Bonae litterae
Dr F. Sierksma, Freud, Jung en de Religie. Assen, van Gorcum, 1951, 256 blz.
Dr Fokke Sierksma, Prof. Dr. G. van der Leeuw, Dienaar van God en Hoogleraar te Groningen. Amst. Het Wereldvenster, 1951, 112 blz.
Deze boeken in één bespreking op te nemen heeft alle zin. Het eerste is het proefschrift van een leerling van v.d. Leeuw, die, uitgaand van het werk van zijn leermeester en op diens schouder staande, het poogt aan te vullen. Het tweede is van een, naar ook uit het proefschrift blijkt, niet critiekloze bewonderaar van zijn, niet alleen wetenschappelijke, leidsman.
Voor S. is van der Leeuw de belangrijkste vertegenwoordiger van die wetenschap, die als leer der religieuze verschijnselen deze methodisch beschrijft en wil verstaan. En het blijkt nu weer duidelijk uit het werkje dat aan de mens van der Leeuw is gewijd, dat juist de geniale veelzijdigheid en eenvoudige menselijkheid van deze man zijn wetenschap zo vruchtbaar hebben gemaakt. Dat de wetenschap nauw met het leven is vervlochten, wie het nog niet wist, leze dit boekje over van der Leeuw. De geest van de leermeester trouwens trekt ook door het proefschrift van de leerling; S. plaatst de phaenomenologie der religie midden in de crisis van de wetenschap en van onze cultuur. Dat dit de wetenschappelijkheid niet tekort hoeft te doen, eer er zelfs voorwaarde voor is, toont het boek genoegzaam aan. ‘Schrijvers doel is de verhouding van de phaenomenologie van de religie en de psychologie nader te onderzoeken en de vruchtbaarheid van hun samenwerking aan te tonen met dien verstande, dat hij alleen bij een bepaalde psychologie, de z.g. complexe psychologie van Jung dat begrip en die schroom voor de verschijnselen der religie vindt, waardoor zij niet wegverklaard, maar verstaan, begrepen worden. Dit is bij Freud en zijn school niet het geval; hier worden z.i. de verschijnselen opgeofferd aan de theorie. Voor Freuds baanbrekend werk en voor de grote figuur die Freud, is, ontbreekt het S. stellig niet aan eerbied en hij laat ook niet na Jung onvoorwaardelijk te veroordelen, zoals deze zich als redacteur van een Duits psychiatrisch tijdschrift in 1934 heeft misdragen t.o.v. Freud en Adler. Dit neemt niet weg, dat S. als phaenomenoloog Jungs psychologie, als recht doende aan de verschijnselen, op wetenschappelijke gronden i.h.a. aanvaardt. Bij van der Leeuw ontbrak het juiste begrip voor de betekenis van de dieptepsychologie; voornamelijk steunend op Jaspers en Spranger [die ook besproken worden door S.] legde van der Leeuw de nadruk op het ‘Verstehen’
[begrijpen] en meende dat dit onverenigbaar was met de methoden der dieptepsychologie. Sierksma's poging is nu aan te tonen dat dit begrijpen aanvulling en verheldering vindt bij Jungs opvattingen.
Ik onderstel dat het ontbreken van theologische praeoccupaties bij S. hier ook een rol speelt. Het is daarom van belang dit te zeggen, omdat de godsdienstwetenschap, voortgekomen uit de liberalisering van de theologie, aan deze nog steeds in de practijk nauw verbonden is in de personen der godsdienstwetenschapbeoefenaars, als regel theologen. Overigens levert juist het boekje van S. over zijn leermeester het bewijs, dat de ‘echte’ theoloog achterdocht koestert tegen de vergelijkende godsdienststudie die de eigen godsdienst gevaarlijk relativeert. Maarmen leest ook in dit boekje hoe merkwaardig vrij van der Leeuw zich in dit ‘gevaarlijk’ domein bewoog. Dat de reserves van v.d. Leeuw t.o.v. de psychologie toch iets te maken hadden met zijn theologie, is mogelijk. Overigens kan men juist in dit kostelijk werkje over het ‘Phaenomeen’ van der Leeuw leren verstaan, hoe zijn menselijke en wetenschappelijke vrijheid zich verbinden kon met een oprechte christelijke vroomheid.
Het slothoofdstuk van het proefschrift: Van psychologie naar anthropologie, is een consequentie van S's opvatting dat in de psychologie de mens wordt gesteld voor