| |
| |
| |
H. Nijhoff
II In het land van het titoïsme
Gedurende onze hele reis in Joego-Slavië hebben we gegevens verzameld over de economische toestand van het land. Daarbij kwamen wij voor de grote moeilijkheid te staan, dat de ons verstrekte feiten en cijfers vaak tegenstrijdig waren, zonder dat wij konden controleren hoe de werkelijkheid in die gevallen was. In Belgrado hebben we echter met verschillende zeer deskundigen op het gebied van de economie kunnen spreken, o.m. met de directeur van de Economische Statistieken. Verder vonden we natuurlijk in de voor ons toegankelijke literatuur wel aanvullingen op onze aantekeningen. Hoewel we dus onmogelijk een diepgaande bespreking van de Joego-Slavische economie zouden willen of kunnen geven, menen we toch, dat de volgende notities wel enig licht op de nationale situatie kunnen werpen.
Zoals bekend, is men in 1947 begonnen met een vijfjarenplan voor industrialisatie en electrificatie. Dit plan is door buitenstaanders wel het ‘meest ambitieuse plan uit de geschiedenis’ genoemd. Het schrijft voor, jaarlijks 27% van het nationale inkomen te investeren. Vergeleken met 1939 geeft het plan dan voor 1951 een toeneming van het nationale inkomen met 93% aan. De industriële productie zou dan met 223% toegenomen zijn, de agrarische met 52%. De metaalindustrie moet bijna 6 maal zo groot worden als in 1939. De petroleum-ontginning moet nog sterker vergroot worden. Het verschil in ontwikkeling tussen de republieken zal bestreden worden, evenals wanverhoudingen tussen de verschillende industrieën.
Juist in deze geweldige doelstellingen ligt de kwetsbaarheid van het plan. Reeds in 1950 moest men tot de conclusie komen, dat de gestelde doelen in 1951 niet bereikt zouden worden. Met verschillende factoren had men namelijk geen rekening gehouden. In de eerste plaats bleken de exportmogelijkheden anders te liggen, dan men oorspronkelijk gedacht had. Verder is door de breuk met de cominform de levering van belangrijke fabrikaten en grondstoffen niet uitgevoerd. Door deze ‘Cominformblokkade’ is ongeveer 50% van de buitenlandse handel en 90% van de import van kapitaalgoederen verloren gegaan. Dan is het jaar 1950 er een geweest van uitzonderlijke droogte, waardoor de landbouwproductie beneden het plan is gebleven. Over het algemeen is trouwens het plannen van de oogst een riskant werk. Verder brengt de industrialisering natuurlijk grote moeilijkheden mee, daar onervaren krachten niet alleen als arbeiders, maar ook voor de leiding moeten worden aangetrokken. Met dit nadeel, nog versterkt door de nationalisatie, schijnt te weinig rekening
| |
| |
gehouden te zijn. Men is gedwongen geweest op belangrijke punten van het plan af te wijken. Aan de ene kant moest een gedeelte van de productie worden verminderd, zoals de zware industrie en de mijnbouw, door het ontbreken van de nodige materialen, die oorspronkelijk geïmporteerd zouden worden. Aan de andere kant heeft dit wegvallen van import soms sterkere uitbreiding noodzakelijk gemaakt, zoals in de electro-industrie. De mogelijkheid van export heeft gemaakt, dat men de houtproductie sterk heeft opgevoerd, en daarmee wellicht een roofbouw heeft gepleegd op de bossen, waarvoor de Joego-Slaven dan later de rekening gepresenteerd zullen krijgen.
In verband met de duidelijke versterking van de industrie in verhouding tot de landbouw, voltrekt zich in Joego-Slavië een verandering in de beroepsstructuur. Was voor de oorlog 75% van de bevolking in de landbouw werkzaam, dit is thans afgenomen tot 65%.
Met het vijfjarenplan is ook een nationalisatie van de productiemiddelen, tot op grote hoogte, gekomen. Direct na en reeds tijdens de oorlog waren wel de eigendommen van collaborateurs geconfisceerd, waarbij ongeveer een vierde van de industrie in handen van de staat kwam. De werkelijke nationalisatie begon pas in 1946, toen alle belangrijke industrieën werden overgenomen. Het bankwezen was al eerder geconfisqueerd als eigendom van collaborateurs of van de vroegere Joego-Slavische staat. Hier maakte men even halt, om op adem te komen, d.w.z.: het genationaliseerde bezit enigszins te organiseren. In 1948 is men echter al weer begonnen met de nationalisatie, van het verkeer en vrijwel de gehele handel. Aan de andere kant is er echter ook wel staatsbezit in land verdeeld onder de boeren en coöperatieven. We zien dus:
1e. Een sterke staatssector.
2e. Een coöperatieve sector, die vooral in de landbouw belangrijk is [we komen hier op terug] en verder ook coöperatieven van kappers, meubelmakers e.d. omvat.
3e. Een privé-sector, grotendeels verdwenen, behalve in de landbouw. Zowel het oude als het nieuwe Joego-Slavië kunnen we beschouwen als een in de eerste plaats agrarisch land. Tegen deze uitspraak kan men wel bezwaar maken. Men zou kunnen zeggen, dat de huidige industrialisering de landbouw op de tweede plaats brengt. Doch als dit zo was, zou dan b.v. de droogte van deze zomer nog een nationale ramp betekenen? De industrialisering is trouwens nog maar zo gering, dat we absoluut van een primaat van de landbouw moeten spreken.
Wat de vooroorlogse toestand betreft, juist van Joego-Slavische zijde heeft men er bezwaar tegen, het land van toen een agrarisch land te noemen. En wanneer we die toestand nagaan, moeten we erkennen, dat we het oude Joego-Slavië geenszins met de klassieke agrarische staten als
| |
| |
Canada en Denemarken in één rubriek samen kunnen brengen. Dat het land toen, als de ‘echte’ agrarische landen, een export van landbouwproducten kon hebben, was n.l. geen gevolg van de grote agrarische productie, maar van het ontzettend lage levenspeil der boeren. Per hoofd van de bevolking werd hier, waar relatief een zeer hoog percentage van de bevolking in de landbouw werkte, een hoeveelheid graan geproduceerd, die niet alleen kleiner was, dan wat er per hoofd in de agrarische staten werd voortgebracht, maar zelfs kleiner dan de agrarische productie in de sterk geïndustrialiseerde landen. Stellen we de vooroorlogse Joego-Slavische graanproductie per hoofd op 100, dan krijgen we voor:
Canada |
288 |
Argentinië |
248 |
Australië |
156 |
Denemarken |
143 |
Hongarije |
132 |
Roemenië |
115 |
Bulgarije |
106 |
Zweden |
185 |
Tsjecho-Sl. |
178 |
Frankrijk |
169 |
Duitsland |
157 |
Ver. St. |
148 |
Oostenrijk |
113 |
Hieronder geven we de gemiddelde productie per ha, in eenheden van 100 kg.
|
Tarwe |
maïs |
aardappelen |
suikerbieten |
Duitsland |
22 |
31 |
191 |
344 |
Oostenrijk |
15 |
28 |
148 |
242 |
Frankrijk |
14 |
16 |
103 |
265 |
Nederland |
28 |
|
193 |
376 |
Ver. St. |
9 |
18 |
|
260 |
Roemenië |
9 |
10 |
|
Joego-Sl. |
11 |
20 |
63 |
190 |
Bij de cijfers voor de Ver. St. moeten we bedenken, dat de lage productie per ha hier, samenging met een hoge productie per hoofd van de AGRARISCHE bevolking. In Joego-Slavië was dat geenszins het geval. Het platteland was hier sterk overbevolkt. Kijken we naar het aantal mensen dat gemiddeld één km2 bebouwde, dan krijgen we de volgende cijfers:
Canada |
11 |
Engeland |
30 |
Denemarken |
36 |
Frankrijk |
48 |
Duitsland |
52 |
Joego-Sl. |
114 |
Bulgarije |
116 |
| |
| |
Joego-Slavië was en is, zoals alle landen tussen Rusland en Midden Europa, ontzettend overbevolkt, iets wat alleen niet in het oog valt, wanneer men niet bedenkt, dat de grote stukken op de kaart voor een belangrijk deel onbebouwbaar zijn.
De leuze ‘industrialiseren’ ligt bij een dergelijke toestand voor de hand, maar te gelijk is wel uit de cijfers gebleken, hoe moeilijk dit is, daar het sparen voor kapitaalgoederen nog zal drukken op het levenspeil.
De oorzaken van de lage productie waren velerlei: te klein bedrijf, slechte techniek, slechte transport, achterlijkheid en droogte geven echter wel het voornaamste weer. Anders dan in b.v. Polen en Hongarije was in Joego-Slavië n.l. het groot-grondbezit geen belangrijke belemmering voor de agrarische ontwikkeling. Dit blijkt uit de volgende cijfers van 1939, die aangeven, hoeveel procent van de bodem in bezit was van de gezamenlijke bedrijven van een bepaalde grootte:
kleiner dan |
2 ha |
6.5% |
|
2-5 ha |
21.5% |
|
5-10 ha |
27% |
|
10-20 ha |
22.3% |
|
20-50 ha |
13% |
|
50-100 ha |
3.2% |
|
100-200 ha |
1.3% |
|
200-500 ha |
1.4% |
groter dan |
500 ha |
3.7% |
Met deze cijfers kunnen we concluderen, dat meer dan de helft van de grond in kleine bedrijven was verdeeld, terwijl de echte dwergbedrijven een belangrijk deel hiervan in beslag namen. Het is zonder meer wel duidelijk, dat dit zeer oneconomisch was, vooral waar de bedrijfjes dan nog vaak versnipperd waren in kleine akkertjes. Dit gaf vele grens-heggetjes en looppaadjes, die bij collectivisatie direct opgeruimd kunnen worden, waardoor de productieve grond dus toeneemt.
Het is algemeen bekend, dat de landbouwtechniek op een peil stond, dat wel niet uiterst laag, maar toch zeer laag was. Symbolisch hiervoor is de houten ploeg. Naar men steeds meedeelt, was voor de oorlog de helft van het aantal ploegen van hout. Hierdoor werd met veel moeite een zeer ondiepe vore geploegd, met de schadelijke gevolgen van dien. Zowel compost als minerale mest werd zeer weinig gebruikt.
De slechte transportmogelijkheden hebben ook nadelig gewerkt, doordat hierdoor de productie van verse groenten en vruchten, ook waar die overigens zeer goed mogelijk zou zijn geweest en een uitkomst voor het kleine bedrijf, werd belemmerd.
Met de technische achterlijkheid hangt een algemene achterlijkheid van
| |
| |
de bevolking samen. Voor ontwikkeling door elementair- en daarna landbouwonderwijs was voor de oorlog geen mogelijkheid, omdat hiervoor eerst de inkomsten der boeren zouden moeten worden opgevoerd. Grootgrondbezit, dat belang kon hebben bij efficiënte productie, ontbrak zoals we gezien hebben grotendeels.
En dan is er nog de droogte. Niet alleen dit jaar is n.l. te droog geweest. Men heeft de indruk, dat er de laatste eeuwen een permanente verdroging is opgetreden, die men thans wil bestrijden.
Nu is men dus met verbetering op al deze gebieden begonnen. De eerste stap is al tijdens de oorlog gedaan. We bedoelen hier confiscatie en onteigening. Land is afgenomen van collaborateurs en buitenlanders, vooral Duitsers. Zeer belangrijk is dat niet geweest, te meer daar een gedeelte van deze grond anders toch bij de onteigeningen van 1944 en '45 afgenomen zou zijn.
Wat deze onteigening betreft, hierbij kwam de hoogste grens van het privé-grondbezit op 25 à 30 ha te staan, afhankelijk van de kwaliteit van de bodem. Het grootgrondbezit was hiermee definitief van de baan. De Duitse communist Wolfgang Leonhard, die thans in Belgrado woont, vergelijkt deze maximum-grens met die in Roemenië, Tsjecho-Slowakije en Oost-Polen, waar hij 50 ha is en die in West-Polen en Oost-Duitsland, waar het grondbezit tot 100 ha bleef bestaan. Leonhard concludeert hieruit, dat de landbouwhervorming in Joego-Slavië veel ingrijpender was dan die in de andere landen. Dit is maar gedeeltelijk juist. Want de onteigening was belangrijk voor de instelling van het grootgrondbezit op zichzelf, doch daar deze relatief onbelangrijk was, kon de onteigening geen principiële wijziging brengen in de structuur van de Joego-Slavische economie. Dit blijkt duidelijk, wanneer we de tabel over de grondverdeling nog eens nagaan. In het geheel schijnt ongeveer 10% van de grond onteigend te zijn. Hiervan behoorde in 1939: 80% aan de stedelijke bourgeoisie, 10% aan feodale grondeigenaren en 10% aan de kerken. Van deze grond ging 47% naar de kleine boeren, die oorlogsschade hadden geleden en 53% naar de staatsbedrijven en landbouwcoöperatieven of zadroega's. Met andere woorden: ongeveer 5% van de bebouwbare bodem werd onder de kleine grondbezitters verdeeld, en 5% kwam in de staats- en coöperatieve sector.
De 5% zijn belangrijk, omdat die grond diende als basis voor de staatsbedrijven en als een kern, van waaruit de zadroega's zich verder konden uitbreiden. De boeren konden zich dus vaak aansluiten bij een al bestaand bedrijf.
De staatsbedrijven besloegen in 1949 een totaal van 585.000 ha, verdeeld in talrijke modelbedrijven en 114 zeer grote bedrijven, die ook dienen voor de productie in het groot van een bepaald product. Zo zijn er b.v. zeer
| |
| |
grote pluimveebedrijven. De taken van het staatsbedrijf kunnen in vijf punten worden samengevat:
1. | Directe vergroting van de productie. |
2. | Demonstratie van betere productie-methoden. |
3. | Demonstratie van de voordelen van planning. |
4. | Verbetering van zaden en fokvee. |
5. | Experimenten. |
Bij zo ingrijpende veranderingen in de landbouw is het landbouwonderwijs van nog groter belang dan het onder normale omstandigheden toch al is. Slechte landbouwtradities zijn van generatie op generatie gegaan en het is thans het werk van de overheid, hier door agronomen voorlichting te laten geven. Tevens kan men zo laten vertellen, aan welke producten grote behoefte bestaat, b.v. voor de industrie.
In 1939 bestonden er drie middelbare landbouwscholen, met elk ongeveer 500 leerlingen [waaronder één meisje]. Verder waren er twee agronomische faculteiten. Thans zijn er 45 middelbare landbouwscholen, dus 15 maal zo veel, met gezamenlijk bijna vier maal zo veel leerlingen, en vijf faculteiten, met ongeveer vijf duizend studenten, tegenover een paar honderd voor de oorlog. In plaats van één veterinaire faculteit heeft men er thans drie, met ruim twee duizend studenten. Voorts zijn er voor de boerenjeugd lagere landbouwscholen, die vrijwillig gedurende één of twee jaar worden bezocht. Meer dan 25.000 personen gingen naar wintercursussen op de zadroega's. Deze zadroega's worden dus gevormd door wat er uit de staats-sector is gekregen, plus wat geleidelijk door de boeren is ingebracht. De minimum grootte van een zadroega is 60 ha. Het komt ook voor, dat bestaande zadroega's zich aanéénsluiten. De groei van de collectieve sector is sterk geweest, wat blijkt uit de volgende tabel:
|
aantal zadr. |
aantal fam. |
opp. in ha. |
31 Dec. 1945 |
31 |
|
31 Dec. 1946 |
454 |
25.062 |
121.518 |
31 Dec. 1947 |
779 |
40.590 |
210.986 |
31 Dec. 1948 |
1.318 |
60.156 |
323.984 |
31 Dec. 1949 |
6.603 |
340.739 |
1.856.256 |
30 Juni 1950 |
6.971 |
415.398 |
2.157.786 |
Berekenen we een paar gemiddelden, dan blijkt:
|
gem. aantal fam. per zadr. |
gem. opp. in ha. |
31 Dec. 1947 |
50,8 |
271 |
30 Juni 1950 |
59,6 |
310 |
Ook de omvang der zadroega's is dus toegenomen, hoewel het aantal families dit nog in sterkere mate gedaan heeft. Toch is het niet zo, dat spe- | |
| |
ciaal de ‘grote’ of de kleine boeren in de coöperatieven gegaan zijn. Aanvankelijk was de druk op de boeren, om dit te doen, vrij sterk. Uit de cijfers blijkt, dat 1949 door sterke collectivisering gekenmerkt werd. Dit geschiedde nadat een partij-conferentie zich daarvoor had uitgesproken. In de loop van dat jaar heeft men de ‘sterke druk’-politiek reeds weer laten varen. Planning op dit gebied is uiterst moeilijk. Wel maken regering en partij natuurlijk propaganda.
Over de vraag, hoe groot de privé-sector thans nog is, lopen de gegevens nogal uiteen. Zelf zien we ook geen kans, dit te berekenen. Alle cijfers over bodemoppervlak moeten ook zorgvuldig gespecificeerd zijn, want het is vaak onduidelijk, of weilanden, bossen, etc. er al of niet bijgeteld zijn. Volgens de directeur van de Economische Statistieken, beslaat de privé-sector nog altijd 80%, zowel van de oppervlakte als van het aantal families.
Thans is het tempo van de collectivisering, zoals we gezien hebben, niet zo hoog meer; men streeft naar de stabilisering van onafhankelijke collectieven met eigen machines. Daar de machine-productie zeer klein is en nog gehinderd wordt door de blokkade, kan men naar ons verteld werd, een snelle collectivisering niet meer bijhouden.
De boeren in de privé-sector hebben ook wel gedeeltelijke coöperatie, zowel voor inkoop, verkoop, als productie [b.v.: een coöperatieve jamfabriek].
Oorspronkelijk heeft men grote machine-stations opgericht ten gebruike van de zadroega's en, secondair, ook van de privé-boeren. Zoals gezegd, streeft men thans naar onafhankelijke collectieven, die hun eigen tractoren, dorsmachines, etc. hebben. Dit in tegenstelling tot het systeem in de Sowjet-Unie.
De tractoren worden thans in serie gemaakt, maar het aantal, 7000, is nog veel te klein. Een belangrijk gedeelte van deze 7000 werd trouwens na de oorlog door de UNRRA geleverd. Van deze tractoren zijn er 1000 in de privé-sector, en dus 6000 op de staatsbedrijven en coöperatieven. Dit wil dus zeggen, dat deze gemiddeld nog niet één tractor per stuk hebben.
De staat helpt de coöperatieven aanzienlijk door het geven van credieten met zeer lage rente. Deze dienen, behalve voor winkels en culturele centra, voor investeringen: huizen, machines en vee. Voor deze investeringen werden b.v. in 1949 credieten gegeven van gezamenlijk ½ milliard dinar. Joego-Slavië heeft velerlei landbouwproducten doordat het land verdeeld kan worden in verschillende klimaten-zônes. We noemen:
Rijst, vroeger alleen in Macedonië, thans ook in de Woiwodina, en Kroatië verbouwd. Katoen, met dezelfde uitbreiding. Pinda's, waarvan de productie ook opgevoerd wordt. Citrus vruchten. Druiven. Olijven. Tabak.
| |
| |
Groenten. Tarwe, rogge en veel maïs. Een gedeelte van de grond, die vroeger voor maïs gebruikt werd, is nu bestemd voor nieuwe gewassen. Men doet ook zijn best op het verbouwen van sojabonen, maar hiervoor ontbreekt weer de nodige traditie. Ook de zonnebloemen-productie neemt toe. Verder wordt veel grond gebruikt voor het verbouwen van veevoer als bieten, klaver en lucerne. De varkensstapel is men belangrijk aan het vergroten.
Nu we het toch over de agrarische productie hebben, dient nog iets meer gezegd te worden over de droogte. We hebben reeds opgemerkt, dat dit verschijnsel min of meer permanent is. Maar dit jaar verloor men meer dan één vijfde van de verwachte landbouwproductie. Dit is, ondanks de buitenlandse leveranties, de nekslag voor het vijfjarenplan geworden. Er werd vorige herfst zeer veel geslacht en het vlees werd gedeeltelijk ingeblikt, daar men geen mogelijkheid had het vee verder te voeren. In hoeverre zo de veestapel bedreigd wordt, kunnen we niet zeggen. Als middelen tegen de droogte geeft men aan: diepploegen, variëteiten, die beter tegen de droogte kunnen, irrigatie-systemen en bebossingen. We veronderstellen nu maar, dat de oogst binnen is. Hoe wordt deze verdeeld?
Een groot gedeelte wordt natuurlijk op de boerderij geconsumeerd. De arbeiders van een zadroega krijgen b.v. hun loon gedeeltelijk in graan. Dan zijn er verplichte leveranties aan de staat. Hiervoor ontvangt men een lage prijs, maar bovendien punten waarop men industrie-producten kan kopen, ook voor een lage prijs. Dit geldt zowel voor de coöperatieve als voor de privé-boeren. De rest van de voortbrengselen kan men ook op deze wijze verkopen, of op de vrije markt, waar de prijzen wel tien maal zo hoog zijn. Naar men ons vertelde, verkopen de boeren echter toch vaak aan de regering, omdat dat met die punten nog voordeliger uitkomt.
Aanvankelijk werd de boeren opgedragen, wat ze moesten verbouwen, tegenwoordig alleen nog maar, wat ze moeten leveren. Vorig jaar heeft men deze hoeveelheden sterk moeten verminderen, gemiddeld met 53%. In Montenegro heeft men zelfs maar 10% van wat opgedragen was hoeven te leveren. Heeft de boer niet genoeg te eten voor zichzelf, zo vertelde men ons, dan wordt hij door de staat gesteund.
Later zouden we nog gelegenheid hebben de zadroega's in werking te zien en we zullen daar hieronder nog op terug komen.
De handel. Deze is in de laatste jaren bijna geheel in de staats- en coöperatieve sector gekomen. Van groot belang is natuurlijk de buitenlandse handel, een vraagstuk van moeizaam onderhandelen op het gebied van de altijd eenzijdige ruil van grondstoffen tegen industrie-producten. Het spreekt vanzelf, dat bij dergelijke transacties nooit dinaren te pas komen. De dinar is slechts de - devaluerende - waardemaat voor binnenlands ge- | |
| |
bruik. Bij handel met het buitenland wordt de waarde meestal in dollars berekend. Eén van de decentralisatie-maatregelen is, dat de industrieën zelf in het buitenland kunnen kopen, natuurlijk met achteraf contrôle van het ministerie. In 1949 had men ongeveer de im- en export van 1939 weer bereikt.
Reeds eerder hebben we het gehad over de vrije markt. In Joego-Slavië onderscheidt men drie soorten prijzen.
1e. De gegarandeerde, betrekkelijk lage prijzen voor de distributie-artikelen, en enige andere goederen, b.v. eerstehands boeken.
2e. Gebonden prijzen, die betaald worden voor de landbouwproducten, laag, maar vergezeld van punten waarop voor geringe prijs industrie-producten gekocht kunnen worden.
3e. Vrije, vloeiende prijzen op de vrije markt. Deze prijzen zijn in verband te brengen met vraag en aanbod. Zo is op het ogenblik de prijs-index voor landbouwproducten sterk gestegen, in tegenstelling tot die voor de industrie-producten. Binnen de landbouwprijzen is de sterkste stijging te zien bij de prijzen van groenten etc. terwijl de vleesprijzen weer minder, of in het geheel niet omhoog gegaan zijn.
In verband met de decentralisatie stelt men zich voor, dat deze vrije prijzen weer een belangrijke, klassieke, functie zullen krijgen. Deze prijzen zullen n.l. weer op moeten treden als aanwijzingen aan de producent die bepaalt, wat er geproduceerd zal worden. Gedeeltelijk gebeurt dit trouwens al, want waar het plan aanvankelijk een straffe organisatie meende te moeten aangeven, bepaalt het er zich thans toe, per republiek een minimum-productie op te leggen, zonder daarbij in détails te treden. Een schoenen-industrie kan zo b.v. een opdracht van n paar schoenen krijgen, zonder dat gespecificeerd is, welke soort schoenen gemaakt moet worden. Hierover kan dan ter plaatse beslist worden, aan de hand van de prijzen. Natuurlijk worden voor de schoenen, waar men het meest behoefte aan heeft, de hoogste prijzen betaald, en zo wordt er naar behoefte geproduceerd. ‘Waarom kijkt U zo verbaasd?’
Nu het plan toch niet in zijn oorspronkelijke vorm wordt volvoerd, is het ook wel mogelijk er op deze wijze van af te wijken. Wel moet contrôle uitgeoefend worden, opdat niet de ‘balans’ uit zijn evenwicht raakt. Verschillende producten vormen samen balansgroepen, en moeten op elkaar ingesteld blijven. Zo is het b.v. duidelijk, dat de electriciteits-productie niet onafhankelijk kan zijn van de steenkolenproductie, etc.
Bijzonder prettig was ons bezoek aan het dorp Kasindo, dicht bij Sarajewo gelegen en van daaruit enige malen per dag te bereiken met een bus zonder ramen, die zich moedig voortwerkte langs de modderige wegen. In een dal waar omheen hoge, hier en daar besneeuwde bergen liggen,
| |
| |
bestaat het dorp uit verspreide huizen en schuren, zonder compacte kern. Hier is ook het grootste sanatorium van Joego-Slavië. We bezochten de zadroega Alexa Bojovic Veljko, aldus genoemd naar een nationale held. We werden ontvangen door de vice-president in het kantoortje, waar een aantal administratieve krachten druk aan het werk was. Boeren kwamen hier voor allerlei zaken binnenlopen, mengden zich in het gesprek en wanneer er moeilijkheden waren, b.v. over de vraag, welke graansoorten hier nu precies verbouwd werden, gingen ze monsters halen. Ze staken de koppen met bontmutsen bij elkaar voor diepzinnige gesprekken over de gebruikte oppervlaktematen en de resultaten van vorige oogsten. Dit kantoortje bevond zich in het hoofdgebouw, dat vroeger toebehoorde aan een Duitse koelak. Deze vluchtte in 1943. De grond werd toen door partisanen bezet. In April 1949 vormde men uit deze grond, plus die van een aantal aangrenzende boeren-bedrijven een zadroega, die zich nog steeds uitbreidt. Aanvankelijk waren er 48 families, thans 280. Het grondbezit bestaat uit 900 ha, waarvan 550 ha bebouwde grond, de rest is bos. Op deze grond is dus het hoofdgebouw, verder de grote stallen, schuren en silo's, gedeeltelijk nog in aanbouw. Er werd ook gewerkt aan een ‘Cultuurhuis’, zoals die door heel Joego-Slavië ingericht worden. Dat komt neer op een bioscoopzaal, soms een concertzaal, zaaltjes voor verenigingen, e.d. In de stallen vonden we een gedeelte van de 217 koeien, kalveren en ossen en bovendien de enorme stier, een prachtig stuk primitieve kracht, donkergrijs. Alleen de president van de zadroega durfde in zijn krib te komen. Vervolgens gingen we naar de ‘swienska stalla’, bevattende een prachtige collectie van 127 varkens in allerlei kleuren, gladde en gekroesde, van gestreepte biggetjes tot zwarte monsters, die hun voorpoten op de schotten zetten, en ons aankeken alsof ze wilden zeggen: ‘Leve Tito en het Centraal
Comité van de Communistische Partij!’. Het moge vreemd lijken voor een zwijnenstal, maar alles zag er goed en helder uit. Verder zagen we dan nog de behuizing van de 61 paarden en nog veel meer. In de schuren lag de oogst van het droogte jaar, de meeste aardappeltjes niet veel groter dan een flinke stuiter.
Vol trots werden de verschillende machines gedemonstreerd, de dorsmachine en de vier tractoren. Uit het een en ander kan men reeds opmaken, dat we hier een uitzonderlijk goed geoutilleerde zadroega beschrijven, al zijn er nog wel betere. In de omgeving van Zagreb b.v. heeft men al nieuwe huizen voor de medewerkers. In Kasindo gebruikt men nog de oude woningen, soms in niet al te beste conditie, vaak ook goed onderhouden en prettig ingericht, met geborduurde kleden en ook een heiligenbeeld in de hoek van de kamer. Behalve de Mohammedanen en één Rooms-Katholiek, behoort men hier tot de orthodoxe kerk. In het geheel wonen er op de zadroega 1353 personen. Niet allen werken echter hier,
| |
| |
want ongeveer 300 mensen gaan dagelijks heen en weer naar Sarajewo, waar ze in de industrie werken. Verder werken de vrouwen alleen bij grote drukte voor de coöperatieve. Elders nemen vrouwen meer intensief deel aan het zadroega-werk. Flinke meisjes werken in twee jaar met hun tractor een vijfjarenplan af, komen in de krant en krijgen bezoek van Hoge Pieten uit Belgrado. Ieder gezin heeft een eigen tuintje, hoogstens één ha groot, waarop groente wordt verbouwd, en één of meer varkens de dag des oordeels afwachten.
Onder de 1353 bewoners zijn er 33 lid van de partij. Jaarlijks kiezen de leden van de zadroega een directorium met negen leden. Hiervan zijn er thans vijf partijlid, inclusief de president. Ieder jaar legt dit directorium rekening en verantwoording af aan de zadroega. Dan heeft ook de verdeling van de oogst plaats. Vorig jaar kreeg men per werkdag vijf kg tarwe [hierop was al een voorschot gegeven], 90 dinaren en 47 extra distributie-punten. Aan de regering werd de gehele verdere oogst verkocht, d.w.z. meer dan men verplicht was. Andere boerderijen uit de omgeving hebben b.v de schaarse aardappelen vrij verkocht. Een gedeelte van de opbrengst wordt voor verschillende fondsen gereserveerd, o.a. voor amortisatie van schulden aan leden, die hun werktuigen in de coöperatieve gebracht hebben.
Toen we langs een dorpsweg kuierden, kwamen we de hoofdonderwijzeres tegen, een aardig meisje van 21, afkomstig uit deze streek en partijlid. Ze had een mooi schooltje. Bij het begin van de lessen kwamen de kinderen allemaal naar het grootste van de twee lokalen, waar ze namens de UNAC een kroes chocolademelk kregen. Daarna gingen de klassen uiteen en de lessen begonnen. Het kleinste jongetje, met een gemillimeterd bolletje, sprong voor de klas en riep: ‘Voor Tito!’, waarop alle kinderen, zo hard ze maar konden, antwoordden: ‘En voor ons land!’. Een portret van Tito hing natuurlijk voor in het lokaal. Zo iets is natuurlijk naar, het geeft weinig hoop voor de toekomst, maar voor iemand, die zich in de afgelopen dagen steeds heeft moeten inspannen om soms prettige, soms onprettige feiten te weten te komen, voor iemand, die steeds kleine ruzies heeft gehad met comité's en organisatoren, voor zo iemand is niets aangenamer dan vrolijke, leuke kinderen om zich heen te zien. De lokalen zijn ruim, licht en zeer zindelijk. Er zijn op deze school 130 leerlingen en twee onderwijzeressen, maar daarom hebben de klassen halve dagen les. Zo waren de middag, dat wij kwamen kijken, de klassen 2 en 3 aanwezig. Verder dan de vierde klasse gaat men hier niet, voor de vier volgende jaren van verplichte lagere school moeten de kinderen naar Sarajewo, maar in 1951 nog zou de school van Kasindo ook die uitbreiding krijgen. Het lesrooster vermeldde: Servo-Kroatisch [voor de hogere klassen in de twee schrijfwijzen, Latijns en Cyrillisch], rekenen, tekenen,
| |
| |
schrijven, kortom in wezen was dat allemaal net als bij ons. Ook de leermiddelen waren niet veel anders, leesboekjes, schriften om in te schrijven, te tekenen, of om er gedroogde bloemen in te plakken. Op de tekeningen zagen we grappige kereltjes bezig met de pruimenoogst, en partisanen bezig met schieten. Op het bord schreven de leerlingen zinnetjes. ‘De tractor trekt de ploeg’. Speciaal op ons verzoek zong een klasse nog enige volksliedjes. Eén van de kleine meisjes begon met een geweldige altstem en de anderen vielen in met een geluid, dat de ramen er van trilden. Wat zal er van deze kinderen worden? Dat is natuurlijk de vraag, die ons bezig houdt, de klemmende vraag. Wat er nu gebeurt kan niet anders zijn, dan het brengen van offers voor de toekomst. Voor de toekomst van de kinderen in Kasindo? Voor de toekomst van het Amerikaanse imperialisme of van een reactionnair geworden bureaucratie?
Daar, op de Balkan ligt Joego-Slavië, veel bergen, weinig industrie. Veel soldaten, weinig geschoolde arbeiders. Zestien millioen mensen in een land, dat daarmee sterk overbevolkt is. De uitvoering van het vijfjarenplan zal zes jaar duren. Dit land is in een internationale politieke positie gebracht, die er soms wel hoopgevend uitziet, maar in wezen gevaarlijk is. Tito is afgesloten van het Cominform en de ideologie is nu, dat Joego-Slavië volkomen afzijdig staat in de strijd tussen Rusland en Amerika. Hulp aanvaardend van wie die geeft, maar, ‘wij zullen liever barrevoets gaan, dan dat we daar politieke pressie bij zullen aanvaarden’. Later: ‘wij zullen liever met de blote vuist vechten, dan dat we...’ etc.
De houding in het Korea-conflict, zoals die door partijleden wordt verdedigd, is dat Korea geheel onafhankelijk moet worden, zonder Amerikaanse en zonder Russische druk. Daarbij neemt men eenvoudig niet in acht dat Korea evenmin als Joego-Slavië een internationale macht van betekenis is. Joego-Slavië zal nooit door een balans-politiek een oorlog kunnen voorkomen. En de mogelijkheid is groot, dat Tito zich zal moeten laten meeslepen in de oorlogsinspanning van Amerika. De enige mogelijkheid van neutralisering berust op het feit, dat het veroveren en bezet houden van Joego-Slavië een aanzienlijke inspanning vereist, zoals de Duitsers hebben ondervonden.
Intussen komt Amerika binnen, zonder gewapende strijd. Bij kleine stapjes tegelijk wordt de invloed van Uncle Sam in Belgrado groter. Mogelijk is dit alles noodzakelijk. En hier zouden we dan te doen hebben met een historisch noodlot, dat ons, aan het eind van ons opstel, niet anders dan droevig kan stemmen.
|
|