| |
| |
| |
Nine van der Schaaf
De eeuwige bekoring
Ik weet niet of het goede geluk stervende is,
Ik weet niet of het in jeugd wel geborgen,
Veilig naar een verre doelstreek gaat,
Ik heb het ervaren toen ik het niet noemde,
Anders dan zo: mooie violen, lieve rozen,
Het blijft niet in enige vorm; als de geur
Raakt het gauw verloren, de reuk van 't vergaan
Duurt langer, 't skelet van een bloem doet ons staren.
Het straalt uit van de zuivere goedheid
En verduistert spoedig, het heeft geen treffend verweer,
Het is besmeurd tot afzichtlijkheid; de christen noemt
Jezus aan 't kruis en verzekert: schoon verrezen!
Doch de kwetsbare aardse mens kan niet rijzen
Uit doodlijke schending, het kwaad overmant hem.
Er zijn zoveel verscheurende dieren geschapen,
En het vrolijke huppelen der jonge grazers,
En de bezorgde gezapigheid der oudere,
Vergaat in doodssiddering, in doodswee,
Om de honger van de roofdieren te verzadigen,
De natuur heft zich in weelderig evenwicht.
Zal de mens zijn eigen roofdieren overwinnen,
Om een argeloos en blij wezen te bevrijden?
Doch eer enig antwoord komt doorgedrongen
Heeft de natuur ons met menig spinsel omweven,
Wij zijn vol herinnering en de aflaat van zwaarte
Is de liefde tot de andere, die in droom of lijflijk
Simpele woorden aanhoort en ons herberg geeft
In het klein heden, in het ongemeten verblijf
Van de tederheid, in dood of leven.
De zeer lange tijden doen ons sidderen om de onwerklijkheid,
De momenten, de vuurwerken van onze momenten,
De uren, de jaren, die kleine kettinglengte,
Is onze werklijkheid; de aarde die groent en dort,
De natuur die bijt en vleit: groot symbool
Van onze hartetuinen en wildernissen.
| |
| |
In de zeer grote kosmos is het ergens, onwerklijk
Van verte, waar het onze in andere gedaante
Evenals hier, als nu, leven kreeg. En men zou,
Waar die sprook zich tot vizioen openbaarde
Van wonderlijk vredige schoonheid, de vraag stamelen
Schouw ik in tijd? in verte? en zulk vragen
Heeft het antwoord der dromen in zich:
Ergens is mensenleven ongehavend;
Eender is bij die zekerheid de duiding:
In de zeer lange tijd van ons gescheiden,
Of op zeer ver verwijderde planeet.
Elke dag is volmaakt, of er mensen schreien
In ontroostbaar leed, of er mensen zingen.
Van de grote aandacht reikt slechts een kleine
Veder het mensdom en tekent rozen en bloed
Aan de hemel, oneindige vluchtige beelden,
Opgaand in grote wolken, in het hoog blanke,
En alle schouwspel, alle beleven is ons een bekoring
Als het ons heden, ons lijf, onze ziel van
Het heden niet snijdt; - ontzetting vervluchtigt
Als wolken, want je bent levend als je kunt
Lezen: zo leefde, zo bloeide, zo brak het,
- En zo bleef nog behouden in 't heden
De levensdraad in ons, en het nog behoudene
Zint immer op wording en laat de diepten
Neven zich, achter zich in angst en verlangen.
Wij zijn zo velen, hoe meer wij opeenschuiven,
Hoe meer wij tezamen onze voeten wond lopen,
Hoe verder wij van elkaar raken, da's vreemd;
Een bittere glimlach kleurt 't dagervaren,
Wij gaan om in de moede oude landen,
Bij het oud worden draagt elk zijn gramheid
Uit naar de ander en prevelt: het mijne
Is mij genoeg, al het andere te veel, nutloos.
De stengels van de gelovigheid met hun schone
Devotie-bloemen zijn ook maar aards en verganklijk,
Veel mensen sterven zo naakt, zo beroofd,
Alle pronk in de smart verzengd, zij gaan
Op in het niet-zijn, hebben de symbolen,
| |
| |
De bloemen, al 't schoon gespreide, 't golvend
Melodische, al aardse herinnering, opgegeven,
Moeten opgeven in eindloze bitterheid, vragen nog:
Niet-zijn, bedrieg ons niet! Alleen ledigheid,
Zwartheid en rust is ons nog een verlangen.
Zo nachtlijk gaan mensen onder en met hen
Vaart 't eeuwige wezen, roerloos rouwend,
Vaart buiten 't getwinkel der sterren, vaart stil,
In die diepe nacht der verbrijzelde harten.
Aan deze grens van het leven geloven wij,
De verfoeilijke, de ondraaglijke smartgrens,
En daaronder dat zwarte meer, dat niet-zijn,
Als de grote ontspanning ons doet uitademen
't Laatste verzet, 't domme lijflijk verzet
Tegen al-goede, al-verduisterende genade.
Broos zijn wij opgesteld uit zeer wilde krachten,
Ons is de droom gegeven van dat kan zijn
Het onze, in de dag, volmaakt naar de mensen,
Die niet komen zal over die wij nu zijn.
Kleine veder van u, aangebeden onzichtbare,
Teken iets van de wegen voor onze harte-ogen,
De wijsheid is in leven en dood verborgen,
Zo wij het een ontvluchten en het andere begeren,
Mogen wij meer dan al het groot wezen
Aanhangen, ordenend zo wilde krachten,
Volmaakt, doch niet naar de mensen,
Natuur, houd je van de mensen?
Je gaf ons veel, je gaf elk jaar lente,
Telkens die nieuwe jeugd, tot in onze ouderdom,
Nieuwe mensen draven en juichen onze welkheid voorbij,
Doch uw stem van de nachtegalen, uw uitgevouwd
Nieuw lover is ons de oude weelde.
Geweldige moeder, uw gifplanten, uw voedzame cadavers,
Uw gulzig ongediert mijden wij schuchter,
Wij menen u soms te zien, 't oog fonkelgroen, één
Zuivere bedreiging, zoeken uw zachtheid, uw ademend zwijgen.
Als wij jong zijn, zelfingenomen en sterk,
| |
| |
Zien wij onszelf en tevens u in uw klare
Waterspiegels en weten argeloos-koel
Van uw geheimzinnigheid, uw vreemde uitbreiding,
Wij zijn hooghartig en staan opgericht voor u.
Zichtbare godin, groen waaierend over de aarde,
Wij hebben uw vreeslijke weegschaal zien opgeheven,
Nu wij weifelend ons richten naar gemeenschap:
Stijgt de vreugde, stijgt de smart, alle leven
Beweegt tweestrooms uit u, elke verrukking
Heeft tegen zich evenredige ontzetting. Tederheid
Doet angst rijpen. Wij zoeken achter u.
Wij zochten altijd achter u de onzichtbare,
Wij zochten altijd uw zaad van liefde
In zoveel bolsters, de een stekelig, de ander glanzend,
En hoorden uw pralend lachen. Elk zaad
Uw zaad, al het onzichtbare
In onze greep openbaart u.
De haat en de liefde zijn beide veelvoudig
In 't wrede en 't zachte. Wreed is het dier
In de mens dat haat en de daad zoekt
Ter bevrediging. Doch de weerloze zachte
Vindt de haat die de enige zachtheid is,
Voor veel wonden die zo diep ontdoen
De mens van zijn jeugd, die eenvoudig mint
In het jonge, wrede, mooie natuurbos;
Die haat en de liefde zijn twee die gereed
Tezamenvloeien en twee grote gezichten
Zien op die stroom: leven- en doodsverlangen.
Uit het onzichtbare heet het:
Zoek niet naar mij, waarom
Je aan de zon te verzengen,
Als een beetje warmte voldoet,
Als een beetje warmte in 't hart,
En wat eigenzinnig geluk,
Het gewone varen op aarde,
Tussen gerustheid en angst,
Op het water van weemoed en lust,
Toch je deel nog kan zijn,
Genoeg om te leven en te behoeden
| |
| |
Je dromen, de goede en bijna
Vormloze, - je ikheid een donkere
Ontvanger van het eeuwige...
Ja, van de eeuwige bekoring,
Doch de gemartelden met hun sterke stoot
Van de smart die in alle leven dringt,
Leggen om ons de klem van hun somberheid,
Zij richten zich naast de dromen, die zijn
Krachten der natuur, toverend bloemen uit slik.
Zij morren: kracht niet, bloemen niet, het lijden
Is wezenlijk; het bleef, tot de eindlijke
Goede dood ons verloste; - in onze hitte
Verdampen de goede dromen, - ik ben, wij zijn
Geslagen aan 't eeuwige kruis, het staat
Tegen elke hemel en voor elk vergezicht!
Maar de bekoring van het eeuwige is ook
Dat geen mensen in de eeuwigheid staan,
In den beginne was de mens niet,
In onze diepste ziel is niet het schrift van de mens,
Daar is een verrukkelijke ledigheid,
Ledigheid is het verste waar de mens kan treden,
En de bekoring geleidt naar waar wij niet weten.
Ik geloof in de almachtige harmonie,
Al het geschapene heeft daar zijn begrenzing;
In de onmeetlijke ronde van het leven,
Werd in brokkelend steen der aarde
Het organische leven geplant,
Het driftig-sombere: eet of wordt gegeten,
Het blij-triomferende: ik treed in de wereld;
De geest wierp van zich uit in blinde verte
De mens met zijn zinvol, vermetel bewustzijn,
De ikheid. En schiep deze zijn eigen licht,
Zijn warmte. Heil en verderf in blinde verte,
Want die moest zijn. Als ijle vlaag nevel,
Om klank en kleur, als weelde-verlaten vrede,
Is om de mens soms het driftloos mededogen
Van de geest die wierp. En die ziet wederkeren.
|
|