| |
| |
| |
Ex libris
Teixeira de Pascoaes, Napoleon. Spiegel van de Antichrist. Uit het Portugees vertaald door A.V. Thelen en Gerard Diels. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1950, 347 blz. Prijs f. 9.75.
‘Er is een Napoleon van de historie en van de roman. De laatste is de echte’ [blz. 8].
‘Groot is de domheid der geleerden, maar zonder domheid bestaat er nu eenmaal geen wetenschap. Zonder domheid bestaat er slechts inspiratie’ [blz. 223]. De domoor, die het schrijven van deze beoordeling op zich heeft genomen, mag misschien opmerken, dat deze geluiden niet nieuw zijn; hij heeft ze b.v. ook al opgevangen uit Léon Bloy, uit B. Vallentin, uit Merezjkowskij, uit zoveel andere Zieners van Napoleon. Via deze doorzichtige truc worden de malste vergissingen en de meest platvloerse banaliteiten indiscutabel.
Gaarne erken ik echter verschil. Dit immers is een prachtig boek, meeslepend en beeldend, een kunstwerk van niet gering gehalte, dat veel meer doet denken aan Chateaubriand en Tolstoi. Zoals T.d.P. Rusland of St. Helena voor ons doet leven, kunnen het maar weinigen; daartegenover laat de vakman het streepjes zettende potlood graag rusten. Sommige onmogelijkheden [blz. 72: ‘de broer van Louis’, blz. 231: ‘als Madame Montebello’] zijn misschien toe te schrijven aan een verkeerd begrijpen van de oorspronkelijke tekst, welke mij overigens voortreffelijk vertaald lijkt. En dat Blücher bij Valmy [blz. 292] is verslagen en niet bij Ligny, zal wel een verschrijving zijn.
Ik meen T.d.P. hiermede het volle pond te hebben geschonken. En mag daarom misschien eindigen met de erkenning, dat er een vrij groot aantal passages in dit werk voorkomen, waar ik moeilijk bij kan. Laat mij een voorbeeld geven: Blz. 92 bevat een doodnuchter, zij het ook niet feilloos [o domoor!] lijstje van de ministers uit Bonaparte's eerste kabinet, tot en met Talleyrand. En daarachter komt dan:
‘In het ministerie van politie Fouché, als de vis in het water en de wreker in de wraak. De politie is een platonische misdadiger, die de misdaad liefheeft in de idee, maar onderwijl er steeds op uit is, de bedrijver van de misdaad te ontdekken. De liefde loutert de zinnen en breidt het gebied van hun werkzaamheid naar de toekomst uit. Deze uitbreiding heeft men een nieuw of het zesde zintuig genoemd. Soms openbaart dit ons de zichtbare wereld, de ziel in het menselijk lichaam en de samenzweringen der engelen tegen God’.
Nog eens, voor de laatste maal: het ligt aan mij. Maar wat staat er eigenlijk?
J. Presser
| |
G. Colmjon en P. Scheen, De Haagse School. Leidsche Uitgeversmij Rijswijk.
Na Hammachers prachtig werk over de Amsterdamse impressionisten bezitten wij nu eindelijk ook een belangrijke geschiedenis van De Haagse School in het werk van G. Colmjon en P. Scheen, met tachtig afbeeldingen [bij Leidsche U. Mij. Rijswijk]. Men kan zich verheugen, dat een dergelijk werk in dezen tijd van cultuurverarming nog is kunnen verschijnen! Het bevat een uitnemende en boeiende documentatie van de negentiende-eeuwse landschapskunst, waarvan het begrip zowel als de periode hier onder den naam Haagse School ruim is genomen, maar toch zo dat dit niet onverantwoord lijkt, vooral dank zij het aanbrengen van concentrische cirkels van perioden en generaties; met in den binnensten cirkel de stichters der school, die in den toen nog bosrijken gordel om de residentie kwamen schilderen, zich daar vestigden of er tijdelijk woonden, Roelofs, de Marissen, Mesdag, Weissenbruch, Mauve, zolang hem niet de onweerhoudbare aanbouw naar tijdelijk stiller streken, in het Gooi verdreef, waarvan de stilte intussen ook reeds lang weer verleden is. Men vindt hier de Haagse of de Grijze [schr. spreken ook, in tegenstelling tot de latere fellere impressionnisten, van de
| |
| |
Kalme] School in een duidelijk en goed gecomponeerd beeld samen gevat, dat een belangrijke verrijking van onze kunstgeschiedenis oplevert. Naar den aard van het werk is in deze beschouwing ook betrokken wat de Engelsen townscape noemen, of naar het woord van Plasschaert het stenen landschap. De verluchting van het werk verhoogt als documenterende keuze de waarde van het werk en is tevens een lust voor de ogen.
A.D.
| |
S. van Praag, Onrust op Java. Uit het leven van Dipanegara, Nederlandse Keurboekerij N.V., Amsterdam, 1947.
M.H. Székely-Lulofs, Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin, Parelsnoer-reeks no. 1, Moussault's Uitgeverij, Amsterdam, 1948.
H.J. Merlijn, Bontorio. De laatste generaal, Uitgeverij Contact, Amsterdam-Antwerpen, 1947.
Is het toeval, dat kort opeen drie historisch-litteraire studies zijn verschenen, waarin een Indonesische figuur de hoofdrol en zelfs min of meer een heldenrol vervult? Voor het eerst in de geschiedenis worden Nederlandse schrijvers tot een romantiserende visie geïnspireerd door het leven van Indonesiërs, die zich onderscheiden hebben in een militair verzet tegen de Hollanders. Men kan zich moeilijk een sprekender symbool denken van de veranderde houding van het Westen tegenover de koloniale volkeren.
De schrijver van Onrust op Java heeft er blijkens zijn Nawoord bewust naar gestreefd, de geschiedenis van de Java-oorlog als een waarschuwend voorbeeld voor te houden aan de voorstanders van een nieuwe Java-oorlog, die officieel ‘politionele actie’ zou heten. Hij had zijn landgenoten wel willen toeroepen: ‘Weet, wat een guerilla op Java betekent, de jaren 1825-1830 leggen er op ondubbelzinnige wijze getuigenis van af’.
Als historische roman is Van Praag's boek minder geslaagd dan Tjoet Nja Din en Bontorio - misschien is het ook niet als zodanig bedoeld, al noemt de schrijver het ‘een historisch-litteraire studie’. De stijl is niet boeiend noch kernachtig, de compositie is weinig overzichtelijk, het geheel is wat vormloos. Maar de moeite van het lezen wordt ruimschoots vergoed door andere kwaliteiten. Als historische studie heeft Onrust op Java ongetwijfeld waarde. De schrijver heeft allerlei weinig bekend materiaal bijeengebracht, voor een belangrijk deel ontleend aan Indonesische bronnen. Hij laat Dipanegara, wiens eigengeschreven geschiedverhaal [babad] weliswaar door Palmer van der Broek vertaald, maar verder in de Nederlandse litteratuur geheel veronachtzaamd is, herhaaldelijk zelf aan het woord. Telkens opnieuw legt hij getuigenis af van zijn enorme belezenheid op menig terrein. En, misschien het belangrijkste van al, hij heeft een ernstige poging gedaan om de persoonlijkheid van Dipanegara en de gaafheid van zijn karakter ten volle tot hun recht te laten komen - daarmee ook voor het heden een voorbeeld stellende aan ieder, die in een politieke tegenstander per se een schurk uit een melodrama wil zien.
Tjoet Nja Din's levensverhaal door Mevrouw Székely toont vele punten van overeenkomst met Onrust op Java. Ook hier treft men een poging aan om een bekende geschiedenis - die van de Atjeh-oorlog - vanuit de andere wereld, de Indonesische, te beschrijven. Ook hier vindt men een streven om aan onze Indonesische tegenstanders, de veelgesmade Tekoe Oemar en vooral zijn vrouw Tjoet Nja Din, de onverzettelijkste van allen, ten volle recht te doen. Ook hier berust het verhaal op grondige historische studie. Al heeft Mevrouw Székely haar geschiedverhaal min of meer geromantiseerd en levendig gemaakt door details die er een couleur locale aan geven - de waarde zou ik ook hier niet in de eerste plaats in de belletristische bewerking willen zoeken als wel in de verdienstelijke poging ons een objectiever geschiedbeeld van de Atjeh-oorlog te schenken. Al bevat het verhaal voor de deskundige lezer - maar voor hem is het niet in de eerste plaats geschreven - misschien minder nieuws dan
| |
| |
Onrust op Java, door de betere schrijftechniek en stylering van Mevrouw Székely is het een veel aantrekkelijker geheel geworden. Ook dit boek wordt gedragen door een eerlijkheid, een sympathie voor de persoon van de politieke tegenstander, waarvan de volgende trotse woorden getuigenis afleggen:
‘Ik kan haar niet anders zien dan zó: de ongeslagen overwonnene, tot in de dood onze vijandin. Alleen zó ook kan ik haar liefhebben, met die liefde, die dezelfde mens eert in haar als ik zou willen eren in mijzelf’, [blz. 13].
Bontorio [met nadruk op de i] is het geschiedverhaal van de strijd om Bone [Zuid-Celebes], alweer geschreven vanuit Indonesisch gezichtspunt, of althans vanuit een poging zich in dit standpunt te verplaatsen. Litterair is dit werk zonder enige twijfel het best geslaagde van de drie hier besprokene. De beschrijving van het leven der Makassaren en Boeginezen is kostelijk, en getuigt van een uitzonderlijke kennis van land en volk. De verschillende Indonesische figuren, en vooral de hoofdfiguur Aroe Bontorihoe, zijn met humor getekend. De stijl is vaak meesterlijk - men zou achter de schuilnaam Merlijn niet licht een beginneling op litterair gebied vermoeden.
En toch bevredigt Bontorio niet geheel. Het mist het accent, waardoor de boeken van Van Praag en Székely-Lulofs zich onderscheiden: de oprechte sympathie voor hen, die de Hollanders hebben bestreden. Speciaal het derde gedeelte van Bontorio maakt het boek minder tot een epos van het Indonesische verzet tegen de Nederlanders, als wel tot een al te eenzijdige lofzang op de weldaden, die het Nederlands bestuur zou brengen in tegenstelling tot de uitbuiting door de voormalige Indonesische vorsten - een lofzang die vergezeld gaat van goedkeurende schouderklopjes aan de verstandige, modern-denkende Indonesiërs, die begrepen dat zij in het belang van land en volk met het Nederlands bestuur moesten samenwerken. Voor mijn gevoel wordt de Indonesische tegenstand, die zo knap werd beschreven in de eerste twee delen, hiermee weer min of meer neergehaald tot niet veel meer dan een uiting van bekrompenheid van hen, die niet tijdig konden inzien, dat de Nederlanders slechts het goede met het land van Bone voorhadden.
En daarom is Bontorio, met zijn uitstekende kwaliteiten, toch niet geworden het geschiedverhaal door Indonesische bril, dat Merlijn bedoelde te schrijven.
W.F.W.
| |
Dr A. Goedhart, ‘De onmogelijke vrijheid. Het Gouvernement als Koffie-ondernemer’, Utrechtsche Bijdragen tot de Geschiedenis, het Staatsrecht en de Economie van Nederlandsch-Indië, dl. XXII, N.V. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, 1948.
Dr H.A.H. Schouten, ‘De agrarische grondslag van het Westers bedrijfsleven in Indonesië. Een sociaal-economische studie’, Utrechtsche Bijdragen..., dl. XXIV, N.V. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, 1948.
Dr J.H. Boeke, Ontwikkelingsgang en toekomst van de bevolkings- en ondernemingslandbouw in Nederlands-Indië, Uitgeverij E.J. Brill, Leiden, 1948.
A. Jonkers, Welvaartszorg in Indonesië. Een geschiedenis en een perspectief, N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, 's Gravenhage, 1948.
Er is weinig, dat in staat zal zijn om de snelheid van de ontwikkelingen in Azië zo tastbaar tot ons te laten doordringen als het lezen van de bovenstaande boeken, die ons alle in 1948 ter recensie werden toegezonden en door omstandigheden wat lang bleven liggen. Wat lang, dat wil zeggen: drie jaren - voor het Azië van vandaag drie jaren van even ingrijpende veranderingen als drie eeuwen in vroeger tijden. Of is het misschien niet zozeer de snelheid van de ontwikkelingen zelf in Azië als wel de mate waarin het Westen te kort schiet in het begrijpen van wat er in Azië al veranderd is, waardoor alles wat bij ons over dat werelddeel wordt geschreven, binnen enkele jaren een museumlucht gaat verspreiden?
Het minst verouderd in de hier besproken
| |
| |
boeken is - ik had bijna geschreven natuurlijk - het historische gedeelte. Goedhart's proefschrift bevat interessante gegevens over de gedwongen koffiecultuur op Java in de negentiende eeuw, Schouten's dissertatie bevat minder belangwekkende - want in vakkringen reeds grotendeels overbekende - bijzonderheden over de agrarisch-rechtelijke grondslag van de economische ontwikkeling in Indonesië, Professor Boeke behandelt op de hem eigen levendige, heldere en scherpzinnige wijze de geschiedenis van de landbouw, en met name van de westerse cultures in Indonesië, en Jonkers' boek geeft een nuttige en overzichtelijke samenvatting van wat er vóór, en in de eerste jaren ná de oorlog op het gebied van welvaartszorg voor de Indonesische bevolking is gepresteerd.
Uit wetenschappelijk oogpunt interessant is de bestrijding door Boeke van de bekende theorie van Gerretson's school - die ook in deze beide Utrechtse dissertaties en passant wordt verdedigd - dat Van den Bosch in 1830 geen andere keus zou hebben gehad dan het cultuurstelsel, omdat particuliere westerse bedrijven niet in staat zouden zijn geweest werkvolk voor hun ondernemingen aan te werven. Volgens Boeke was de door Willem van Hogendorp bepleite vrijheid tot het vestigen van cultuurondernemingen in die jaren geen ‘onmogelijke vrijheid’ geweest. Het is niet deze vrijheid, die Dr Goedhart in zijn onheilspellende titel op het oog heeft - evenmin als hij, althans bewust, de huidige staatkundige vrijheid van Indonesië schijnt te bedoelen. De vrijheid, die hij ‘onmogelijk’ acht is de vrijheid van de Javaanse boer om zich tot particuliere, koffieverbouwende ondernemer op te werken. De pogingen van de liberale politici ‘tot hervorming van het koffiestelsel faalden, omdat zij uit de Javaan wilden halen wat er niet in zit’, schrijft Dr Goedhart anno 1948 [blz. 233]. En op dit punt is in wezen niet alleen Dr Schouten, maar ook Professor Boeke het met hem eens. Vooral Schouten's boek is vol éloges op de westerse cultures en de voordelen, die zij voor de Indonesische samenleving hebben afgeworpen - waarbij de nadelen wel erg sterk op de achtergrond worden geschoven. De strekking van het proefschrift van Schouten is, de wenselijkheid aan te tonen om de binnenkort aflopende erfpachten en concessies voor het westers grootlandbouwbedrijf te verlengen. En Boeke's betoog is er op gericht, te bewijzen dat de bevolkingscultures de concurrentie met de westerse ondernemingen, die op zoveel rationeler en wetenschappelijker wijze worden gedreven, op den duur toch niet zullen kunnen volhouden.
Nu, na drie jaren, lijken deze betogen al rijkelijk verouderd. Boeke zowel als Schouten wijzen herhaaldelijk op de agrarische wetgeving als basis voor het grootlandbouwbedrijf, op wettelijke regelingen als verklaringsgrond waarom sommige bedrijfsvormen wel, andere niet tot ontplooiing konden komen. Welnu, zou het niet mogelijk zijn de snelle opbloei van de westerse cultures na 1900 en de veel geringer bloei van de bevolkingscultures op rekening te brengen van de krachtige overheidssteun die de westerse ondernemers genoten? Is het niet bekend geworden hoe in de crisisjaren de restrictiemaatregelen de westerse rubberondernemingen jarenlang hebben bevoordeeld boven de Indonesische rubberplanters?
Er zullen maar weinigen zijn, die op het ogenblik de toekomst van de westerse cultures vol vertrouwen tegemoet zien. Al zou de Indonesische overheid, onder buitenlandse druk of uit andere overwegingen, evenveel waarde hechten aan de instandhouding van deze cultures als de voormalige Nederlands-Indische regering - het algemeen boerenverzet, zich uitend in een beweging voor grondverdeling en in grootscheepse stakingsacties, zou de kansen voor de ondernemingen om met winst te werken toch aanzienlijk aantasten. De door Schouten als ondenkbaar terzijde geschoven nationalisatie zonder schadevergoeding zal, wanneer de ontwikkelingen in China hun volle weerslag op de wereld van Zuid-Oost-Azië
| |
| |
zullen doen gelden, misschien eerder dan men denkt tot de reële mogelijkheden gaan behoren. En al kan men Boeke toegeven, dat op den duur de bedrijfsvorm, die het beste beantwoordt aan de normen van wetenschappelijke bedrijfsvoering, de overwinning moet wegdragen - er is geen reden om als zeker aan te nemen dat deze bedrijfsvorm de op kapitalistische basis gedreven westerse onderneming moet wezen, en niet bij voorbeeld een staatsbedrijf of een coöperatief bedrijf van Indonesische boeren.
Tegenover de poging van de drie overige schrijvers, om vanuit de historie het heden te verklaren en de toekomst te voorspellen, kan men de woorden van Jonkers stellen: ‘Ervaringen in het verleden, onder geheel andere omstandigheden opgedaan, kunnen geen maatstaf zijn’ [blz. 83]. Welvaartszorg in Indonesië maakt een heel wat frisser indruk dan de overige hier besproken werken. Jonkers' pleidooi voor planmatigheid, zijn betoog over de noodzakelijkheid van een structurele omvorming van de Indonesische samenleving, zijn argumentatie dat het gaat om een verhoging van de arbeidsproductiviteit per man, en zijn uitspraak ‘dat de keuze niet noodwendig moet gaan tussen voor-kapitalistische en een kapitalistische economie, maar dat ook geopteerd kan worden voor een na-kapitalistische economie’ [blz. 222] doen realistisch aan in vergelijking met werken, die behoud van de oude kapitalistische structuur als vanzelfsprekend aannemen.
En toch wekt ook Jonkers' boek alweer de indruk verouderd te zijn. In de eerste plaats door de ietwat docerende wijze, waarop een Nederlander, al is hij van nog zo goeden wille, meent aan Indonesiërs te moeten duidelijk maken hoe zij hun economie moeten inrichten. Maar verder ook doordat hier serieus wordt uiteengezet, hoe een Indonesische planhuishouding kan worden opgebouwd in samenwerking met buitenlandse - Nederlandse en niet-Nederlandse - kapitaalsbelangen.
Is niet de grootste les van de laatste drie jaren, dat deze kapitaalsbelangen een planhuishouding, zoals Indonesië die in werkelijkheid behoeft, niet zullen toelaten? En zullen daarom al deze mooie welvaartsplannen, gezien de huidige politieke constellatie, niet luchtkastelen blijken? Alle kans, dat Boeke met zijn stereotiepe critiek op plannenmakers van gisteren en vandaag: ‘papier is geduldig’, voorlopig gelijk zal krijgen. Voorlopig - totdat het Indonesische volkkans zal zien, naast een staatkundige ook iets van een economische vrijheid te bevechten op de machtige buitenlandse kapitaalsbelangen. En dit zal - vroeg of laat - blijken geen ‘onmogelijke vrijheid’ te zijn!
W.F.W.
Erratum. In afl. 3 is op blz. 152 het Indonesische gedicht Pelarian abusievelijk aan P. Sengadjo toegeschreven; de auteur is Rivai Apim; de er onder geplaatste vertaling is niet die van het Indon. gedicht. In een der volgende nummers komt de juiste vertaling. De vertalingen der Indonesische verzen in afl. 3 zijn van Dolf Verspoor en Hetty van Kempen.
|
|