| |
| |
| |
Karel Jonckheere
42 jaar secretaris
Ik ben 42 jaar lang secretaris geweest van onze aloude Kamer van Rhetorika ‘De Duindistel’, onder kenspreuk ‘Droge van buten, nat van binnen’. Ze werd gesticht, waarschijnlijk door een brouwer, die goed stond met de hertog van Burgondië, zodat de ene het bier en de andere de gedachten kon leveren. Deze traditie wordt heden ten dage in ons stadje, en in veel andere, nog steeds in ere gehouden, zowel bij de liberalen als bij de katholieken. Ik ben een man van ervaring en zeg het u: het zijn de brouwers en een paar heren, die de wereld regeren; tenzij de brouwer meteen ook zo'n heer is; dan doet hij het alleen. Was ik vroeger een groter onnozelaar dan nu, vandaag schieten die mannen me niet meer. Ze misbruiken de werkman en... maar kom, ik ga me niet kwaad maken.
Verleden Zondag-avond hebben ze me gevierd in ons toneellokaal, op de scène. Ze hebben me bloemen aangeboden, waarmee ik niet weet wat gedaan want ik heb vrouw noch lief; ze hebben toespraken gehouden, die ik vroeger zelf nog heb opgesteld voor andere gevierde leden van de Kamer, en ik heb mijn portret gekregen, geschilderd door François Malbrancke, de fotograaf, die noch schilderen noch trekken kan. Ik weeg mijn 76 kilo, ben nog nooit ziek geweest maar op mijn doek heb ik precies een maagziekte. 't Is alles even grauw alsof ik gewassen werd in bleekwater; uitgenomen mijn oren, die langs mijn kop geplakt liggen als twee kalvernieren. Het moest een verrassing zijn voor mij en daarom heeft dat kieken mij uit het hoofd geschilderd. Uit zíjn hoofd.
Voor mij was het een gekraakte avond. Ik had op een hogere nationale onderscheiding gerekend maar burgemeester Dhaeveloze, een lui notarisje, zei in zijn discours dat ik ze niet krijgen kon, omdat ik die al had, waarop ik recht zou gehad hebben, ware ik ook geen 35 jaar boekbinder geweest, waarvoor ik vijf jaar geleden gedecoreerd werd. Geen mens zal er waarschijnlijk een vinger voor uitgestoken hebben. 't Schijnt dat er in 't Ministerie elk jaar duizend decoraties moeten gegeven worden en dat ze soms sukkelen om candidaten te vinden.
Dat geval met die decoratie acht ik spijtig. Want vandaag, Vrijdag, kan ik de indruk niet van me afzetten dat mijn twee en veertig jaar bedrijvigheid in ‘De Duindistel’ nutteloos zijn geweest. Ik ben voor verdiende beloningen en recht is recht. In Frankrijk zou het niet waar geweest zijn. De cultuur en de ontwikkeling van mijn volk door het aanwakkeren van de moedertaal en de benaarstiging van de goede uitspraak zijn allemaal schone dingen. 't Duurt echter lang eer dat ge de vruchten er van ziet.
| |
| |
Maar een vermiljoenen lintje op mijn blauwe kraag is iets dat iedereen seffens kan zien. Om het te zien, moet het er echter zijn en het is er niet. Voortaan lap ik mijn duurbaar volk aan mijn hielen. Uw volk, dat zijn de mensen, die ge kent en die ú zouden moeten kennen. De liefde moet van twee kanten komen eer dat ge van uw volk kunt spreken. Ze hebben niet gewild, tot daar. Ik ben een beleefd man, altijd geweest, en daarom schrijf ik dit afscheid. Ik ga het hun niet tonen, ze verdienen het niet. Maar mijn hart zal gelucht zijn; drie jaar langer leven.
Ik was niet alleen secretaris van ‘De Duindistel’, ik was ook zijn penningmeester. Elk jaar heeft mijn kas geklopt. Nooit heb ik een cent gewild, die van mij niet was. Eens kwam ik honderd frank te veel en ik heb ze bewaard tot ik op een dag honderd frank zou te kort komen. Dit laatste is niet gebeurd, zodat ik die som nog heb. Ik ga het niet verklappen, wie niet weet, niet deert; 't zou passen dat ze me voor oneerlijk aanzien, moest ik wel restitutie doen.
Laat dus de secretaris en de penningmeester samen afscheid nemen.
Ten eerste, wat hebben die 42 jaar mij persoonlijk gekost? Twee maal per week hielden we vergadering. Ik vertel u geen leugens als ik zeg dat een goede vergadering in een lokaal moet gehouden worden. In een lokaal tapt men bier. Nu drink ik gaarne bier; een mens mag toch naast de cultuur een liefhebberij hebben in zijn leven. Zowel in vredestijd als in oorlog, zelfs als het bier dát niet is.
Twee en veertig jaar betekent twee duizend honderd vier en tachtig weken; laten we zeggen in ronde cijfers twee duizend vijfhonderd. We hebben immers dikwijls meer dan twee maal vergaard, tijdens weken vóór opvoeringen en stoeten, bijvoorbeeld. Ik ben voor ronde gevallen. Mijn eerste en enig lief-zaliger was rond, mijn geschrift is rond, een bierglas is rond en de aarde is rond. Door mijn naarstigheid ben ik altijd goed rondgekomen en als er iemand ergens een rondje gaf, was ik er altijd gaarne bij.
Dus twee duizend vijfhonderd weken of vijf duizend vergaderingen. Zonder mij zeer te doen dronk ik op elke zitting mijn drie pintjes. In de loop van mijn bestaan veranderden de biersoorten wel maar mijn maat bleef dezelfde: drie. Deze drie betaalde ik uit mijn zak. Vijftien duizend glaasjes bier om het Vlaamse volk te dienen acht ik een schone bijdrage, al betekenen ze voor mij persoonlijk zuiver verlies. Berekend aan wat een potje nu kost, heb ik er 75.000 fr. voor betaald. Ge zult me zeggen: dat bier heeft u toch ergens deugd gedaan. Ongetwijfeld, ik lieg het niet af. Ik had er echter ook duizend boeken kunnen mee kopen of een reis naar Zuid-Afrika mee ondernemen, waar men ook onze moedertaal helpt aanmoedigen. Die duizend boeken had ik daarom niet moeten lezen, ik had ze ten geschenke kunnen geven, Zondag laatst misschien, om er een
| |
| |
bibliotheek mee te stichten in ons stadje. Voor zijn zes duizend zielen bestaat er maar één boekerij, die van de onderpastoor, waar ze niets anders hebben dan almanakken van het Heilig Hart, kwezel-kullaria en wat prullen voor jongens, die de roeping moeten krijgen om eveneens onderpastoor te worden. In ons comité hebben we dikwijls gesproken om ook een bibliotheek te stichten want wij zijn een neutrale kring. Ik ben er altijd tegen geweest. Niet omwille van de cultuur natuurlijk maar omdat ik als boekbinder altijd gezien heb dat in den beginne iedereen vol geestdrift blaakt om een boekerij te stichten maar er na een jaar niet meer naar omziet. En dan heeft de secretaris de last om een bibliothekaris te zoeken, om de documenten zo aan te passen, dat er toch een toelaagje afvalt hier en daar. Façade, rien que de la façade. Nog één enkel woord over de bibliotheek, die ik had kunnen tot stand brengen: ze zou natuurlijk mijn naam hebben gedragen. ‘Boekerij Jan Duynslaegher’. Het zal niet mogen zijn; laat me er dus over zwijgen. Ik krijg eerder neiging om uit te cijferen, welke de afmetingen zouden geworden zijn van de plas, die 15.000 pinten bier via mijn blaas op het grondgebied van mijn geboorteplaats hadden betekend.
Ten tweede heb ik vijf duizend avonden versleten in dienst der cultuur. Twintig duizend uren, gaan en keren niet meegerekend. Al die tijd had ik kunnen boeken inbinden want ik verzorgde zo mijn werk, al zeg ik het zelf, dat ik te veel te doen had. Van uren in het rond kwamen ze af met hun boeken en hun dossiers en pandecten, de bibliothekarissen, de advocaten en de fabrieken. Tot de gemeentebesturen toe met hun secretarissen, die soms opsmeten of er geen klein procentje afmocht ten bate van hun goede werken. Ik ken ze, hun goede werken. Schoolmeesters heb ik nooit gezien. Ofwel hebben ze geen boeken, ofwel binden ze zelf in; foefelwerk natuurlijk. Met carton van margarinedozen, lijnwaad van zeven ellen voor een frank, vierkante en scheefgetrokken ruggen en de randen afgesneden, wat zeg ik, afgeknaagd als hadden de ratten het gedaan. Drie keer open en toe doen en ze hingen vodde-vaneen.
Twintig duizend uren tegen 25 fr., - ik ben nooit te goedkoop noch te duur geweest. - Vijfhonderd duizend frank had ik meer kunnen verdienen, de waarde van het schoonste huis. En wat heeft al die cultuur mij als cultuur opgebracht? Over dat half millioen verspeelde franken ga ik niet meer spreken. Ik wil u alleen nog verklaren dat ik, tegen twee uren per boek, tien duizend werken er bij had kunnen inbinden. Ik deed het niet. Dit is dus tienduizend titels minder, die ik niet gezien heb. Ge moogt niet lachen als ik beweer dat men uit de titels van de boeken evenveel kan leren als uit de inhoud, die er op volgt. ‘De Gier uit het Gebergte’ zegt mij genoeg. Er staat een man met een scherpe neus op de loer, er zijn bergen, er wordt gestolen, gemoord en verkracht [als ze er
| |
| |
durven over spreken] en in mijn verbeelding maak ik deze historie veel schoner en waarachtiger dan de vent, die een dozijn katernen nodig heeft om dubbele jongens het hoofd en de rest op hol te jagen. Ik ga er prat op alles te weten wat er te weten valt uit gedrukte zaken, zonder dat ik ooit één enkel werk volledig uitlas. Ik heb dikwijls gelachen met de bibliothekarissen, die kwamen sputteren omdat er in een boek, dat door mij ingebonden was, zestien bladzijden ontbraken. Dat gebeurt al eens. Hebben de lezers dan niet genoeg fantasie om die ontbrekende avonturen zelf bij te scheppen? En wat doen ze dan met het mysterie? Precies alsof de schrijver aan een volledig boek nog geen zestien bladzijden had kunnen toevoegen. Die heeft de lezer toch ook nooit op zijn netvlies gekregen. Ik kan ze opnoemen, van voor naar achter en van achter naar voor, de meer dan honderd romans van Hendrik Conscience, de slimmerik, die geen maagden liet blozen om door de onderpastoors niet uit de circulatie te moeten verdwijnen. Ik ken ze allemaal, naar de titel, de dichtwerken van Ledeganck en Jan van Beers, de toneelstukken van Nestor de Tière, de zedenverhalen van Emile Zola en de geschiedkundige feuilletons van Jacob van Lennep. Ik weet ook dat er vóór de twee l's van Professor Vercouillie's naam, een i komt; iets wat veel geleerden, die zijn woordenboeken in hun rekken hebben, altijd vergeten. Mijn namen waren juist. Nooit heeft men er mij kunnen op betrappen van de in één woord te drukken met goud op de rug, als het in twee woorden was. Ik heb respect voor een naam. Vergeet nooit hoe de mijne wordt gespeld: ‘Duynslaegher’, met y en een e na de a, alsook met h na de g.
Wat heeft ‘De Duindistel’ gepresteerd tijdens mijn twee en veertig jaar secretarisschap?
Er mocht voorzitter zijn wie wilde, een vlaskoopman of een dokter, altijd waren ze doende over het groot verleden van onze Kamer. Precies alsof zij zelf vijfhonderd jaar hadden geleefd en alsof iedereen niet weet dat dingen, die vijftig jaar voorbij zijn veel groter en belangrijker schijnen dan wat vandaag gebeurt. Tijdens zijn toespraak zei notaris Kneudt dat mijn regering, bijna een halve eeuw, voegde hij er aan toe, een glansperiode had betekend. Hetzelfde vertelde hij over de XVIe eeuw en het begin van de XIXe. Als ze in die dagen evenveel pinten gezopen hebben, evenveel woorden de nek hebben gekraakt, evenveel draken hebben gespeeld als ik in die twee en veertig jaar heb meegemaakt en, bovendien, even slecht speelden als wij het nog doen, dan zijn al onze glanzende voorouders even grote pretentieuze stommeriken geweest als wij.
Laat me lachen. Wat heeft de cultuur van tweehonderd vijftig dwaze drama's en belachelijke blijspelen mij geleerd? Eén zaak: dat we een volk van gewichtig doende tafelspringers zijn, die op het toneel veel lelijker spreken dan we in ons schoon dialect doen. Waarom stonden
| |
| |
al die kwibussen hun keel uit te schreeuwen? Voor de kunst? Wat zou het, om thuis weg te zijn en zichzelf een air te geven. Ze speelden om het applaus, ze vochten voor de langste rol, ze hadden elkaar vermoord om er bij te zijn als het doek voor het laatst zakte. Kunst zou veredelen? Misschien, maar dan in elk geval de kunst niet van ‘De Duindistel’. Integendeel. Hoogmoed en nijd heeft onze kunst bij de leden aangekweekt. Met veel achterklap daarenboven en veel kwaadsprekerij over de toneelmaatschappij van de onderpastoor, die dan met zijn bende evenveel kwaad sprak over ons.
Ik ben nu wat men noemt aan de leiding geweest van wat men een bloeiende maatschappij noemt. Zonder mij werd door het bestuur geen enkele beslissing getroffen en zonder mij werd ze ook nooit uitgevoerd. Tussen pot en pint met een sigaar of een pijp in de kop, gezeten in een gezellige, zelfs gemoedelijke warmte, besluit men tot dit en tot dat. Alles is mogelijk van uit een leunstoel en bij lamplicht rond de kachel. Moeten er echter daden uit voorkomen, dan trekt de ene na de andere zich terug, alles lijkt een vervelende karwei, tot een sukkelaar gevonden wordt, die men de eer gunt te lopen en te vliegen en de vuiltjes te kuisen. Dat wezen heet secretaris-penningmeester en ik ken er één, die bovendien Duynslaegher heet. De factor zeiden ze vroeger; de fac totum noem ik hem. Nu ik hier mijn gal zit uit te spuwen, denk ik in vereende sympathie en schamper medelijden aan al mijn voorgangers sedert 1478 of daaromtrent. Ik zie ze zitten, knikken, opstaan, lopen, vliegen, zweten en op de tweede rij staan als er glorie te rapen is. Er zijn waarlijk naïevelingen in een bestuur, die menen dat ze leiding geven. Ze weten niet hoezeer ze de strooien man zijn van een brouwer of een baron, die zelf weer strooien man is van een parlementslid of een bisschop, die zelf weer strooien man is van een sekte of van Rome, die zelf strooien mannen zijn van een illusie. Het volk, en vooral het Vlaamse volk, moet alleen maar bezig gehouden worden hetzij met kermissen, toneel of baankoersen. Hebben de dommeriken zo een tijdverdrijf gevonden, dan komt er iemand met een omgeslagen boord of een soutane op één of ander gestoelte gesprongen en maakt de kudde wijs dat ze eindelijk haar ideaal voor ogen heeft. De kudde, zij hoort niets liever, ze denkt, als dat ook denken is, nu een zin voor haar bestaan te hebben ontdekt. Maar ze moet elke Zondag aan dat ideaal herinnerd worden tot ze het beu wordt en aangetrokken wordt door iets nieuws, de bioscoop
bijvoorbeeld. Dan ontsnapt ze aan haar leiders, dat wil zeggen aan de oude. Die zitten nu te prakkizeren hoe ze hun leden toch bij elkaar kunnen houden en vinden iets, een tombola of een vlaginhuldiging of een spreker uit de hoofdstad. Deze wipt nu het toneel op en haalt uit het oude beproefde arsenaal van het volksbedrog de attributen, die het hem doen: hoge woorden, die weer illusies distilleren en
| |
| |
op het einde vurige harten of broederlijke handen, die ontroerd gaan beven, sidderen of bidden in de plooien van de duurbare vlag. Ik moet lachen met die vendels van maatschappijen. Zie maar eens door wie ze gedragen worden. Door brave tamme huisvaders van wie verondersteld wordt dat ze de stok elk jaar vernissen en mottebollen tussen de zijde leggen; of door een struise dronkaard, als niemand anders gevonden wordt. Voor drie pinten laat hij zich een riem over de ribben hangen en stapt uren lang in regen en wind, met de ene hand de snokkende boonstak vastklemmend, met de andere zijn hoed op zijn zwetende kop duwend. En wie er achter loopt voelt zich des te fierder naarmate hij beter het klapperen van het doek hoort. Twee en veertig jaar heb ik zo ‘in de plooien’ van ons embleem getrappeld, de ene keer met natte voeten, de andere keer met verhitte tenen omdat mijn sokken te dik waren.
Het archief van de ‘Distel’ heb ik weigerlijk aan mijn opvolger, Sidon Van de Casteele, overhandigd. Dit archief heb ik echter niet nodig om me te herinneren welke stukken we in die bijna halve eeuw hebben gespeeld. Ik heb ze allemaal zelf gekozen, als ik ze niet zelf geschreven heb. Lang heb ik in mijn talent en in dat van de andere toneelschrijvers geloofd. Tot ik er me op zekere dag rekenschap van gaf dat de bende in de zaal altijd in de handen klapt en kreten uitstoot alleen maar omdat een doek zakt of doordat een speler op abnormale wijze lacht als een os, tiert als een vermoorde of zich brutaal laat neervallen, zoals geen enkele dode of wanhopige zich achterover of voorover neerzakken laat. Wij applaudisseren altijd het abnormale, omdat de burger in ons zich op alle uitlaatkleppen werpt. Hoe meer zotten in de zaal, hoe minder belachelijk men zich voelt met de eigen dwaze reacties.
- 't Was wél gisteravond, zegt iedereen de Maandag.
Het is altijd ‘wel’.
Ik vraag me af of ik armer aan zinnen zou geweest zijn, had ik die tweehonderd toneelstukken niet moeten zien. En ik vraag me nog ernstiger af wat er ons meer tot mens maakt, drie bloederige drama's of het bijwonen van één doopsel of één begrafenis. Leugenaars zijn we geweest, allemaal, die meespeelden of in de handen klapten. Grote, stinkende leugenaars tegenover onszelf en de anderen. We logen als we in het vel wilden kruipen van een graaf of een landloper, we logen als we dachten de schoonheid te dienen, we logen als we beweerden dat wij goed speelden en een andere betere kring slecht. En lafaards op de koop toe. Soms wisten we het niet maar er is nooit iemand geweest, die is komen zeggen dat we kwibussen van marionetten waren. We werden almaardoor aangemoedigd met geld en medailles en prijzen. Men had ons moeten ontmoedigen. Wie zuivere voldoeningen beleeft met iets edels of iets komieks beloont zich zelf. Zelden heb ik als speler voldoening beleefd; ik speelde dus slecht en de
| |
| |
anderen speelden nog stommer. Verleden Zondag heb ik de titelrol vertolkt in ‘Grootvader Muylle’, één van mijn eigen ‘glans-stukken’. Ik ben vijf en zestig, draag een baardje en op mijn kop waggelen nog drie haren en half. Zeg mij dan waarom ik een pruik met witte lokken over mijn schedel heb getrokken, waarom ik met bevende stem stond te mekkeren als een geit, waarom ik mijn rug naar de grond kromde en strompelen moest met een stok? Ik weet het niet en niemand kan het me zeggen. Maar ik weet het toch: omdat we toneel speelden en omdat iedereen, zelfs als speelde hij de rol van zijn eigen persoonlijkheid, uit gewoonte moet gegrimeerd worden. De mensen in de zaal zouden u anders herkennen! Waarom krijgen de toehoorders dan een programma en waarom is het eerste wat ze doen in de schemer van de zaal hun oogputten uitkijken om het voorgestelde personage te beroven van zijn geheim door het met de spelende bakker te identificeren? Ik ben beschaamd.
Een laatste stommiteit heb ik me in mijn ijdelheid nog laten welgevallen. Van werkend lid ben ik ere-lid geworden. Maar ze kunnen voortaan mijn zolen kussen. Op hun vertoningen zullen ze me niet meer schieten. En geen cent krijgen ze. Mijn ontslag wil ik niet geven, ik wil in vrede leven, mijn laatste jaren wil ik niet slijten als een azijnpisser. Ze mochten denken dat ik bokkig ben omwille van de gemiste decoratie. Dat ze hun plan trekken, dat ze voort blijven ijveren voor hun moedertaal en hun volksopleiding. Opleiding? Misleiding.
Nu ga ik mij eindelijk eens wijden aan mijn persoonlijke ontwikkeling. Ik ga mij een eigen bibliotheek aanschaffen, ik ga beginnen met een boek eens helemaal uit te lezen. Veel goeds heb ik horen zeggen over de moderne schrijvers van ons Nederlands taalgebied, Hollanders en Vlamingen. Morgennamiddag ga ik met de tram naar Brugge om mij twee romans te kopen van kleppers over wie in de grote bladen veel geschreven wordt. Ik heb de artikelen over hun laatste werken uitgesneden, ik breek met het verleden. Het moge me kosten wat het wil, maar morgen kom ik thuis met twee boeken, de eerste die ik in mijn leven met eigen geld ga kopen. Waar zijn de artikels? Wacht. 't Is waar, ze liggen boven in de nachttafel. De titels herinner ik me niet goed, ik moet eerst een boek in handen hebben gehad om het nooit meer te vergeten. Maar de auteurs ken ik wel want die worden mijn nieuwe vrienden. Adieu ‘Duindistel’, ik verlaat u voor goed, ik ga me verjongen, egoïstisch verjongen. Antoon van Hemeldonk en gij, Noord-Nederlander, Emiel Colen, troost mij over mijn mislukte cultuur met uw aan het donker provincialisme ontstegen zegevierend licht.
|
|