabrikant Liedenschijn had in z'n eentje naar het buitenland moeten gaan, want zijn vrouw had van het jaar wel wat anders aan haar hoofd dan Deauville of Biarritz. Zij was er immers mee begonnen de door zonnegloed afgematte steunklantjes met een verstuiver ‘Pour le Jour’ op te frissen. Verder wachtte haar ontwerp voor een lit d'ange dringend op uitvoering, het stuk amper tweehonderd gulden, een modelwieg die rechtstreeks op de kanalisatie kon worden aangesloten, ten einde arme werkende vrouwen het tijdrovende droogleggen uit de hand te nemen. Bovendien waren er voor de komende winter voorbereidingen hangende in verband met Cari's plan om voor kleumende krantenventers en fietsenbewakers kastanjes op open vuurtjes te poffen. Kleinigheden, maar het moest toch gedaan. Zij had inmiddels ook uit het laboratorium voor tropische ziekten ongedierte laten komen, sloot zich met de trommel in een tot dit doel speciaal ingericht boudoir op en bestudeerde de soorten voorlopig onder glas. Beschermd door een plasticpak, wilde Cari in de naaste toekomst eigenhandig in elke
| |
| |
bedstede een razzia beginnen en dan weten waar zij met al dat onrein aan toe was. Wat een interessante wereld toch! En dan te bedenken, dat ze voorheen geen wants van een luis of neet had kunnen onderscheiden! Liedenschijn, zo'n struis, wilde er nog niet aan.
Met al die besognes vond Cari nog slechts in een verloren uurtje tijd voor haar geliefde toertjes. Zij lokte haar gegadigden nu niet meer uit bus of tram, doch pikte hen rechtstreeks uit kroegen op, van stalletjes vandaan en van de brugleuningen af.
Op een avond reed zij aan de zoom der stad met nog een laatste passagier, die zij volgens de inlichtingen van zijn mede baliekluivers in een haar volkomen onbekende dwarssteeg had af te zetten. Haar overige lading was zij kwijt en wegens de fikse stortbuien was er geen sterveling op straat. De bleke man naast haar sprak al lang niet meer. Hij scheen ingeslapen.
‘Woont u op een gemeubileerde kast? Of prefereert u over het algemeen de platte pen?’ informeerde mevrouw Liedenschijn om het gesprek gaande te houden. ‘Of wilt u liever geen asem geven?’
Geen antwoord. Cari raakte het spoor in de nauwe straatjes bijster, gooide, nadat zij velerlei nooit geziene grachtjes had afgetuft, energiek het stuur om, stevende, afgaande op treingefluit, naar een station en reed dan rechttoe rechtaan naar eigen woonst. Kort voordat zij stopte, werd de man wakker en keek verward om zich heen.
‘Ik heb álles in de smiezen,’ stelde Cari hem gerust. ‘We hebben een verkeerde draai genomen. Maar misschien gaat u nu eerst even mee wat bikken. Heeft u appetijt? Honger?’ verduidelijkte zij bij het zien van zijn opgetrokken brauwen.
De man sloeg zijn waterige ogen naar haar op en gromde. Of eigenlijk hijzelf gromde niet, maar zijn maag, die in het leven blijkbaar min of meer permanent geen grond voelde.
‘Nu, dat is dan voor mekaar,’ besliste mevrouw Liedenschijn, die het geluid als aanvaarding van haar uitnodiging duidde. En kordaat pakte ze het wakkelige individu bij zijn arm en leidde hem de hoge stoep op.
‘Breng mijnheer even naar de badkamer van mijn man en leg diens grijze pak voor hem klaar,’ verordende zij tegen de toeschietende huisknecht.
‘Gebruikt u altijd een gilette?’ vroeg Cari haar stoppelige gast. ‘Ik bedoel, electrisch? Of zal Jean even...?’ En zij streek zichzelf over haar poezelige kin.
‘Maak alles in orde, Jean. Of beter nog, assisteer mijnheer een beetje. En breng mijn gast dan naar de kleine salon.’
Mevrouw Liedenschijn belde hierna haar kamenier, vervolgens haar eerste, tweede en derde meisje. Zodra zij gebaad en gekapt was, liet zij
| |
| |
een paar van haar toiletten de revue passeren. Zij koos het mouwloze, laag uitgesneden tolstoihemd met de rode saffiaanleren salonkaplaarsjes en een flatteus kokerrokje, het model dat zij voor pakstertjes in het gewoon dacht te laten maken. Nadat zij nog gemanicuurd was, liet zij de kok boven komen.
‘...ja, de fazanten waren juist goed... een bewijsje haut goût... Consommé japonais, zoals mevrouw belieft... Lentilles bicornes... sauce princière... Jazeker zijn er kreeften. Met mayonnaise, met champagne...? Misschien ook coquilles crêmes? En wat petit pois dorés. Of een klein haantje, manière gauloise...? Bizonder, heel bizonder! Zou ik het speciaal mogen aanbevelen? Aspergepunten als vegetable seul... glace d'Islande... coupes. Ja, juist, zoals verleden week voor mijnheer de consul. Mijnheer de consul was er nog zo door gefrappeerd, met verlof.’
De kok noteerde. Duren? O, het zou alles bij elkander nog geen uur duren. Mevrouw kon er zich volkomen op verlaten.
Toen mevrouw naar de salon ruiste, stonden de portes-brisées een beetje open en even in het voorbijgaan overzag zij de met damast gedekte tafel, waarop kristal en zilver flonkerden. Orchideeën rankten gracieus als pièce de milieu, aan de kanten had mevrouw Liedenschijn veldbloemen van Multiflora laten zetten. Vanochtend pas bezorgd, dat kon dus nog wel. ‘Dat zal hem aan zijn huiselijke omgeving herinneren,’ peinsde Cari en zocht met haar blikken de gast.
In een der diepe fauteuils lag hij weggedoken, zodat hij nog nauwelijks zichtbaar was. Zijn nu keurig geplakte schedel geurde naar het reukwater van haar man, zijn geschoren gelaat leek nog smaller en valer, diep in hun kassen lagen de gesloten ogen.
De bleke man was het inmiddels niet te best vergaan. In het ongewone bad was hem de hitte naar het hoofd gestegen, het scheren en pommaderen had zijn holle maag opnieuw aan het rommelen en schommelen gebracht en hij had meermalen naar zijn hartstreek getast. Toen de vent in plaats van zijn kapotte hemd een chemise van zijde moest aantrekken, was hij pardoes flauw gevallen, had Jean in het souterrain dadelijk rondverteld. En hij had de kerel dwars over de ottomane moeten trekken om hem verder aan te kunnen kleden. Anders had hij nou in z'n hallef nakie in de kleine salon gelegen.
‘Hij heeft vandaag misschien getippeld, gestempeld of op smeris gestaan! O God, dat eeuwige op smeris staan! Dat ze daar toch niets op vinden!! Ik heb zo met die gozers te doen!’ En zuchtende schakelde mevrouw Liedenschijn tot op een na alle lampen uit, sloop hierna op haar tenen naar de muziekkamer, ten einde nog een beetje Chopin te spelen, zachtjes en ingehouden in het begin om tegen de tijd van het gedwongen ontwaken van haar invité met een fortissimo te sluiten.
| |
| |
Toen de huisknecht aandiende, dat het supper was geserveerd, stak Cari en passant een Maréchal Niel-roos aan haar proletariërscorsage, wierp nog vlug een huishoudelijke blik op het hors d'oeuvre en snelde opgewekt naar haar genodigde in de kleine salon.
Het sloeg juist middernacht. Doch haar gast was van haar volumineus slot noch van de melodische slagen van haar statige big-ben wakker geworden... Ineengezakt hing hij in de stoel, slap bungelde zijn hand naar beneden.
Mevrouw Liedenschijn wilde hem net op haar bekoorlijkste toon vragen hoe hij haar fabrieksrokje wel vond en neuriede reeds als réveil: ‘Makkers, hoort de signalen!’ toen de deur openging en haar echtgenoot onverwachts vroeg van een zijner talloze vergaderingen en spoedbesprekingen naar huis kwam. Cari verstomde. Ze was trouwens nog niet erg sterk in de tekst.
‘Mag ik de heren bekend maken...? Mijn gast... mijn man, Liedenschijn, fabrikant.’
Mijnheer Liedenschijn trad op de bezoeker toe, maakte een buiging en bekeek eensklaps de ineengeschrompelde figuur wat aandachtiger.
‘Maar, Cari, om godswil, zie je dan niet, dat de kerel dood is!’ riep hij uit, nadat hij de hand van de vreemde had opgetild en weer had laten vallen. ‘Dood? Mon Dieu!! Hij is dood, zeg je? Maar dat is niet mogelijk! Dat is in het gehéél niet mogelijk!! Ik had hem uitgenodigd te blijven souperen... hij had zoooo'n honger... Heus, hij hád honger, hij was er helemaal op van. O, mon dieu, de stakker!’
‘Je had er wellicht beter aan gedaan hem wat geld te geven en te laten lopen,’ critiseerde mijnheer Liedenschijn, uit zijn humeur.
‘Geld gegeven!!?’ De stem van mevrouw Liedenschijn sloeg over. ‘Alsof daarmee op sociaal gebied iets valt te bereiken! Aalmoezen, ja, dat is maar gemakkelijk...! Ik echter, ik wilde met hem een wèrkelijke verároedering beginnen... En nu is hij dood...!! Elke verbroedering lijdt Iltijd schipbreuk op de dood. Gewóón op de dood... Is het niet vreselijk? bs het niet verschrikkelijk?! Mijn eerste, mijn gróte proefneming met het rechtstreekse contact... Ach, wat ben ik díep, díep ongelukkig!’
En Cari bevochtigde met enkele tranen haar kanten zakdoekje, dat zij vol piëteit over het gezicht van haar gast uitspreidde. Het was haar, [heus waar,] te moede, of zij al haar sociale plannen de ogen sloot.
Mijnheer Liedenschijn haalde een beetje ontstemd zijn schouders op, telefoneerde de dokter, aan wie hij het verdere overliet. Hierna klopte hij zijn vrouw kalmerend op de speciaal voor de bedelaar met lotion de lys geblancheerde schouders, sloot de vleugeldeuren, bood haar zijn arm en leidde haar aan tafel.
| |
| |
Inderdaad, de fazant was juist goed.
Maar, haut goût of niet, Cari zette door, dat haar verbroederingspartner uit de Kromme Zanddwarssteeg in alle geval van de rijken werd begraven. ‘De weduwe...’ fluisterden vol meewarig respect toevallige meelopers met de stoet, toen ze een zwaar gesluierde gedaante met een arm vol rozen op de groeve zagen toeschrijden.
Maar de Kromme Zanddwarssteeg wist beter. 't Was een moordgriet, al had je van zo'n slamier nooit kenne denken, dat ie zo wat aan de haak zou slaan.
En terwijl mijnheer de fabrikant onverwachts naar Brussel ter conferentie had moeten tijgen, bewoog mevrouw Cari Liedenschijn zich met haar gevoeligheid voor sfeer gracieus tussen beide uitersten als op het slappe koord.
Thuis gekomen, liet ze voor Isola Bella pakken. Ze kon voorlopig niemand hebben, behalve Böcklin. Twee dagen later tufte ze toch maar liever naar de Rivièra, midden in de zomer, maar het was dan ook bij wijze van rouw.
|
|