de betekenis van de nationale beweging vóór de oorlog in tal van tijdschriftartikelen en brochures gewezen; maar een samenvattend overzicht ontbrak nog. In Ir. S.J. Rutgers' Indonesië valt de nadruk meer op de sociale en economische verhoudingen tussen de twee wereldoorlogen dan op de chronologische weergave van de ontwikkeling der nationale beweging. In Koch's overzicht is het andersom. Wel gaat hij telkens in op de sociaal-economische ondergrond van de politieke ontevredenheid, en draagt hierdoor bij tot een inzicht in de betekenis van de nationale beweging, maar ik zou mij de analyse van de achtergronden dezer beweging, binnen hetzelfde bestek, nog diepergaand kunnen voorstellen. Verder had ik vooral het gedeelte over de ontwikkelingen na 1930 - dat in Blumberger's De nationalistische beweging in Nederlands-Indië niet meer behandeld wordt - gaarne wat meer uitgewerkt gezien. Alles bijeen een belangrijke aanwinst van de litteratuur over het Indonesië van de twintigste eeuw.
Van Helsdingen's Op weg naar een Nederlandsch-Indonesische Unie wil niet meer geven dan documentatie over de periode vanaf de Japanse capitulatie tot de ondertekening van de Linggadjati-overeenkomst. ‘Het enige doel is binnen bereik van den belangstellende te brengen hetgeen sedert de Japanse bezetting door verantwoordelijke autoriteiten geschreven en gesproken is in verband met de staatkundige verhouding Nederland - Indië.’ Het werk sluit min of meer aan op ‘De plaats van Nederlandsch-Indië in het Koninkrijk’ [twee delen] van dezelfde schrijver.
Van Mook's levendig geschreven boek is derhalve het enige hier besprokene dat tracht een eigen visie te geven op de jaren van de oorlog met Japan en van de Indonesische revolutie. Het begint, waar de Graaf en Koch afbraken. Wat betreft kennis van zaken was van Mook wel de aangewezen man om over deze periode te schrijven. En toch vraagt men zich na lezing af, of wanneer de kennis van zaken berust op een zeer persoonlijk verbonden zijn mèt, op een actief deelnemen áán de gebeurtenissen, men een geschiedverhaal verkrijgt, dat de historicus kan bevredigen, behalve dan als document humain, als geschiedbron dus. Al zal ieder, ook de zogenaamde toeschouwer, zijn subjectieve visie op de gebeurtenissen, niet alleen in zijn waardering maar ook in zijn keuze en groepering van de feiten, naar buiten laten blijken, voor een actieve medespeler wordt de verleiding te groot van zijn boek een apologie te maken van zijn beleid. Aan dit gevaar is van Mook niet ontsnapt. Het is vooral een apologie tegenover rechtse, niet zozeer tegenover linkse critici. Hoe dichter men de ontknoping - de twee militaire acties - nadert, hoe sterker het boek het karakter draagt van een rechtvaardiging van eigen politieke beslissingen. Dit kan tot gevolg hebben, dat belangrijke elementen in het totaalbeeld van de geschiedenis, die tot een andere waardering van het gebeuren zouden kunnen leiden, worden weggelaten. Zo mist men in dit boek de rol, die de bescherming van de Westerse cultures speelde bij de beslissing om tot de militaire acties over te gaan, volkomen. Bij de bespreking van zijn Malino-politiek verzwijgt van Mook, dat hij hierbij de opkomende stand van verwestelijkte Indonesiërs, die hun ideaal belichaamd zagen in de Republiek, min of meer terugdrukte ten bate van feodale groepen, waarop de Nederlandse koloniale politiek van oudsher had gesteund. En de apologie gaat zover, dat van Mook het Indonesië van vlak vóór de Tweede
Wereldoorlog, waarin hij zelf achtereenvolgens Directeur van Economische Zaken, Minister van Koloniën en Luitenant-Gouverneur-Generaal was, beschrijft als een ‘economisch goed georganiseerd en welvarend land’ - hoewel hij moet weten, dat het Koeliebudgetrapport, dat in 1941 werd afgesloten, geheim werd gehouden wegens de ontstellende toestanden, die bij publicatie, ten nadele van Nederlands internationale positie, aan het licht zouden komen.
Intussen blijft Indonesië, Nederland en de Wereld, wegens zijn feitelijke gegevens, een bruikbare gids voor wie hem critisch weet te hanteren.
W.F.W.