| |
| |
| |
Strátis Myriwílis
Het oog van de kat
Het was lang geleden, dat wij elkaar ontmoet hadden. Telkens weer verliet hij Athene. Hij reisde dan naar Kreta om daar havenwerken te inspecteren. Af en toe schreef hij mij warme, vriendschappelijke brieven, zonder dat hij het kwalijk nam, dat ik hem niet antwoordde. Hij kon begrijpen, dat een mens, die zijn hele leven voor zijn beroep schrijft, een slaaf van de pen wordt en iedere keer, dat hij haar slavernij kan ontvluchten, dit doet, met het pleizier van een kind, dat stilletjes van schoolspijbelt. Hij wist wel, dat ik toch altijd met genegenheid aan hem dacht. Het was die dag een van de mildste herfstdagen van Athene. De zon straalde over de hellende wegen van de Lykawéttos en vulde het hart van de mens met vreugde. Terwijl ik de Omírosstraat doorliep, stond ik plotseling voor zijn deur. Ik bleef een ogenblik staan en drukte op zijn bel, zo uit gewoonte, overtuigd, dat hij nog steeds afwezig zou zijn. Ik belde, alsof ik de afwezige vriend goedendag wilde zeggen en ik liep reeds verder, toen de deur openging. Toen mijn vriend mij zag, straalde er een plotselinge vreugde uit zijn blauwe ogen. Hij kuste mij en nam mij mee naar zijn werkkamer, zijn arm om mijn middel.
Zijn kantoor was als altijd vol architecten-tekentafels, ontwerpen en kaarten. Op zijn enorme werktafel, die bijna de gehele lengte van het vertrek in beslag nam, stonden grote dossiers met zwarte linten, op een rij. En op de mij bekende plaats, rechts van de inktpot, het portret van Nella. Een grote foto, ten voeten uit, op donker karton. Eenvoudig in een simpele, zilveren lijst.
Nella was een meisje uit Konstantinopel, de enige dochter van een professor van de Griekse Nationale School. Een werkelijk mooi meisje, de haren strak naar achteren gekamd. Zo bleef het nobele, ernstige, rustige voorhoofd, dat een wonderlijke tegenstelling met haar ogen vormde, onbedekt. Een paar grote, gevoelige ogen, romantisch, zoals van alle meisjes uit Konstantinopel, vol hartelijke tederheid. Ik geloof, dat alleen in de schaduwrijke straatjes van Fanári deze ogen nog gloeien, die steeds in hun blik het waas van een halfvoltooide droom bewaren. Meestal is een deel van de pupil bedekt door het bovenste ooglid en dat maakt hun charme bijna onweerstaanbaar.
Mijn vriend zag, dat ik de mooie foto bewonderde en zei bijna heftig:
‘Weet je, dat ik haar in geen twee maanden gezien heb...’
Dat verwonderde mij, want ik wist, hoe diep zijn gevoel was voor dit meisje, met wie hij van plan was te trouwen.
‘Twee maanden?’ vroeg ik, daar ik meende hem verkeerd te hebben verstaan.
| |
| |
‘Twee maanden.’
Toen eerst merkte ik, hoe mijn vriend veranderd was. Hoe zijn bruin gezicht langer geworden was, ingevallen van zwakte, dat hij meer grijze haren aan zijn slapen gekregen had, ofschoon hij nauwelijks 27 jaar was. ‘Houd je niet meer van haar?’ vroeg ik dom-weg.
Hij keek me een beetje onzeker aan. Dit was een vraag, die hij zichzelf niet durfde stellen. Daarna keek hij vrij lang naar de foto en haalde zijn schouders op. Toen zei hij, alsof hij deze beweging wilde verklaren:
‘Weet ik dat nog?’
Hij kneep zijn lippen samen, zoals kinderen doen, die proberen hun tranen in te houden. Op zijn openhartig gezicht was de onrust te lezen, die zijn geest in verwarring bracht. Daar ik hem enigzins verbijsterd gadesloeg, draaide hij zich om en keek mij aan. Ik streelde zijn hand.
‘Zeg maar niets,’ zei ik, ‘als het niet nodig is, of als het je moeite kost.’
‘Nee, juist niet’, zei hij. ‘Je kwam als geroepen. Ik heb deze dagen zoveel aan je moeten denken. In gedachten heb ik je om raad gevraagd. Ik heb ellendige dagen gehad, weet je. En nog. Ik wilde het jou vertellen. Het is zo ongehoord...’
Hij keek me een ogenblik onderzoekend aan en begon weer:
‘Ik begrijp de glimlach in je ogen. Alle mensen, denk je bij jezelf, verbeelden zich plotseling, zodra ze verliefd worden, dat hun geval uniek, verrassend en buitengewoon is. Dat zei je me vroeger al. Elk verstandig mens vreest in die kudde van verliefde paartjes te verzeilen, die elkaar met dezelfde brandende en zinloze woordjes verstaan en die voor korte tijd leven onder de betovering van erotische inblazingen, die grotendeels gevormd worden uit de subjectieve elementen van elk... Een toestand van zelf-hypnose, die eigenlijk beklagenswaardig is en die bij allen eindigt met dezelfde geslachtelijke bewegingen, die vrij komiek zijn en die zich van het begin der schepping af, onveranderlijk herhalen. Zie je, ik herinner me je theorieën nog bijna met je eigen woorden.’
‘Het woord zonder de daad is ijdel en leeg.’
‘Maar je weet toch, dat ik ingenieur ben, een mens, gewend zijn ideeën om te zetten in cement.’
‘Een verliefde ingenieur is ook alleen maar een verliefd mens en niets anders.’
‘Best. Luister dan naar wat er gebeurd is. Je kent Nella vrij goed. Een beschaafd meisje, hé?’
‘Zeer beschaafd. Zowel wat opvoeding als wat uiterlijk betreft.’
‘Zo is het. En fijngevoelig en vriendelijk?’
‘Zonder twijfel. Ik geloof oprecht, dat zij een zeldzame vrouw is, om haar geestelijke eigenschappen en om haar gevoelige hart.’
‘Juist. Doe mij nu een plezier en luister met aandacht. Het was op een
| |
| |
middag, twee maanden geleden. Twee maanden en drie dagen, vandaag precies. Ik was nauwelijks uit Kreta aangekomen en meteen naar haar huis gesneld. Wij waren helemaal alleen in de kleine eetkamer. Die ken je heel goed. Je hebt daar verleden winter twee of drie keer met ons gegeten. We zaten op die grijze divan. Nella, ik en Doedoe, onze poes. Die ken je niet, want het is nauwelijks drie maanden geleden, dat ik haar aan Nella gaf. Het is een heel mooie kat, bruin en zwart, met een harige, zijige vacht en groene ogen. Groen als smaragd. Een tam beestje, aanhalig en coquet. Werkelijk aanbiddelijk. Nella was er gek op. Ik zal je precies vertellen, wat er gebeurde. Het was middag en het vertrek was donker en rustig. Ik lag achterover met mijn hoofd op Nella's knieën. Ik zag haar boven mij, gebogen over mijn gezicht. Ik voelde mij bijna dronken van geluk. Een rustig geluk, zonder verwarrende opwinding, ofschoon het toch erotisch geluk bleef. Zij staarde mij dus diep en nieuwsgierig in de ogen, zoals iemand zich over een bron buigt om er in te kijken. En weer merkte ik, dat zij mij op die wonderlijke manier diep in de ogen keek. Plotseling zei ze: ‘Doe dicht! Doe dicht!’ en bedekte mijn oogleden met haar hand. Haar stem klonk gebroken, het geluid leek bijna een kreet. Doedoe lag naast ons. Zij strekte zich uit op het hoofdeinde van de divan, streek langs Nella's elleboog en langs mijn hoofd, bedelend om een liefkozing. Ik pakte Nella's handje op mijn gezicht en kuste de handpalm, de ogen nog altijd gesloten.
‘Alsjeblieft, dicht,’ zei ik. ‘Maar waarom?’
Ik hoorde haar adem sneller gaan. Ze zei nerveus: ‘Zo... Om je oogleden te kussen. Zo... Dicht houden.’
Ik verwachtte, dat ze me op mijn oogleden zou kussen, maar plotseling hoorde ik een wild gekrijs van de kat, hard, doordringend, onbeschrijfelijk. Het geluid vibreerde als een menselijke stem, vol pijn, een aanhoudend gekerm, dat het hartverscheurde.
Ik vloog overeind en wat zag ik?
Doedoe spartelde op het kleed, één van haar ogen was uitgestoken. Zij rolde als een kluwentje om en om, klauwde zich de haren uit en, jammerde klagend. Zij probeerde met de nagels van haar twee voorpoten een speld uit haar oog te halen, die daar diep ingedrongen was! Het was mijn speld, ik herkende haar met één oogopslag. Een lange dasspeld met een kleine gouden antieke munt aan het eind. Ik begreep meteen, dat het mijn speld was, want ik herinnerde mij, dat Nella's hand mijn das doorzocht had, zodra ik de ogen gesloten had. Mijn haren stonden recht overeind van ontzetting. Ik kon mijn woede, mijn afschuw niet bedwingen. De kat bevrijdde zich van de speld. Zij liep de eetkamer uit, wankelend, alsof ze dronken was. Zij stootte zich tegen de stoelen, alsof ze helemaal niet meer kon zien en achter haar, op de parketvloer, ontstond een rij
| |
| |
druppels, van het bloed, dat van haar snuitje liep en waar zij dan weer met haar pootjes in trapte. Het uitgestoken oog hing op haar snoet, als de pit van een platgetrapte druif. Zij kermde doorlopend, zonder ophouden.
Ik keek om naar Nella.
Zij was voorover op de divan gevallen. Zij schreide snikkend, haar rug en schouders schokten krampachtig.
‘Wat heb je gedaan?’ zei ik. Ik was buiten mijzelf. Ik boog mij over haar heen en riep woedend: ‘Wat heb je gedaan!’
Ik voelde teveel afschuw om haar aan te raken. Afschuw en ontzetting. Nella probeerde iets te zeggen, maar zij kon niet. Zij stotterde van het snikken en van de huilkrampen, die haar lichaam jammerlijk deden schokken. Ik stond op en ging weg, weg, alsof ik weggejaagd werd. Ik gevoelde de behoefte om mijn verachting, mijn afschuw voor wat zij gedaan had, op haar over te brengen. Ik ging weg en uit de deur van de eetkamer riep ik haar toe: ‘Ik walg van je. Ik wil je nooit meer zien!’
Ik zag haar hand verschrikt omhoog gaan bij deze woorden. Haar hand ging omhoog en viel weer op de divan als de vleugel van een vogel.
Zo was het. Sedert die dag heb ik haar niet teruggezien. Dat is nu twee maanden en drie dagen...’
Hij zweeg, wreef met zijn handpalm over zijn voorhoofd; het was duidelijk, dat hij ongelukkig was. Later zei hij vermoeid, meer alsof hij het zichzelf vroeg: ‘Is het niet verschrikkelijk?’
Hij vroeg het zacht, met lage stem en ik begreep, dat hij zichzelf deze vraag vele malen stelde en geen antwoord verwachtte.
Wij zwegen beiden lange tijd. Toen vroeg ik: ‘En als het nu eens... per ongeluk gebeurd was?’
Hij nam zijn hand van zijn voorhoofd, keek me rustig aan en zei op matte toon: ‘Nee. Ik heb zelfs geen ogenblik getwijfeld. Ik ben er zeker van, dat zij de speld uit mijn das trok om haar in het oog van de kat te steken. Ik weet, dat ze me daarom mijn ogen liet sluiten. Er is iets verschrikkelijks, misschien wel een Aziatisch element in die vrouw. Ik begreep al de bijzonderheden van haar misdaad, zodra ik het gekrijs van het beest hoorde en zijn uitgestoken oog zag. Bovendien er bestaat geen enkele twijfel meer. Zijzelf heeft de moeite genomen om het mij uit te leggen. Ik was nog dezelfde dag naar Kreta vertrokken. Met de eerste boot. Pas eergisteren kwam ik terug. En gisteren ontving ik deze brief. Het is een heel document. Maar of het een verklaring, een oplossing is? Alstjeblieft.’ Hij trok de lade, waar hij voorstond, open en haalde er een blauwe enveloppe uit, groot en dik. Zij was met de vinger geopend, zonder een briefopener te gebruiken. Een enveloppe door ongeduld gescheurd. Door
| |
| |
de scheuren heen zag men een pak briefpapier van dezelfde kleur. Hij wierp het mij toe.
‘Lees dat eens,’ zei hij. Ik wil erg graag, dat jij het leest. Ik heb het al zo vaak gelezen, en ik weet nog niet, wat ik er van denken moet. Ik wilde, dat jij, die niet bij het feit betrokken bent, die niet verliefd bent en het hoofd koel kan houden, mij zegt... Wat vind jij, wat ik moet doen. Ik ben helemaal in de war en mijn hoofd is moe van het nadenken, over wat er gebeurd is.’
Hier is de brief:
Liefste,
Vergeef me, dat ik je vandaag nog zo noem, terwijl ik weet, hoe laag ik in je ogen gezonken ben, na die tragische middag. Maar ik kan niet meer. Vergeef mij, dat ik niet laten kan je met een brief te benaderen. Ik, die ieder ogenblik, zo lang ik ademhaal, vervuld blijf van jou, leef met de herinnering aan jou, met de bittere strijd om de herinnering aan jou. Deze herinnering is het vooral, die mij in haar klauwen houdt. Dag en nacht, slapend en wakend. Gister laat kon ik nog weer een paar uur slapen, maar plotseling ontwaakte ik en merkte, dat ik gehuild had. Ik moet je er bij vertellen, dat ik niet schreiend insliep en dat ik ook niet uit een nare droom of een nachtmerrie ontwaakte. Toch was, toen ik ontwaakte, mijn kussen vochtig en mijn gezicht nat van tranen. Mijn lichaam schreide dus de hele tijd, dat ik sliep. Het huilde zelfstandig over mij, zoals wij om een mens huilen, die ons na is, in stilte, opdat hij zelf zijn toestand niet begrijpen zal.
Ik heb je na die middag niet meer gezien. Ik hoorde, dat je met de eerste boot naar Kreta vertrokken was. Ik begreep de betekenis van die plotselinge reis maar al te goed. Je ging van mij weg, niet van Athene. En je vlucht was een vlucht van afschuw, van verbijstering. Wat moet ik zeggen? Je had gelijk. Beter dan ieder ander kan ik begrijpen, hoezeer je gelijk had en hoe natuurlijk je gedrag was.
Al die tijd heb ik je brieven geschreven om ze je te sturen. Iedere nacht, dat de stilte van het huis mij met angst vervulde, voelde ik de behoefte om bij jou mijn toevlucht te zoeken. Om tegen je te praten. Ik schreef je een brief, schreef je adres in Kreta, sloot de enveloppe en plakte er een postzegel op. Als de dag aanbrak, begreep ik, dat ik niet de kracht en niet het recht had hem jou te sturen. Later kreeg ik de gewoonte ze in een lade van de boekenkast te gooien. Die la heeft een spleet, waar het hout niet goed sluit. Daardoor wierp ik mijn brief en dan had ik het gevoel, alsof ik hem in een brievenbus wierp. Ik maakte me zelf wijs, dat ik je echt schreef, dat je werkelijk naar mij luisterde, zoals vroeger. [Ach, ik schrijf ‘zoals
| |
| |
vroeger’ en met afgrijzen bekijk ik die kleine zin, die tussen ons kwam met alle kilte van het verleden en die de kostbaarste dagen van ons leven tot verre, voorbije gebeurtenissen maakt! Die dagen, die de essentie van ons leven bevatten! Is het mogelijk met deze afgezaagde zin, de vonken en vlammen van menselijke harten te doven?]
Daar ik onophoudelijk je club opbelde, hoorde ik van je terugkomst. De kellner antwoordde: ‘Hij is hier. Op het terras. Blijft U een ogenblik aan het toestel, dan zal ik hem roepen.’ Mijn hart begon onregelmatig te kloppen. Ik wilde; nee! nee! roepen, maar ik miste de kracht de hoorn van mijn oor te nemen. Daarna hoorde ik je voetstappen, toen je de telefoon naderde. Je loopt altijd op je hakken. Ik hoorde ze op het marmer klinken en dichterbij komen. Ik hoorde zelfs je stem, je zei nerveus tegen iemand: ‘een ogenblik!’ Toen kwam ik tot mijzelf en hing de hoorn op. Wat had ik je kunnen zeggen? Ik zou in snikken zijn uitgebarsten, zodra ik getracht had tegen je te spreken.
Toch besloot ik gisteren eindelijk, nu je toch in Athene bent, je te schrijven. Om je te schrijven en je alles te vertellen. Wat allemaal? Wel, mijn ellende. Mijn verdriet en mijn liefde. Ik begon vandaag dus heel vroeg om je deze lange brief te schrijven. En ik zal hem ook stellig op de bus doen.
Liefste, je moet naar me luisteren, hoe je me ook veracht, hoe je me ook verafschuwt. Je moet naar me luisteren, want ik roep je toe uit de diepte van mijn liefde en mijn wanhoop. Je moet naar me luisteren, zoals men van de kust luistert naar een mens, die verdrinkt en om hulp schreeuwt. Ik wil je alleen mijn verschrikkelijke daad verklaren. Jij hebt tegenover mij alle rechten. Alleen niet om mij te verbieden je uit te leggen, hoe ‘het’ gebeurde. Laat het mij alsjeblieft vertellen. Dat is nu voor mij absoluut noodzakelijk.
De ellende begon drie maanden geleden. Op een avond. Op het terras. Na het eten. Moeder en ik luisterden naar de radio. Een reeks liederen, uitgezonden door Wenen. Vader zat, weggedoken in zijn leunstoel te lezen. Ik Was ontroerd. ‘Lieve vader,’ zei ik, ‘luistert u niet?’ Zonder zijn ogen van het boek op te heffen, antwoordde hij: ‘Jawel! Ik luister wel. Ik lees en luister tegelijk.’ Ik stond op, liep naar hem toe en trok het boek uit zijn handen. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat gaat niet tegelijk.’ Toen gebeurde het wonderlijke. Vader lachte, streelde zijn baard, zoals hij dat gewoon was en begon te luisteren. Ik... Ik wierp een blik op de bladzijde, die open lag en begon zo bij toeval te lezen. Het was koning Oedipus in de oude tekst. Ik had het al op de schoolbanken gelezen. Mijn oog viel op de verzen 1268-1280. Ik heb ze sedert dat ogenblik zo vaak opgezegd, ze hebben me zo gekweld, dat ik ze nu uit het hoofd opschrijf. Ze zijn huiveringwekkend deze verzen. Eerst las ik ze werktuigelijkGa naar eind*. Later las ik ze weer en weer. Een, twee, drie keer. En iedere keer raakte ik meer onder de indruk
| |
| |
van hun verschrikking, afschuw beet in mij als een scherpe drank, die de keel verschroeit maar die de bedwelming brengt, die de mens van het verdovend vergif verwacht. Verward sloot ik het boek, ging in een hoek zitten en trachtte te luisteren. Ik probeerde het aanhoudend, maar het lukte mij niet. Ik opende alle vensters, alle deuren van mijn ziel zo wijd mogelijk om de melancholieke liederen van Schubert gastvrij binnen te laten, er mijn geest weer van te vervullen en haar weer te doen trillen van zoete tederheid. Tevergeefs. De verschrikking der oude tragedie stak als een dolk in mij. En die daad, die in de verzen 1268-1280 beschreven wordt, ontstond voor mijn ogen in al haar wildheid en tot in alle bijzonderheden. Op het laatst deed mijn hoofd er pijn van. Ik ging naar bed, maar voelde de ondragelijke noodzakelijkheid, voor ik slapen ging, dezelfde regels te herlezen. Ik nam het boek en herlas de verzen in bed, op mijn rug liggend. Ik herlas ze een, twee, drie, vijf keer. Tenslotte sloot ik de ogen en herlas ze regel na regel in het duister. Ik zag nog de nummering der verzen, met het cijfer van elke vijfde regel, een voor een, in het zwarte ledig lichten.
Van die avond af begon mijn kwelling. Een wonderlijke kwelling. Belachelijk au fond, kinderachtig, maar dringend en onweerstaanbaar. Ik begon mij met hartstocht te verdiepen in de pijn, die een ‘gouden naald’, loodrecht in het midden van het oog gestoken, in de pupil, precies in het midden, moet veroorzaken. De pijn en het verschrikkelijke gevoel, die iemand moet bespeuren, dacht ik, op het ogenblik, dat de punt van de speld in het oog dringt, d.w.z. het doorsteekt, het oogvlies doorbreekt. Dat moet een gecompliceerd gevoel zijn. Niet alleen de steek, die het hele lichaam zal doen schokken tot de uiterste vezelen, waar de pijn kan doordringen, maar ook de sensatie van het contact met de hand, die de speld naar binnen drukt, op het ogenblik, dat deze binnendringt. En dan nog het aandeel van het gehoor! Ik stelde me dat voor als een klein maar verschrikkelijk onderdeeltje van geluid, een ‘tsik’, als het ware gehoord met het gevoel, gelijkend op dat, wat een speld maakt, die je door een stuk zeer strak gespannen satijn steekt. Al die reacties, die deze handbeweging in het lichaam zou veroorzaken, stelde ik mij zo intens en zo aanhoudend voor, dat ik het bijna in mijn eigen vlees voelde.
Ik legde de vingers zacht op mijn gesloten oogleden, om de oogbal onder mijn vingertoppen te voelen spelen, levend en bewegelijk. En tegelijkertijd zei ik bij mij zelf de verschrikkelijke woorden op, die de daad beschrijven. Niet alle, slechts die woorden, die mij het gevoel van de handeling het nadrukkelijkst overbrachten.
Iedere keer, dat ik naar de spiegel ging om mij op te knappen, bekeek ik, zonder het te willen, de pupillen van mijn ogen van dichtbij. Ik zocht zorgvuldig naar de juiste plaats, waar de gouden naald van Jokaste moest binnendringen, daar, in het midden van het zwart. Alsof dit gatslechts bestond,
| |
| |
om aan te geven, waar de punt van de speld moest steken. Het werd mij een pijnlijke behoefte om te dromen van de uitvoering der oude verzen, iedere keer, dat ik van dichtbij in de spiegel keek en mijzelf in de ogen zag. En bij alle ogen, die ik van dichtbij zag. Van vader, van moeder en van jou. Dit alles doorstond ik iedere keer, dat ik ze van dichtbij zag, dus ook als ik een van jullie kuste.
Op een dag gebeurde er iets ergs. Ik bracht mijn gezicht vlak voor de spiegel, daarna nam ik een lange speld uit een oude hoed, sperde mijn ogen wijd open, richtte en drukte de punt van de speld tegen het glas, precies midden in het oog. Ik hoorde dat fijne ‘tsik’ op de spiegel. Een onderdeel van geluid. Op het oogvlies zou het nog onhoorbaarder zijn, misschien zouden alleen de twee vingertoppen, die de ‘naald’ hielden, het horen. Deze poging gaf mij een subtiele rilling op het ogenblik, dat ik het glas raakte. Later dacht ik er over na en schreide van angst. Ik werd bang voor mijzelf. Van die dag af werd ik bezeten door een geheime vrees. Misschien zal ik het tenslotte niet meer uithouden, zal ik het verschrikkelijke verlangen naar de pijn, die mijn lichaam zal verscheuren, als ik de verzen verwezenlijk, niet meer kunnen weerstaan. Ik geraakte in een ware paniekstemming. Met mijn hand sloot ik mijn ogen, om ze te beschermen, om ze te redden. Hetzelfde deed ik iedere keer, als ik jou in je blauwe ogen keek. Daar is de pupil midden in de blauwe oogappel nog duidelijker te onderscheiden. Om dezelfde reden vermeed ik het, mijn moeder te kussen en nog veel meer mijn vader, daar ik zijn witte baard reeds doorweekt zag door de ‘rode hagel’, door de ‘zwarte regen’ der uitgestoken oogballen. Ik kwam zelfs zover, dat ik mij voorstelde, wat er daarna zou gebeuren. Mijn vader met uitgestoken ogen, als de oude Oedipus, ik zelf als Antigone, die hem langs de wegen geleidde, zoals de groep voorkomt op een Duitse kopergravure.
Op een dag kwam een satanische samenloop van omstandigheden mijn waanzin versterken. Een Turks kapitein uit het Oosten, een kennis van ons uit Constantinopel, kwam ons bezoeken. Hij had vele reizen naar de havens van het Oosten gemaakt en had daar uit de geplunderde kerken en in Turkse cafeetjes veel ikonen verzameld. Hij dacht er goede zaken mee te kunnen doen en had ze meegebracht om ze te verkopen aan vluchtelingenGa naar voetnoot1 en verzamelaars. Ook mijn vader koos er 5 of 6 uit, wonderen van Byzantijnse hagiografieën. Twee Christusbeelden, een Heilige Maagd, een Heilige Johannes en een grote ikoon van de ‘Hemelse, Onaardse Machten’, die een bijeenkomst van aartsengelen voorstelde. Zij waren gewapend met zwaarden, hadden ontzagwekkende vleugels, die over de
| |
| |
grond sleepten en wijd-geopende, grote ogen. Want al deze ikonen hadden geen pupil meer in hun ogen. En alle heiligen en alle aartsengelen keken mij aan uit lege oogkassen. Die waren alle door de Turken met messen uitgestoken.
Het scheen mij, dat al die barbaren, die de heiligen en de aartsengelen blind gestoken hadden, dezelfde afschuwelijke drang, dezelfde wellust, die mij kwelden, gekend hadden en dat zij hun waanzin gekoeld hadden op de ikonen. Tenslotte durfde ik de bibliotheek, waar mijn vader de blinde ikonen op een rij had hangen, niet meer binnen te gaan.
Op een avond zei Vader ons, dat wij ons gereed moesten maken voor een première in het Nationale Theater. Oedipus werd gegeven in een moderne bewerking van Foótos Polítis. Een ogenblik lang was ik van plan openhartig aan mijn ouders te zeggen, dat ik niet meeging. Maar zover kwam het niet. Ik schaamde mij voor mijn vader, ik schaamde mij voor mijzelf. Ik werd koppig. Ik wist heel goed, dat het een onzinnig idée fixe was, dat zich in mijn brein vastgenageld had. Ik wist ook, dat ik dit waanidee slechts met mijn uiterste wil, met de onophoudelijke tegenstand van mijn geest, verjagen kon. Ik ga, zei ik tot mezelf, het is alleen maar domme nervositeit. Ik moet daar ten koste van alles overheen zien te komen. En ik ging.
Later begreep ik, dat ik een strijd begonnen was, die ver boven mijn krachten lag. De hele tijd sloeg mijn hart van het verlangen der verwachting. Ik hoorde niets anders, ik verwachtte niets anders dan het ogenblik van de verzen 1268-1280. Voor mij bestond er niets anders, noch in het theater, noch in het stuk. Eindelijk kwam het verschrikkelijke ogenblik en de boodschapper, een jonge toneelspeler met een uitstekende voordracht, begon het afschuwelijk relaas:
Hij breekt de gouden spangen die haar kleed
houden, en grijpt en steekt
de naalden in de hoeken van zijn ogen.
En terwijl hij de oogleden opent, drukt hij
onophoudelijk en zijn rode oogappels bevochtigen
zijn baard, en niet als druppels welden zij op
slechts vochtig, maar zij overgoten hem geheel,
een zwarte regen, zwarte hagel van bloed!
Ik sloot mijn ogen, drukte mijn handpalmen tegen mijn ogen en begon te schreien. Oedipus verscheen op het toneel met uitgestoken ogen. Het was de toneelspeler WeákisGa naar voetnoot1, Zijn geweeklaag vulde het paleis en het theater. Zijn baard, zijn tuniek waren doorweekt door de ‘zwarte hagel’. Ik voelde mijn knieën trillen, trillen en een zenuwtrekking beven van mijn wangen
| |
| |
naar mijn lippen. Ik schreide, vervuld van de wellust der ontzetting, vervuld van de verderfelijke dorst naar het lijden. Ik schreide door angst beklemd.
Van die avond af deed ik alle spelden, naalden en haarspelden af en wierp ze uit mijn kamer. Zelfs mijn briefopener, alles wat puntig was. Mijn moeder verwonderde zich over de plotselinge nervositeit, die mij overviel, als ik haar speldekussen op tafel of in haar werkmandje zag liggen. Dan nam ik het op en sloot het weg of verliet onder het een of andere voorwendsel het huis.
In deze toestand bevond ik mij, toen jij die fatale middag kwam. Iedereen was weg, dat had ik je van te voren gezegd. Je draaide je hoofd om op mijn schoot en keek me aan. Je ogen waren zo blauw en de schaduw van de middag maakte ze nog blauwer. Zo moeten de ogen der aartsengelen er uitgezien hebben, voor de Turken ze met de bajonet doorstaken. Ik had het gevoel, alsof ik mij boven een afgrond bevond. Een duizeling bedwelmde mij zoet, de aantrekkingskracht, die uit een blauwe afgrond opstijgt, trok mij vol betovering mee. Om mij te laten gaan, om als een strootje rond te wervelen tot op de bodem der diepte! Je ogen waren vlak voor mij, zij boden zich aan, horizontaal, zij waren heel helder en het oogvlies stond strak gespannen. In het midden van de blauwe cirkel was de zwarte pupil, het donkere gat, gereed om de punt van de naald te ontvangen. Het nodigde duidelijk de ‘naald’ uit, daar in het midden binnen te dringen, alsof dit de voorbeschikte schede was!
Ik wilde schreeuwen, janken als een hond, je toeroepen weg te gaan, om je te redden, te redden! Om je ogen te redden, je lieve, blauwe ogen. Want er waren dagen, dat ik er op loerde, of je die dasspeld met de kop van Sappho droeg. Ik had haar op je das bespeurd. Zij was helemaal van goud, zeer lang en telkens probeerde ik met de punt van mijn vinger, hoe scherp ze was. Met opzet leunde ik met mijn naakte arm tegen de antieke munt en ik rilde toen ik haar kille aanraking tegen mijn vlees voelde. Mijn vingers popelden van ongeduld om haar te voorschijn te halen, om haar naar binnen te drukken: ‘tsik’... Op hetzelfde ogenblik zag ik de arme Doedoe. Zij was jaloers op de liefkozingen, die ik jou gaf en sprong op mijn schoot. Ze gaf kopjes tegen mijn kin. Ik draaide mij om om naar haar te kijken en zag haar groene ogen wijdopen voor mij, heel dichtbij, bijna tegen mijn gezicht aan. Toen sloot ik jouw ogen, trok de speld te voorschijn en stak haar in het oog van de kat.
Ik heb verder niets meer te zeggen, behalve dat ik mij na dit verschrikkelijke voorval, als met een mes, van mijn angsten losgesneden heb. Ik bezwoer, zo leek het wel, het kwaad en het week van mij. Het lijkt mij nu allemaal een nachtmerrie. Alsof ik ontwaakte en gered werd uit haar verstikking. Mijn ouders weten niets van alle kwellingen, die ik doorstond.
| |
| |
Ook niet, dat jij van me wegging met het besluit me nooit weer terug te zien. Dat je me de verschrikkelijke woorden toewierp: ‘Ik walg van je.’ Lafheid of hoop? Ik weet het nog niet. Ik heb hun gezegd, dat je plotseling naar Kreta geroepen was en lang weg zou blijven, dat ik door een onvergefelijke onvoorzichtigheid Doedoe in haar oog gestoken had. Zij zagen wel, hoe ik al die dagen, al die nachten leed. Hoe ik lijd, hoe ik nog zal moeten lijden, telkens, als ik de arme kat me zo zie aankijken, met haar ene groene oog, alsof ze probeert te begrijpen, waarom ik haar dit aandeed. Want ik weet, dat Doedoe begrijpt, dat ik met opzet de speld uittrok om haar een oog uit te steken. Zij komt niet meer bij mij en iedere keer, dat zij me de kamer ziet binnenkomen, staat zij op en gaat voorzichtig weg. Je zult nooit kunnen begrijpen, hoe hard het is, als een onschuldig beest over je oordeelt en je veroordeelt.
Liefste, ik heb je niets meer te zeggen. Ik stuur je mijn smeekbede, ik stuur je mijn stem uit de diepte van mijn ongeluk, uit de diepte van mijn liefde. Ik bemin je tot aan de dood. Beslis over mijn leven.
Nella
Toen ik klaar was met lezen, vouwde ik het handschrift tot een pakje en stak het heel langzaam, diep bewogen, in de grote enveloppe. Mijn vriend keek me aan en in zijn blik beefde de angst der verwachting.
‘En?’
Inplaats van te antwoorden, vroeg ik hem:
‘Hoe sta je na deze brief tegenover Nella en haar liefde? Walg je nog van haar?’
Hij zei levendig:
‘Ik beklaag haar. Ik herinner mij steeds hoe haar schouders schokten van het snikken... En haar hand, die verschrikt omhoog ging, toen ik haar vervloekte en die daarna terugviel op de divan...’
‘Je houdt dus toch nog van haar. En zeer veel. Je houdt nog meer van haar, nu ze deze verschrikkelijke beproeving doorstaan heeft. Niemand dan jij kan haar helpen.’
Hij zei peinzend:
‘Wat zou het toch geweest zijn?’
‘Ik denk, dat Nella een neurose heeft doorgemaakt, zoals een ander een zware ziekte. Je hebt niet het recht haar nog zo geringschattend te behandelen. Haar treft geen schuld. Integendeel, haar geestelijke weerstand is bewonderenswaardig. Ga naar haar toe, vandaag nog...’
Ik zag zijn blauwe ogen vol vreugde oplichten. Ik begreep, dat ik slechts zijn eigen verlangens uitsprak. Maar tegelijkertijd zag ik, dat hij mij nog iets wilde vragen, maar het niet kon. Ik was hem voor.
‘Zo'n idée fixe’, zei ik, ‘komt, als het eenmaal voorbij is, niet meer terug.
| |
| |
Ik weet het uit ondervinding, ik heb er zelf aan geleden, weet je!’
‘Nee toch!’ Mijn vriend sprong levendig overeind. Vertel op.’
‘Wel. Ik heb iets dergelijks meegemaakt en mijn geval had zelfs veel overeenkomst met dat van Nella. En ook ik kreeg het juist door lezen. Het gebeurde, toen ik student was, 20-22 jaar. Ik las ergens een zeer levendige beschrijving over de bekende, vreemde en verschrikkelijke manier, waarop Odysséas Andróutsos vermoord werd op een nacht op de toren van de Akrópolis. Van dat ogenblik af werd ik bevangen door de vrees voor iets dergelijks. Iedere keer, dat ik een wielrijder zag aankomen, drukte ik mijn knieën tegen elkaar en sidderde van angst, dat mij hetzelfde afschuwelijke zou overkomen als Andróutsos. Het werd zo erg, dat ik het athletiekterrein niet meer betrad, ik, die zo dol op turnen was. Het leek mij, alsof iedere schop van de athleten, de bal, die naderde, alle recht tussen mijn dijen gericht waren. Ik drukte mijn knieën tegen elkaar en verbleekte, als ik toevallig bij een voetbalmatch aanwezig was, zelfs als toeschouwer. Ik reed ook geen paard meer, iets dat tot op dat ogenblik mijn grootste genoegen geweest was...’
‘En later?’
‘Ach, toen moest ik mijn examens in de Rechten afleggen, ik had geen tijd meer voor lezen. Ik sloot mij dag en nacht op met het Romeinse Recht. Toen ik afgestudeerd was, was ik van de vrees van Andróutsos geheel verlost. De Latijnse wettelijke bepalingen hadden haar plaats ingenomen... Mijn vriend keek mij lange tijd glimlachend aan. Plotseling drukte hij mij de hand.
‘Ik dank je,’ zei hij op warme toon. ‘Ik wist het... Iets zei me, dat ik op jou moest wachten.’
Toen ik van zijn kantoor vertrok, dacht ik bevreesd: ‘Zou ik, als ik in zijn plaats geweest was, deze raad, die ik hem juist gaf, zo luchthartig gegeven hebben?’
vert. M. Blijstra-v.d. Meulen.
|
-
eind*
-
Hij rukte van haar, uit haar kleedingstukken, los
De goudgedegen gespen die ze als sierselen droeg,
En heft ze en treft zijn oogen in hun wortelen
Onder zoo'n vloekzang treft met volle kracht, niet eens,
Maar keer op keer hij de oogleên; telkens sproeit zijn baard
't Bloed der oogappels, en niet peerlend gaven ze op
De purpren droppels, maar aaneengesloten sloeg
De donkre bui neêr als een bloeden hagelslag.
-
voetnoot1
- In de Nieuw-Griekse letterkunde wordt veel gesproken over de 1½ millioen vluchtelingen, die in 1922 van Klein Azië uitweken naar Griekenland, na een verschrikkelijk bloedbad.
-
voetnoot1
- een nog heden levende Griekse toneelspeler.
|