| |
| |
| |
Johannes Tielrooy
Strauss en Renan als biografen van Jezus
Het rationalisme van de 16e, 17e en 18e eeuw, het empirisme van de 17e en volgende eeuwen, de onder invloed van de groeiende natuurwetenschappen steeds vrijmoediger wordende critiek van een aldoor toenemend aantal geletterden en zelfstandig oordelenden onder de bevolking van Europa, hebben niet nagelaten, ook de figuur van Jezus in hun onderzoek en twijfelingen te betrekken. Aan de beschaafden zo goed als aan de eenvoudigen van geest was en werd bij voortduring en met nadruk onder het oog gebracht, dat een wezen van bovennatuurlijke oorsprong ten tijde van Augustus op aarde zou zijn verschenen, dat hij de mensen van hun zonde zou verlossen en het koninkrijk Gods zou brengen, dat hij ten teken van zijn goddelijke macht wonderen had verricht, dat hij na aan het kruis te zijn gestorven herleefd was, en dat hij eindelijk, op eveneens wonderbaarlijke wijze, ‘ten hemel was gevaren’. Maar iedere dag werd het voor onderzoekenden van geest bezwaarlijker, dit alles aan te nemen. Door toepassing van hun redelijke vermogens en het nemen van proeven waren hun waarheden geleerd, die telkens opnieuw voor verificatie vatbaar bleken en hun daarom niet anders dan onbetwijfelbaar konden schijnen. Hoe nu waarheid te zien in deze berichten over Jezus, berichten die integendeel op geen enkele wijze te verifiëren waren? Van datgene wat er boven of buiten de natuur heette te bestaan was hun nooit iets met zekerheid bekend geworden; het koninkrijk Gods was te vaak op korte termijn voorspeld en vervolgens altijd uitgebleven; van een aangeboren zondenlast en redding uit de gevolgen daarvan bleek hun niets, zodat zij ook aan een ‘verlosser’ geen behoefte gevoelden; wonderen, dat is afwijkingen van de natuurlijke gang van zaken, waren, naar zij begrepen, nog nimmer op wetenschappelijke wijze vastgesteld; dat een mens, na te zijn gestorven, lijfelijk zou kunnen ‘opstaan’, scheen hun te enenmale ongeloofwaardig, en wat er bij de dood met de
ziel van de mens geschiedt onttrok zich immers aan iedere menselijke waarneming?
Maar het staat toch geschreven! In de evangeliën is het toch door ooggetuigen gewaarborgd! Zo luidde het antwoord van hen die door deze twijfel nog niet waren aangetast, van hen die hun geloof behielden. Helaas, men moest hun aandacht er op vestigen, dat geloven iets anders, iets minders is dan eigenlijk weten en dat betrouwbare wetenschap omtrent Jezus en zijn omgeving onmogelijk geput kon worden uit de geschriften die tezamen het Nieuwe Testament vormen, daar deze geschriften innerlijke tegenstrijdigheden bevatten, daarbij ook onderling soms met elkaar in
| |
| |
strijd zijn, voorts tientallen jaren na de beweerde gebeurtenissen zijn ontstaan en eindelijk een ‘feitelijke’ inhoud hebben, die bij ons weten door geen enkel Grieks of Romeins tijdgenoot van Jezus voor waar gehouden of zelfs maar vermeld is.
Ziedaar bedenkingen die niet voor een ieder geldigheid verkregen. Millioenen en nogmaals millioenen vernamen er zelfs nooit één woord van en vele honderdduizenden wilden er niet van horen, omdat de behoeften van hun ziel en geest nu eenmaal een zo dwingende taal spraken, dat niet-geloven hun een ongeluk en een grote schuld moest schijnen. En de anderen, zij die wel de twijfel in zich hadden toegelaten? Nu, ook hun viel het menigmaal zwaar het oude geloof er aan te geven. Dan namen zij hun toevlucht - in het begin van de 19e eeuw is dat vooral veel voorgekomen - tot zogenaamd ‘rationele’ verklaringen. Men verhaalde hun dat tot de zwangerschap van Jezus' moeder geen man had medegewerkt en het klonk ongeloofwaardig. Maar er hadden immers op aarde primitieve wezens geleefd die zich zonder paring voortplantten: kon het ook zijn dat Maria er zo een geweest was? Dan had het evangelie toch niet helemaal onwaarheid gesproken... Op de berg Sinaï [want dit wonderlijk soort ‘rationalisme’ werd natuurlijk ook op het Oude Testament toegepast] waren rook en vlammen gezien: zou het misschien een door Mozes ontstoken vuur of een toevallig onweer geweest zijn? Het was vooral zekere Dr Paulus, een Duits theoloog, die zich in deze, altijd gedwongen en dikwijls kinderachtige noodoplossingen heel sterk betoonde.
Aarzeling was op den duur niet mogelijk. Er kon slechts dit ene dilemma bestaan: of al het verhaalde was eenvoudig waar en daarmee uit, of het was voor een goed deel verzonnen. Tot dit laatste inzicht kwam David Friedrich Strauss. In de geschiedenis der theologie en zelfs tot zekere hoogte in het algemene geestelijke leven bracht hij een ware revolutie teweeg door in 1835 twee zware boekdelen uit te geven, getiteld Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet, waarin hij betoogde dat al het ongeloofwaardige in de evangeliën was terug te brengen tot in de eerste eeuw van onze jaartelling ontstane mythen.
Dat het een revolutie was kan men veilig beweren, want het is sedertdien geen waarlijk wetenschappelijk en dan meteen ook eerlijk theoloog meer mogelijk geweest, hetzij te verklaren dat hij alles zonder meer aannam, hetzij het onwaarschijnlijke op de wijze van Dr Paulus ‘waarschijnlijk’ te maken. Men moest tegenover Strauss zijn houding bepalen. Velen gaven blijk zijn opvatting te delen. Velen ook trachtten haar aan te vullen, subtieler, meer geschakeerd te maken, door verduidelijking van het begrip mythe en door beschouwingen over de respectieve historische waarde der boeken van het Nieuwe Testament; het evangelie van Johannes met name werd door de enen als geheel onhistorisch, dus als louter theologisch,
| |
| |
filosofisch, speculatief, door de anderen daarentegen als een zeer bruikbare bron voor geschiedschrijving voorgesteld. Bruno Bauer meende te kunnen aantonen dat het geen vroegtijdig gevormde mythen waren, die men voor het onwaarschijnlijke in de betrokken boeken aansprakelijk kon stellen, maar dat het ganse christendom vrucht was van latere, stoïcijnse en Alexandrijnse speculatie. In de loop van de 19e eeuw heeft deze zienswijze bijgedragen tot het ontstaan van de Nederlandse ‘radicale’ theologie, die voortgezet is door Bolland en Van den Bergh van Eysinga, en tot de theorieën van Drews, Couchoud e.a.: volgens hen allen heeft Jezus nooit geleefd maar is hij te beschouwen als een der vele goddelijke figuren of goden die de verbeeldingskracht van de mensheid in de loop der tijden heeft geschapen. Daartegenover hielden anderen, Strauss zelf in de eerste plaats, staande dat Jezus een mens was, die later door zijn aanhangers is vergoddelijkt; in onze dagen is dit ook de indruk geweest die Loisy, Guignebert e.a. van hun onbevangen, wetenschappelijk onderzoek behielden. Tracht men door middel van hun geschriften echter te weten te komen, welk karakter Jezus precies gehad heeft, welke overtuigingen en gevoelens, verwachtingen en teleurstellingen, successen en mislukkingen de zijne waren, kortom wil men Jezus' persoonlijkheid, zijn innerlijke en uiterlijke lotgevallen leren kennen, dan ontwaart men dat er op al die punten in de eigenlijke zin niets valt te weten. Het blijft bij indrukken, bij menigmaal tegenstrijdige gissingen en vermoedens.
Willen wij het tot hiertoe gezegde, deze uiteenzetting van een evolutie die door de eeuwen heen was voorbereid en nu honderdvijftig jaar geleden op eens een beslissende wending heeft genomen, voor een ogenblik als een weefsel beschouwen? Het is er dan een, dat de achtergrond vormt waartegen zich duidelijk omlijnd en met sprekend reliëf mijn twee hoofdfiguren aftekenen, te weten de reeds voorlopig besproken David Friedrich Strauss en de grote Fransman Ernest Renan.
Er is aanleiding om een vergelijking tussen hen te treffen. Strauss is op zijn een-en-dertigste jaar, in 1839, toen hij op grond van zijn verdiensten tot professor in Zürich was benoemd, meteen weer afgezet - wel beschouwd eveneens op grond van zijn verdiensten, die immers o.a. hierin bestonden dat hij de theologische wereld in het algemeen, en dus ook een aantal Zürichse predikanten, wegens hun vooroordelen, onkunde en gebrek aan waarachtigheid in discrediet had gebracht en daarmee aanleiding had gegeven tot een tegen hem gerichte actie van Zürichse geestdrijvers, die door de als altijd bange regering werd gesanctioneerd. En Renan werd als professor aan het Collège de France onmiddellijk na zijn inaugurele rede, in 1862, geschorst en enige tijd daarna ontslagen. In die rede had hij Jezus een mens genoemd en het sprak, naar het schijnt, vanzelf dat de Franse hoge geestelijkheid dat niet kon toelaten: ook zij verkreeg instem- | |
| |
ming van de regering, die overtuigd was dat het met de maatschappij op een eind moest lopen als zulke gevaarlijke stellingen ingang vonden. Er is nog in ander opzicht gelijkenis tussen de aard en de lotgevallen van Strauss en die van Renan. Beiden hebben pogingen gedaan om aan de politieke gesteldheid van hun land hun persoonlijke kwaliteiten ten goede te doen komen, en beiden is dat mislukt. Ook was de een zowel als de ander in zake politiek tamelijk behoudend: merkwaardig verschijnsel bij zulke geestelijke vernieuwers; in ons land heeft het zich voorgedaan in de persoon van Busken Huet. Renan heeft het grote jeugdwerk van Strauss gekend en er, toen hij zelf nog maar zes en twintig jaar was, in 1849 [want hij was vijftien jaar jonger dan Strauss], in Les historiens critiques de Jésus een meesterlijke studie aan gewijd; hij kende het uit de Franse vertaling die Littré er in 1840 van had uitgegeven. Renan aanvaardt in die studie maar nauwelijks het begrip mythe en wil de
zaak liever zo zien, dat de schrijvers der evangeliën door hun gemoeds- en geestesgesteldheid gedwongen waren, aan de feiten die zij hadden waargenomen allerlei fantasieën toe te voegen, en aldus wat hij noemt legenden en een legendarische biografie hebben geleverd. Naar men ziet is het verschil - bij alle overeenkomst - hierin gelegen, dat hun bij Strauss groter verbeeldingskracht wordt toegeschreven dan bij Renan; volgens deze hèbben de Joden zoveel verbeeldingskracht niet en zagen de evangelisten voor hun geestesoog steeds reële feiten - maar dan niet ‘au grand jour de la raison’ doch als het ware ‘au clair de lune, déformées par une lumière trompeuse et incertaine’. Strauss en Renan waren voor het overige dezelfde rationalistische en empiristische wijsbegeerte toegedaan en zij verbonden er ook dezelfde conclusies aan. Was Strauss bovendien in zijn jeugd een overtuigd Hegeliaan, Renan heeft van zijn kant voor Hegel levenslang een, weliswaar gematigde, aandacht gehad. Beiden verwierpen het wonder en hadden de christelijke dogmatiek vastberaden en voor goed de rug toegekeerd; beiden eisten ook scheiding van kerk en staat. Maar dat neemt niet weg, dat zij religieus van gevoel bleven; zij hadden besef van een ordelijk bestel in het zijnde, van de vrijheid der menselijke ziel, van de waarde van het menszijn, die uitging boven die der natuur. Strauss gaf hiervan het duidelijkst blijk in 1872, in zijn Der alte und der neue Glaube; Renan verdedigde in zijn jeugd zelfs nog tot zekere hoogte het christendom, in zijn schitterende verhandeling over Feuerbach, die van 1850 is, en toonde later, tot aan het eind van zijn leven, in zijn gedrag als particulier en in vele zijner werken een volkomen trouw aan het godsdienstig gevoel. Andere en pikante overeenkomst: ondanks hun afwijzing van al wat kerkelijk en dogmatisch was trouwde Renan in de kerk en liet Strauss zijn kinderen
aannemen; het maatschappelijk nut van zulke formaliteiten durfden zij nog niet te ontkennen. Zij hebben ook brieven gewisseld, ten tijde van de
| |
| |
Frans-Duitse oorlog zelfs open brieven - waarbij Strauss zich niet van zijn beste zijde heeft doen kennen; maar dat is een ander verhaal. Strauss heeft voorts in zijn Leben Jesu van 1864 de Vie de Jésus van Renan geprezen, hoewel met enige beperking; en Renan schreef in 1872 een voorrede bij de Franse vertaling van een bloemlezing uit Strauss' werken. Kortom, deze ware aristocraten van de geest - want zo mogen zij beiden heten - waren vol wederzijdse waardering en hebben elkaars geschriften waar nodig met waardigheid en consequentie gecritiseerd.
Maar nu dan hun beider werken over Jezus. In het reeds genoemde grote jeugdwerk van Strauss - hij schreef het op zijn zeven-en-twintigste jaar - is de hoofdzaak een zeer omstandig, rijk en nauwkeurig gedocumenteerd betoog. Een werk van kunst, een artistieke biografie is het dus niet, al had Strauss wel veel van de kunstenaar in zich; hij schrijft bij voorbeeld gemakkelijk, overvloedig zonder overdaad, doeltreffend en niet zelden aangenaam-beeldend. Nog meer goeds zou bovendien van de kunstenaar in Strauss zijn te zeggen naar aanleiding van zijn biografie van Voltaire. Maar ik kan er niet aan denken het duidelijke beeld dat ik zo even van hem en Renan tegen de achtergrond van de theologische ontwikkeling meende te zien, hier te reproduceren; over de Duitser leze men het standaardwerk van Theobald Ziegler [Straatsburg 1908] en over de Fransman een der talrijke aan hem gewijde studies, bij voorbeeld mijn biografie van 1948.
Strauss' boek heeft als gezegd ten doel, aan te tonen dat het ongeloofwaardige in het Nieuwe Testament van mythische aard moet zijn; maar bovendien wil het van die mythische elementen de oorsprong aanwijzen. Deze oorsprong ziet hij nagenoeg uitsluitend in het Oude Testament. Is er bij voorbeeld in het evangelie sprake van de ster die bij Jezus' geboorte aan de hemel zou zijn verschenen, dan verwijst hij naar Numeri XXIV, 17: ‘Er zal eene ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israël voortkomen’, om vervolgens te trachten aannemelijk te maken dat de evangelisten door die plaats tot hun mythe zijn gekomen. Desgelijks met de onbevlekte ontvangenis, de wijzen uit het Oosten, de verzoeking in de woestijn, de opwekking van Lazarus uit de doden en tientallen andere, door hem als mythisch beschouwde verhalen en voorstellingen: bijna altijd vindt bij overeenkomstige bijzonderheden in de oud-Joodse boeken. Een van de bezwaren die men daartegen kan hebben, is reeds gebleken uit de afwijkende zienswijze van de jonge Renan; van andere zijde is er tegen aangevoerd, dat altijd nog overblijft te verklaren, waarom de nieuw-testamentische schrijvers nu juist deze en geen andere wending aan hun verhalen en voorstellingen hebben gegeven; verder vroeg men zich af, of Strauss dan niet gezien had, dat er ook vele niet-Joodse, met name Griekse en Perzische precedenten in het spel waren. Bovendien mag men
| |
| |
thans zeer zeker, op grond van latere onderzoekingen, opmerken dat hij weliswaar reeds de historische betekenis van het vierde evangelie, dat van Johannes, zeer beperkt acht, maar nog niet inziet, of in ieder geval nalaat duidelijk te maken, dat ook de drie andere evangeliën, evenals de brieven van Paulus, bijna iedere historische waarde missen, eenvoudig omdat ze te laat zijn opgesteld. Zijn verdienste blijft niettemin groot; al had hij voorlopers bij wie het begrip mythe reeds voorkomt - onder de kenners van de bijbel Reimarus, onder die van Homerus Wolf - hij is toch degeen die het in zake het Nieuwe Testament met grote nadruk, met veel talent en met een zeldzaam uitgebreide kennis van de materie onder de aandacht van de toenmalige beschaafde wereld heeft gebracht.
Merkwaardig is verder nog in dit boek, dat er een christologie in wordt geformuleerd die de meeste mensen van onze tijd niet meer dan een curiosum zal lijken. Onder Christus, zegt Strauss, moet niet één mens worden verstaan maar de mensheid, met wie God zich niet eenmaal heeft verenigd doch met wie hij zich bij iedere geboorte opnieuw verenigt. Zegt het traditionele christendom dat Christus zondeloos, onsterfelijk en wonderdadig is, dan worden wij uitgenodigd aan te nemen, dat deze praedicaten aan het mensdom als geheel toekomen, daar het immers zijn schuld vereffenen kan, telkens wordt herboren en een wonderdadig schijnende macht heeft om de natuur naar zijn hand te zetten. ‘Verlost’ zal het worden in zoverre het zijn blijvende eenheid met God zal willen. Een vernuftig bedachte theorie, naar men ziet, die echter, al kwam zij dan uit de filosofie van Hegel voort, toch niet te oneerbiedig wordt bejegend, wanneer men opmerkt dat zij het een en ander vooronderstelt dat nog bewezen moet worden.
Het zal niemand verwonderen dat er op de verschijning van dit eerste Leben Jesu van Strauss een ware uitbarsting van godgeleerde razernij is gevolgd; men schold hem voor misdadiger en Judas uit, men loog dat hij het historisch bestaan van Jezus ontkende, men trachtte hem ook, en niet alleen in Zürich, maatschappelijk te schaden. Nu was Strauss een diep waarachtig mens, maar tevens een, die waar het maar even kon naar verzoening en eensgezindheid streefde. Deze laatste neiging heeft hem tot een zwakheid verleid. In de derde druk van zijn grote werk deed hij plotseling concessies aan de tegenstanders, verklaarde bij voorbeeld, nu toch meer betekenis aan het evangelie van Johannes te hechten dan hij eerst had gedaan. Dat deze nieuwe uitingen niet met zijn ware, duurzame inzichten strookten bleek bij de volgende druk: op alle betrokken punten nam hij gelukkig zijn oorspronkelijke posities weer in.
Strauss is na zijn eerste optreden, dat is na dit Leben Jesu en enkele andere theologische geschriften, gedurende meer dan twintig jaren met het bearbeiden van niet-theologische onderwerpen bezig geweest. Maar
| |
| |
omstreeks 1860, toen hij even over de vijftig was, gevoelde hij de behoefte zich nogmaals over de figuur van Jezus te uiten, en nu in een voor het grote publiek meer toegankelijke vorm: het kwam er voornamelijk op aan, deze meer uitgebreide lezerskring op de hoogte te brengen van zijn door de ondervonden critiek toch wel verbeterde opvattingen over de nieuw-testamentische mythen, en dan ook, zichzelf en dat publiek eens en vooral duidelijk voor ogen te stellen, aan welke feiten aangaande Jezus men nu nog, na aftrek van al het denkbeeldige, geredelijk kon geloven. Zo verschijnt in 1864 zijn Das Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet. Een jaar tevoren had Renan zijn Vie de Jésus doen uitgeven; maar Strauss was al in 1860 aan de voorbereiding van zijn boek begonnen, toen hij van Renan's plannen nog niets wist.
Hij begint hier met een tableau van de historische feiten, en hij weet dan wel iets - meer niet - te vertellen, b.v. over Jezus' verhouding tot Johannes de doper, over zijn familie en aanvankelijke levensomstandigheden, zijn strijd tegen het ceremoniële in de Joodse godsdienst, zijn reis naar Jeruzalem, zijn prediking, zijn uiteindelijk lijden. Dat Jezus letterlijk geloofde, ter duurzame vestiging van het koninkrijk Gods te zullen wederkeren, neemt Strauss niet aan: wij hebben hier, zegt hij, waarschijnlijk met beeldspraak te doen, die ten doel had de verwachte zege van Jezus' zaak aan te duiden. Het is inderdaad, naar men ziet, wel heel weinig wat Strauss als aannemelijk beschouwt. Bijna al wat later tot de dogmatiek aanleiding heeft gegeven, ontbreekt in deze voorstelling, en wat er overblijft is zo onsamenhangend en vol hiaten, dat het onmogelijk was er een psychologisch verantwoord beeld mee samen te stellen. Bovendien is de methode niet artistiek, daar zij discussies in de tekst zelf meebrengt; en hoewel het boek weer in onderdelen goed is geschreven, vermag het noch op ons gevoel noch op onze verbeelding te werken. Al wat wij er uit vernemen, is dat er niet veel te vernemen valt. Strauss schijnt dat ook zelf soms wel bedacht te hebben, want in zijn inleiding spreekt hij over onze vermoedens omtrent Jezus; het blijft daarom verwonderlijk dat hij de onderneming gewaagd heeft. En acht jaar later, in 1872, treft men in zijn Der alte und der neue Glaube op blz. 76 de volgende belangrijke uitspraak aan: ‘Es ist ein eitler Wahn, dass aus Lebensnachrichten, die, wie unsere Evangelien, auf ein übermenschliches Wesen angelegt und noch ausserdem durch streitende Parteivorstellungen und Interessen in allen Zügen verzerrt sind, sich durch irgend welche Operationen ein natürliches, in sich zusammenstimmendes Menschen- und Lebensbild herstellen lasse’ - woorden, niet waar,
waarmee hij zijn eigen poging en daardoor ook de poging van Renan voor goed schijnt te veroordelen? Wij zullen zien of dit laatste geheel te recht geschiedde.
Over het meer theoretische gedeelte van dit tweede Leben Jesu kan ik kort
| |
| |
zijn. Hij herhaalt zijn blijvende mening over Johannes, met royale motivering, neemt van theologen die, toen hij aan iets anders werkte, hun onderzoek hadden voortgezet, beschouwingen over aangaande de mogelijk Alexandrijnse, algemeen Griekse, Romeinse en misschien Perzische oorsprongen van het christendom, en geeft voor het overige opnieuw zijn vroegere, uitvoerige betogen over de mythische elementen in het Nieuwe Testament, echter niet zonder het begrip mythen thans nader te bepalen, o.a. door op te merken dat zulke verdichtingen niet altijd onbewust geschieden. Van zijn Hegelianisme en daarbij aansluitende christologie blijkt niets te zijn overgebleven. Hij legt er nu de nadruk op, dat een gezuiverd christendom zoals hij dat wenst, wanneer het eenmaal verwezenlijkt zal zijn, het mensdom er toe zal brengen het leven te erkennen en te waarderen - de christenen zeggen: God te aanbidden - ‘in geest en waarheid’. Zo zou datgene wat er dan van de oude Europese godsdienst nog over zou zijn, meer dan deze tot nu toe is geweest, een geestelijke en zedelijke macht kunnen worden; nooit echter zal het daartoe komen indien niet de christenen afzien van hun waandenkbeelden omtrent wonderen en van hun op niets werkelijks gegronde dogma's.
Vragen wij ons af, wat er ten slotte uit dit boek te onthouden valt, dan is het wel dit: van de historische Jezus is weinig bekend; het grootste deel van het Nieuwe Testament is, zo niet overal mythisch in de strikte zin van het woord, dan toch altijd op enigerlei wijze een voortbrengsel van de menselijke fantasie. Met het leveren van deze gedeeltelijk negatieve uitkomst - maar ook negatieve uitkomsten kunnen in de wetenschap van positieve betekenis zijn - heeft Strauss met goed gevolg gepoogd de waarheid te dienen; de schoonheidswaarde van het werk is daarbij op een aantal plaatsen onmiskenbaar, maar blijft toch altijd bijkomstig.
De Vie de Jésus nu, van Ernest Renan, naar men weet één jaar eerder verschenen, komt in twee belangrijke opzichten met de biografie van Strauss overeen. Ten eerste is nooit duidelijker dan hier gebleken dat beider filosofische en religieuze overtuigingen nagenoeg identiek waren; en in de tweede plaats kan gezegd worden, dat Renan niet heeft nagelaten kennis te nemen van dezelfde theologische literatuur als zijn Duitse confrater; hij kent niet alleen deze zelf, maar ook Bruno Bauer en derg., en in zijn geval kwamen daar dan nog bij de zogenaamde ‘Straatsburgse’ theologen, als Colani, Reuss enz. Zijn voorstudie, die degelijk moet geweest zijn, had hem intussen, zoals wij gezien hebben, er toe gebracht de hypothese van Strauss door die van een legendarische biografie te vervangen; zij heeft hem daarenboven een geheel ander denkbeeld gegeven aangaande het evangelie van Johannes. Hij acht dit in hoge mate historisch en ziet er op vele plaatsen een uitstekende bron in voor ons begrip, met name, van Jezus' laatste levensperiode. Het feit is van belang, want zonder dit
| |
| |
inzicht zou Renan's Vie de Jésus in sommige gedeelten niet zijn wat het nu is.
Er zijn meer verschillen tussen de beide geleerden; zo stelt Renan de data van de nieuw-testamentische boeken veel vroeger dan Strauss in 1864 zou doen, namelijk nog in de 1e eeuw. Maar ik zal dit hier verder niet nagaan. Het grote, het alles bepalende verschil is van heel andere aard. Het bestaat hierin, dat Renan, in tegenstelling tot Strauss, een kunstenaar, een man van groot scheppend vermogen is geweest, meer nog dan een geleerde. Hij wist omtrent Jezus wat er geweten kon worden. Maar zijn wetenschap liet noch zijn gevoel, noch zijn verbeeldingskracht ongemoeid. Zijn boek is ontstaan doordat zij beide in werking getreden waren en in werking bleven tot het voltooid was; het krachtigst waren zij zeker tijdens zijn verblijf in Palestina. Door hun werking is hij er toe gekomen datgene wat hij wist aan te vullen met gissingen, vermoedens, veronderstellingen, kortom met al wat maar dienen kon om logica en psychologische waarschijnlijkheid tot hun recht te doen komen; en toen die talrijke elementen in zijn binnenste waren samengesmolten, bleek er een beeld te zijn gegroeid - een beeld dat leefde, overeind stond, zich scheen te bewegen. Dat beeld nu is hetgeen, of liever degeen die wij nog in zijn onsterfelijke Vie de Jésus ontmoeten.
Er is, zoals wel was te verwachten, op dit boek het een en ander afgedongen, vooral van theologische zijde. Dat velen het in zake het vierde evangelie met Renan oneens waren, spreekt vanzelf; maar wat nog belangrijker is, men heeft er herhaaldelijk en met grote bekommernis aan verweten, dat het Jezus te menselijk voorstelde, namelijk als een man die in karakter en gedrag een enkele maal tekort was geschoten. De lezer, zo zeide men, verneemt, ja, natuurlijk dat Jezus in de eerste jaren van zijn optreden de nobele en zachtzinnige prediker was die ons ook in de evangeliën wordt geschilderd, en daarvoor niets dan lof... Maar later! Later, als Jezus' optreden een revolutionair karakter krijgt, geeft de schrijver ons de indruk dat zijn held, zo niet opzettelijk heeft voorgewend een bovennatuurlijk wezen te zijn, dat wonderen verricht en als Messias de profetieën vervult, dan toch, met verzaking van de volkomen eerlijkheid die men van hem mocht verwachten, heeft goedgevonden, althans ter wille van zijn zaak niet heeft verhinderd, dat zijn omgeving hem daarvoor uitgaf. En dan, in zijn laatste jaren, de driftigheid, de lichtgeraaktheid, de onbeheerstheid die Renan hem toeschrijft! En de menselijke zwakheid die hij getoond zou hebben toen hij wist te zullen sterven! Menig vroom gemoed was er hevig door geschokt en sommige logisch, misschien al te logisch denkende lezers wierpen Renan tegen, dat het wel inconsequent van hem was Jezus eerst als een onvolmaakt mens voor te stellen en vervolgens te zijner nagedachtenis de volgende woorden neer te schrijven:
| |
| |
‘Repose maintenant dans ta gloire, noble initiateur. Ton oeuvre est achevée, ta divinité est fondée. Ne crains plus de voir crouler par une faute l'édifice de tes efforts. Désormais hors des atteintes de la fragilité, tu assisteras, du haut de la paix divine, aux conséquences infinies de tes actes. Au prix de quelques heures de souffrance, qui n'ont pas même atteint ta grande âme, tu as acheté la plus complète immortalité. Pour des milliers d'années, le monde va relever de toi! Drapeau de nos contradictions, tu seras le signe autour duquel se livrera la plus ardente bataille. Mille fois plus vivant, mille fois plus aimé depuis ta mort que durant les jours de ton passage ici-bas, tu deviendras à tel point la pierre angulaire de l'humanité qu'arracher ton nom de ce monde serait l'ébranler jusqu'aux fondements. Entre toi et Dieu, on ne distinguera plus. Pleinement vainqueur de la mort, prends possession de ton royaume, où te suivront, par la voie royale que tu as tracée, des siècles d'adorateurs’. Ziedaar veel gezegd, van een man wiens feilen men zojuist getoond heeft. Maar, antwoordt Renan, waren zulke onvolkomenheden, als ze dan werkelijk een feit zijn, niet gedeeltelijk uit de geestesgesteldheid van Jezus' land en tijd te verklaren, ja, kan hij niet juist dóór die gesteldheid geheel te goeder trouw zijn geweest? Hij wist, bij wijze van spreken, niet beter... En is enig mens, hoe groot ook, wel ooit geheel en al volmaakt? Bovendien, wij weten toch allen dat niemand tot dusverre, en waar ook, zijn zaak heeft kunnen doen zegevieren zonder aan de zwakheden en vooroordelen van zijn tijdgenoten kleine concessies te doen. Zo meende Renan ondanks alles wel het recht te hebben, Jezus voor te stellen als een edele persoonlijkheid, als een moreel genie, ja te verklaren:
‘Mais quels que puissent être les phénomènes inattendus de l'avenir, Jésus ne sera pas surpassé. Son culte se rajeunira sans cesse; sa légende provoquera des larmes sans fin; ses souffrances attendriront les meilleurs coeurs; tous les siècles proclameront qu'entre les fils des hommes, il n'en est pas né de plus grand que Jésus.’ En het beeld van die nobele mens moge dan, naar men weet, niet overal door documenten worden geschraagd - verre van dien! - hij heeft het daarom niet minder weten waar te maken, waar op de wijze der kunst, dat wil zeggen dat het de beschrevene toont, misschien niet zoals hij was, maar zoals hij heeft kunnen zijn.
De methode die Renan hier heeft toegepast is dan ook die van een historische roman of, om de term uit zijn eigen jeugdstudie te gebruiken, die van een legendarische biografie. Nergens wordt het dichterlijke en zeer aanschouwelijke verhaal door noten of polemieken gestoord; wie verantwoording wenst kan onder aan de bladzijden het nodige vinden. Om de aan Jezus toegeschreven wonderen aan te duiden, geeft de schrijver telkens te kennen dat de eenvoudige lieden uit de omgeving van de prediker ze van hem vertelden; ook in dit opzicht worden wij dus niet door
| |
| |
discussies gehinderd, en kunnen voortdurend genieten van de gevoelige, zoetvloeiende taal, van de boeiende, treffende, dikwijls geestdriftige beschrijving van mensen, dingen en gebeurtenissen. Men zou ook kunnen zeggen, en het wordt o.a. gezegd door Albert Schweitzer, in zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, dat Renan's Vie de Jésus iets is als een vijfde evangelie.
Maar wenden wij ons nu weer tot ons punt van uitgang. In de aanvang stelden wij vast dat ‘de geest der eeuw’, dat is dan in casu die van de 18e en de 19e eeuw, de figuur van Jezus aan een rationeel onderzoek heeft willen onderwerpen. De vraag werd toen gesteld, allereerst, of wij hier met wetenschappelijk aanvaardbare waarheid hadden te doen. Konden de in de ‘heilige’ boeken vervatte voorstellingen als ‘waar’ beschouwd worden, dat is, volgens de enig juiste definitie van dat woord, als overeenstemmend met een objectieve, met onze menselijke observatie-middelen geconstateerde werkelijkheid? En het antwoord werd gegeven. Aan bedoelde boeken ligt in het geheel geen of slechts een gering deel werkelijkheid ten grondslag. Alles, of een groot gedeelte, is mythe, legende, speculatie of theologie; al zijn ook deze op haar wijze een werkelijkheid, het is er een van geestelijke aard en dus een andere dan die met de gestelde vraag bedoeld was. Onder degenen die dat antwoord met ruime en betrouwbare documentatie hebben geleverd, is David Friedrich Strauss een der voornaamsten. Strauss heeft daarbij als gezegd van zekere kunstenaarskwaliteiten blijk gegeven, maar zijn antwoord is geen daad van kunst, het is er in hoofdzaak een van wetenschap; hij heeft er de waarheid mee gediend.
En Renan? Is ook hij met zijn biografie een dienaar van de waarheid geweest? Men zou er aan kunnen twijfelen. Men zou kunnen opmerken dat hij een groter aantal feiten als zeker heeft beschouwd dan Strauss, en vragen wie van beiden in dit opzicht gelijk had. Wat meer zegt, zijn hele opzet, ik toonde het zo even aan, is van niet-wetenschappelijke aard. De basis van zijn voorstelling van zaken is feitelijkheid, ja, maar ook gevoel, intuïtie, gissing, intellectueel overleg en verbeeldingskracht, kortom het is de basis van een kunstwerk.
Maar zou daarmee de aanwezigheid van een hoog waarheidsgehalte aan zijn Vie de Jésus ontzegd zijn? Volstrekt niet. Op de vraag naar de waarheid omtrent de figuur van Jezus heeft Renan geantwoord dat deze in Palestina in de aangegeven tijd naar zijn mening inderdaad geleefd heeft. Nu, daarvoor was Renan niet nodig; dat meende men vrij algemeen, ook in wetenschappelijke kringen. Maar hij heeft tevens een aannemelijk psychologisch portret van Jezus geleverd, en zelfs al bleek het te eniger tijd dat de werkelijke Jezus anders geaard is geweest, dan nog zou er algemeen menselijke waarheid in het portret zijn: het laat zien dat het
| |
| |
mensdom naar alle waarschijnlijkheid in staat is zulke figuren voort te brengen. En nog iets anders en beters laat de Vie de Jésus ons zien. Met bewonderende, ja van ontroering getuigende woorden omschrijft dit werk het essentiële van de op naam van Jezus gestelde leringen, een kern die noch deïsme noch pantheïsme, maar met haar stellen van de eenheid tussen God de vader en de wereld tegelijkertijd beide en iets geheel anders is; die ons het vertrouwen verschaft dat er orde is in het zijnde; die de aangeboren vrijheid van onze ziel verkondigt, en die daarenboven de nobele ethiek bevat waaruit zelfs niet-christenen nog altijd en tot hun welzijn gedeeltelijk leven. En als wij dan deze historische en psychologische waarheid, deze lof voor een filosofie en een wijze van gevoel hebben beschouwd en overwogen, en daarbij bedacht dat het een lof is die op inzicht in het ware gegrond was [weliswaar op Renan's persoonlijk inzicht], dan bemerken wij bij voortgezette overdenking dat ook dit nog niet alles is wat het boek ons schenkt: het blijkt ons dan tevens het stellige gevoel te schenken dat geen vormendienst, geen ceremoniën, geen dogmatiek van node zijn om ons, in het zijnde gewortelde, leven volledig te leven en van onze dankbaarheid er voor te getuigen, maar dat dit bij uitsluiting moet geschieden, zoals ook Strauss in navolging van de bijbel gezegd heeft, ‘in geest en waarheid’. Aldus is deze Vie de Jésus een werk waarin, op de wijze der kunst, een levensleer, een levensgevoel, een intellectueel inzicht, een ethiek en een aantal geschied- en zielkundige feiten vermengd, en tot een geheel samengevloeid zijn. Zeker vertegenwoordigt dit weldadig geheel, hoe nuttig ook het antwoord van Strauss was geweest, een nog heel wat meer zeggende reactie op de vraag die aan de aanvang van de eeuw eens te meer en met groter nadruk dan ooit gesteld was.
|
|